| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Leo Vroman hoort ‘Het verdoemd Carillon’
Over ‘114 GEDICHTEN’ (1969), de tweede verzamelbundel van Leo VROMAN, schreef ik dat ‘zijn poëzie als geheel terug te brengen is tot een reeks experimenten, een “leer der veranderingen” zoals Jesserun d'Oliveira ze noemt, om door te dringen tot het onbekende, dat zowel het nog niet gekende als het (misschien) nooit kenbare zal zijn. Vroman is zonder twijfel een van Nederlands meest onvatbare en meest bizarre dichters.’ (B.R.T.-Nederlandse uitzendingen, 12 februari 1970) Deze typering geldt m.i. ook voor Vromans eerste verzamelbundel ‘126 GEDICHTEN’, die in 1964 verscheen én voor de bundels ‘Huis en tuin’ (1979), ‘Nieuwsgierig’ (1979). De typering gaat ook op voor de pasverschenen bundel ‘HET VERDOEMD CARILLON’ (net als al Vromans werk, een uitgave van Querido; 1981). In deze laatste bundel is er een meer geprononceerde tijdsproblematiek, al is Vroman eigenlijk altijd al een geëngageerd dichter geweest. Maar het overheersende thema is nu toch wel de oorlogsdreiging en de mogelijke wereldondergang.
Deze thematiek is niet zo nieuw in Vromans werk en heeft te maken met zijn leven zelf. Uiteraard en allereerst met het feit dat hij, als wetenschapsman-bioloog zeer goed op de hoogte is van de vele mogelijkheden die men momenteel bezit om het leven zélf te vernietigen; ook met het feit dat er in Amerika, waar hij sedert 1946 verblijft, een groeiende oorlogszuchtige mentaliteit aan het broeien is, met recentelijk - hoewel toch al een paar jaar - de neutronenbom als afschrikkend wapen. Als Vroman zich in de slotdroom van de lange reeks ‘Droom in, Droom uit’ een ontmenselijkte aarde voorstelt waarboven ‘wij’ (overlevenden? of overledenen?) in een luchtschip nog even zweven, dan bedoelt hij een dergelijke wereldramp. Anderzijds evenwel is deze thematiek van verschrikking inherent aan zijn eigen leven: als jonge man heeft hij een gedwongen odyssee gemaakt over de wereld via Engeland, Zuid-Afrika, Indonesië, Japan (waar hij in een concentratiekamp is terecht gekomen) om als Nederlandse Jood te kunnen ontkomen aan de Nazi-terreur bij het begin van de tweede wereldoorlog. Ongetwijfeld heeft deze traumatische belevenis zijn dich- | |
| |
terschap gevoed en gericht en is de groteske verwildering, die tot in de taal zelf, maar vooral in de plastische weergave van de droomwerkelijkheid (noem het verbeelding) optreedt, hiernaar terug te brengen. In ieder geval is in Vromans werk vanaf de aanvang altijd een latente dreiging aanwezig, een getormenteerd levensgevoel dat altijd weer ondervangen wordt door een volstrekt eigen humor. Een humor die vaak de tragiek omkeert. In ‘Almanak’ (1965) staat een gedicht, dat ‘Voor het verdampen’ heet. Een paar strofen eruit sluiten vrijwel direct aan bij de huidige bundel ‘Het verdoemd carillon’:
Als je nu wanboft, boft, wanboft
en de bom hier slordig stort
dan wordt ach je hoofd zo groot, wordt
het gas, kan je daarmee nog?
Pers het jouwe dan door het mijne
en probeer zo nog wat te blijven.
Of stop nu vast in onze lijven
een middeltje tegen het verdwijnen,
een borstvol, taaitaaiverdriet,
gorgel graniet, het voelt zo laat.
