deren. Van welke aard die plaats zal zijn (hoe belangrijk het kunstwerk zal geacht worden) hangt af van een samenspel van sociale en artistieke factoren dat voor elk geval verschillend is. De kunstenaar kan een ontwerper zijn van mode (kleding, gebruiksvoorwerpen, trends,...) of een organisatorisch in het kunstgebeuren (in de kunst- en bewustzijnsindustrie) werkende theoreticus of administrator (t.v.-producers b.v.) en als dusdanig, en in ons systeem, in de eerste plaats een ‘stylist’ in dienst van de research of van het management van een bepaalde tak van industrie; - hij/zij kan een ‘ster’ zijn, d.w.z. door zijn/haar voorkomen (of een deel daarvan: de stem, het gezicht, de manier van doen) veroorzaakt hij/zij een massaal ‘effect’ dat op identificatieve-verlangens berust (quizmasters, politici, chansonniers,...). De artistieke impact van deze tweede groep is zo mogelijk nog beperkter dan die van de vorige: een ster doet niets anders dan zich zelfs als kunstwerk ‘opvoeren’, en in bepaalde uitgekozen situaties (optredens) - weinig gecorrigeerd meestal, want dat zou de herkenning (de identificatie) kunnen in de weg staan. Verwant met deze groep zijn cabaretartiesten en acteurs van film en televisie: bij hen allen staat het uitspelen van trekken eigen aan hun persoonlijkheid vooraan.
Een belangrijke groep wordt gevormd door de meeste cineasten, de regisseurs allerhande, de populaire schrijvers: dit zijn ambachtslui of technici, veelal intelligent en gevoelig, wier kracht ligt in het tot stand brengen van wat ik zou willen noemen ‘orchestraties’ (fictie al of niet aan de hand van documentaire gegevens in de vorm van herkenbare (wat men noemt: levensechte) ‘fresco's’,...) of in de transpositie van kunstwerken in een ander medium (het verfilmen van een roman, het bewerken van een boek voor het toneel of een hedendaagse enscenering van een klassiek stuk,...).
Globaal gezien nemen zij in onze tijd de plaats in van de beroemde 19de eeuwse romanschrijvers. Zij vormen overwegend de groep wier karakteristieken voor het bredere publiek als de artistieke karakteristieken tout court doorgaan, op grond waarvan de artistieke grootheid van de andere groepen wordt bepaald.
Hoe verder we opschuiven naar kunst die van de show-kwaliteiten van haar maker onafhankelijk is en tegelijkertijd het resultaat is van een specifieke aanwending van het medium (literatuur die niet parafraseerbaar tot zelfs aan het taaleigen gebonden is, plastische kunst waarin het ruimtelijke en picturale spel de boodschap in zich opslorpt,...), hoe meer een voor het kunstwerk eigen en voor het medium specifieke structuur optreedt. (Hiermee wordt dus niet beweerd dat het eigenlijke artistieke van de zgn. uitvoerende kunsten - door zijn momenteel karakter en zijn afhankelijkheid van een scenario of een tekst - minderwaardig zou zijn aan het eigenlijke artistieke van het kunstobject.).
Deze rij van genres en van wijzen van beoefening wordt afgesloten met volkomen ‘zeldragende’ poëmata die