In dit gedicht is er sprake van erotiek nà de bom. In ‘Het verdoemd carillon’ is er sprake van een ontmenselijkte wereld, maar veel meer nog van de verschrikkingen van wie droomt over wat staat te gebeuren. Ook de oorlog als verschrikking dringt zich op, de oorlog onvermijdelijk vergezeld van de dood. En al is de toon dan ook luchtig, hier is, ondanks de groteske, vaak knarsende humor, alleen nog maar ernst over. Een Vromanse ernst, grillig en eigenlijk éven grijnzend als Vromans portret op de achterflap van het bundeltje.
Naar mijn smaak behoort ‘Het verdoemd carillon’, op een paar gedichten na, niet direct tot Vromans beste werk. De bundel vertoont teveel de gebreken van de eigengereide dichter: zijn wijdlopendheid, zijn grillige associatiedrang, zijn gemakkelijk rijmenspel (wat eigenlijk nieuw is t.a.v. ‘114 GEDICHTEN’. Soms scheert hij rakelings langs de rijmelarij, wat des te meer opvalt omdat hij gretig gebruik maakt van disticha. Toch zijn ook deze gedichten, ondanks die gebreken, het lezen waard. De verrassingen binnenin het gedicht, de plotse grillige en ook grappige wendingen, de op-zijn-kop-zetterij, de surrealistische droomvisioenen, die vaak ook verschrikkingen zijn, doen je geboeid en soms ook ontstemd verder lezen.
De bundel bestaat uit twee lange reeksen: ‘Brooklyn-Zomer-Zondag’ (7 langere gedichten), ‘Droom in, Droom uit’ (30 gedichten) en nog drie losse gedichten. De eerste reeks is een poëtische evocatie van een zomerzondag: ontwaken, voormiddag, wandeling, namiddagdutje, avond, nacht. Vroman werkt in meerdere gedichten een associatietechniek uit, die ronduit origineel en onvoorstelbaar verbeeldingrijk is. Hij schrijft klassieke verzen, disticha, die zelfs metrisch volledig in orde zijn. Dit geeft aan de verzen een dreun, die bepaald 19e eeuws aandoet; later in een gedicht als ‘Uit de maat’ gebruikt hij een strofenbouw die doet denken aan Bilderdijk. Vroman bouwt hier associatief een wereld uit, van het grote
| |
| |
gaande naar het kleine en terug: de maan, de wereld met straatlicht, een huis dat brandt, een ingelijst doek hiervan op de grond, de grond die het eigen gezicht wordt, een zelfportret; verder de verschuiving naar nachtlicht en maanlicht, nachtstad met varens, varens in een stroom, wier in het water, katten als kabeljauwen, tenslotte ineens de slapende vrouw naast hem: buik, ogen als van glas, het glazen wortelstelsel van het lichaam, het glas met wortelsap naast het bed, tenslotte het daglicht en het hoofd van de vrouw dat de maan onzichtbaar maakt. Op die manier bouwt Vroman in het eerste gedicht een voorstellingswereld op, een sprongsgewijs evoluerende wereld waarin het huis in brand centraal staat, dit huis zijnde onze wereld. Het geheel is een associatieve woekering van beelden en voorstellingen, soms visueel, soms auditief, soms gewoon afgaande op het woord zelf o.a. van wortelstelsel naar wortelsap. De verbeeldingskracht hiervan is zonder meer verrassend en verfrissend. Maar voor wie eerder van klassieke, rustig opgebouwde gedichten houdt is dit natuurlijk verbijsterende poëzie. De andere gedichten uit deze reeks zijn eigenlijk navenant en sluiten associatief bij elkaar aan. M.i. is het sterkste gedicht uit de reeks het direct herkenbare, minder grillige, maar toch typisch Vromanse ‘Een wandeling na een laat ontbijt’, waarin eerst het stadsleven en vervolgens de (vervuilde) natuur wordt opgeroepen. Enkele strofen (het gedicht is te lang om het in zijn geheel te citeren):
toch lopen we naar Sheepshead Bay.
De stroming van een stille horde
bruingeboren en bruingeworden
levenden loopt met ons mee,
vreemd in een vertrouwd publiek
waar monden spaans en grieks in spreken,
waar hengels uit naar boven steken.
haast ontilbaar engels brullend
uit hun zwarte en chrome bekken
hangen van de jonge nekken
de hitte aan- en overvullend,
schitteren in tweegesprekken,
golven stukversterkt geluid
ketsen langs de baai, verdwijnen
nieuwe komen voor bij treinen vol de subway uit.
We lopen zelf niet naar dat strand
maar trekken langs gebroken paden
naar Plum Beach waar de vogels waden
geelpootruiters, strandplevieren,
reigers, ibissen en mussen
en degenkrabben scharrelen tussen
blikjes, wrakhout en papieren
groen behaard met lange wieren,
de lege die als waterdieren
wachten en weer verder rollen.
Een typerende strofe voor Vromans taalgrillen, uit het gedicht ‘Een middagdutje’:
en in de keuken hangt een geur
of er een gruwstof wordt gestookt
van een vervalste vorm en kleur
waarop verveelvlees wordt gekookt.
Die ‘gruwstof’, ook in een later ge- | |
| |
dicht het ‘onlicht’ van de vallende avond, een ‘licht als antieke pis’ wijzen al vooruit naar het slotgedicht, waarin een op handen zijnde vernietiging van alle leven wordt beschreven, juister gedroomd.
De dichter spreekt:
Ruimtedier dat na ons komt
als de wereld is verstomd,
speel eens onze bandopnamen
van hoe wij aan ons einde kwamen,
maar ook hoe oude mensenmonden
liefde kenden, zoenen konden,
kom zoen ons beeld en kijk hoe mooi
de billetjes van elke plooi,
alle slagen van ons leven
fijn als rimpels opgeschreven,
krimp van hartstocht engerling
Monster die de mens verving -
En tenslotte wordt dan de levende maan, die opging bij het begin van deze cyklus ‘de dode maan die ondergaat’.
De hele bundel handelt eigenlijk over de dood. De gevreesde, als hallucinaties geziene wereldondergang, maar ook de dood van de vader (of moeder). Dit gedicht, met zijn makabere titel ‘Uitzicht ondergronds’, behoort tot de beste en meest toegankelijke gedichten van Vroman. Een woordvondst:
Ook u vergeet ik half met uw
grappige vergetelzachtigheid.
En een verklaring voor de titel:
Dat u begraven bent, kan ik dus ook vergeten,
ik zie u niet met aarde binnensmonds.
Daarvoor houd u te veel van lekker eten.
Ik zie u achterin een motorkist gezeten
genietend van het uitzicht ondergronds.
De lange reeks ‘Droom in, Droom uit’, gaat eveneens over een wereldondergang, keer op keer in dromen voorzien, gevreesd en zelfs beleefd. De dichter noemt zich in de ‘Inleiding’: ‘een wolk van gedachten’ en die gedachtenspinsels schuiven verder in een wat warrig, langdradig praten: een stroom van beeldassociaties waarop de dichter drijft. Een voorbeeldje, typisch én grappig tegelijk: de eerste droom gaat over zijn vader die ‘oorbeharend zacht’ praatte:
Wij stonden op een oerwoudpad.
Ik zag dat het een kuiltje had.
Daar viel hij dus maar dadelijk in.
Ach zo lang dood en zo'n begin.
Het waardige dat ik van hem wilde
deed hem opstaan maar hij trilde.
Opvallend is de ‘dus’ uit het derde vers. Dat is Vromanse logica! Droom C speelt met het woord ‘ivoor’, in de meest grappige situaties. Het slot komt erg onverwacht:
Hier pelde ik een ivoren ei
vol mensenvlees en dat werd jij.
Droom D wordt unheimisch: ‘een zwart stuk wachtende ballon’ en deze sfeer neemt alsmaar toe. In Droom F is er sprake van het lege huis (van het ik) en:
| |
| |
alsof dit en de kleine vegen
daarin het laatste teken waren
In droom G roept Vroman zijn eigen ‘aftandsheid’ op, waaraan hij waarachtig een hinderlijk plezier heeft beleefd. Na een herinneringsbeeld aan ‘de aarde die geurde / diep onder het gras’ komt dan het, voor mij, mooiste gedicht uit deze cyklus: Droom I
Ik droom dat ik het leuk vind jou te dromen
niet alleen jou naakt maar bovendien
jouw naakt in tuinen onder tulpebomen
waar ik je anders wel nooit naakt zal zien.
Ik droom vaak rechtop zittend in een stoel
zeilend langs de heuvels van je huid
bruin gespierde havens in en uit
ik nader de kust tot ik de bladeren voel.
Dan weer weet ik niet waarheen ik lust
en wat voor dood of leven ik bedoel
wanneer ik slapend merk dat ik de kust
nader tot ik de bladeren daarvan voel
aaien langs mijn ogen tot ze dicht
groeien overbodig en verdwenen
in de droom dat al mijn weten en mijn wenen
geen opening meer zoekt uit mijn gezicht
maar vingers die al uit hun kassen puilen
en morgen wortels worden om nog iets te drinken
van het weinige dat anderen daarom huilen
en verzwijgen om in te verzinken.
Als onze wereld niets dan denken is
en als wij denken wat de dingen van ons maken
dan is vergetelheid verlies van een gemis
en dan is dromen werkelijk ontwaken.
Vroman neemt hier blijkbaar stelling tegen het ‘denken’, voor het ‘dromen’. Dromen betekent immers in deze reeks voorzien wat er met de toekomst van de wereld aan de hand is. Zij die ‘weten’ ‘vergissen’ zich. Het ‘verdoemd carillon’, de titel dus van de bundel, wordt verklaard in Droom K: de ‘torengongklokken’ die ‘alarum, alarum’ brulden, vormden ‘bij God’ een soort ‘wedergelui’, een antwoord. De dichter krijgt ‘kippevel’ bij de gedachte wat er met de wereld zal gebeuren. Hij droomt hoe de mensen zouden moeten zijn: ‘wezens’ ‘van liefde nieuw, van liefde naakt’. ‘Een man die uit een vlag bestond’ wordt een symbool van de dood. Droom P is een volstrekt duidelijk beeld van de wereldondergang, evenals Droom Q, waarin de dood van een kind wordt beschreven: ‘Zijn hemd was eigenlijk zijn longen. ‘Droom R behandelt o.a. hoe:
‘Met mokers werden zelfs de vragen van onze eeuw aan puin geslagen.
Droom S tenslotte, het uitvoerige sluitstuk van de cyklus, gaat over
| |
| |
‘bloederige oorlogsdromen’ met de hulpeloze kreet (tot Jezus en Mohammed): ‘doe toch iets godverdomme / doe toch iets.’ De rest van het gedicht is een soort reis, na de vernietiging, van een luchtschip over een aarde leeg van leven.
Blijkbaar is Leo Vroman in deze bundel een radikaal in de eigen tijd geëngageerd dichter geworden, maar op een wijze die geen afbreuk doet aan zijn speelse geest en zijn grillige, wervelende verbeelding. Vergeleken in ieder geval met ‘114 GEDICHTEN’ is er een consequent en erg handig, haast kinderlijk aangewend gebruik van het rijm. Enerzijds kan je zeggen dat Vroman eenvoudiger is geworden, maar het is een eenvoud vol dubbele bodems en ook vol taalspelletjes. Leo Vroman, een uniek dichter, die zeker niet door alle poëzielezers gelijkelijk wordt gewaardeerd. Door zijn ambivalentie en zijn veranderlijkheid stelt hij zijn lezers bijzonder hoge eisen. Maar je neemt hem zoals hij nu eenmaal is, mét de ‘qualités de ses défauts’ erbij.
|
|