| |
| |
| |
Prof. W. Prevenier
De Belgische staat tussen 1944 en 1980 en daarna
Het is niet mijn bedoeling een omstandig feitenmateriaal uiteen te zetten over een periode die we ongeveer allen als ooggetuigen en tijdgenoten hebben meegemaakt. Wel wil ik even de krachtlijnen aanstippen die de mentaliteit tegenover het begrip België in die jaren in nieuwe banen hebben gebracht, en die als zovele draden in het oog te houden zijn voor de mogelijke evoluties in de nabije of verdere toekomst.
| |
Fasen
Na Wereldoorlog II is er een hele poos stilstand geweest in de communautaire problematiek en in het smeden van plannen om aan de bestaande staat België wat dan ook te veranderen. Zo was het ook na W.O.I. Een wereldoorlog met zijn duidelijk aanwijsbare gemeenschappelijke vijand versterkt telkens logischerwijze nationale, unitaire reflexen. Bovendien plaatste de contaminatie door het aanleunen bij de vreemde mogendheid, Duitsland, telkens een domper op het elan der Vlaamse beweging. M.a.w. in 1914 werd de fase der taalwetten-regularisatie afgebroken vooraleer deze eisen op het universitaire vlak waren doorgetrokken. En pas in 1930 werd deze bladzijde omgeslagen met de vernederlandsing der Rijksuniversiteit Gent. Evenzo na W.O. II, toen ook hier een proces in de richting van de kultuurautonomie, ingezet voor 1940, werd afgebroken, en pas met veel vertraging werd hernomen in de jaren '60 en '70. Het vertragingsproces van W.O. II heeft overigens meegebracht dat de oude traditionele verzuchtingen van het taalflamingantisme in de hoek werden geduwd ten voordele van nieuwe, veel meer fundamentele vraagstellingen, nl. over de formule zelf van de Belgische staat en of de economische eenheid van dat land diende behouden. Nieuw is tevens dat voortaan ook de Walen (resp. franstalige Brusselaars) zich opwerpen als eisende partij, nadat de discussie sinds het midden der 19de eeuw toch essentieel rond de taalwetten en de toepassing ervan in het belang van de Vlamingen was blijven cirkelen.
Ik zal in mijn verhaal voor de duidelijkheid enkele periodes onderscheiden, nl. de fase 1944-1968 met
| |
| |
vooral aanpassingen aan de taalwetten, vanaf 1968 met de introductie van de begrippen kultuurautonomie en gewestvorming, vanaf 1977 met de radikale plannen tot berstructurering van de staat, die de rechtstreekse aanloop vormen tot de onzekerheid over België na 150 jaar.
| |
De afronding der taalwetten (1944-1968)
Kenmerkend voor deze eerste fase is dat hierin vooral werd aangeknoopt met ongeveer honderd jaar traditie in de Vlaamse beweging, nl. dat een aantal anomalieën op het stuk van de taalwetgeving werden weggezuiverd, doch met dien verstande dat de franstaligen zich thans (in tegenstelling tot de periode vóór 1940) lieten betalen met tegenprestaties, en met dit bijzonder kenmerk dat veel van wat hier als zogenaamd blijvende verworvenheden werd vastgelegd, in feite de meest explosieve springstof bleek te zijn voor scherpe conflicten na 1968, en dat tot op heden.
In deze eerste fase werd aanvankelijk essentieel denkwerk verricht in het kader van het zgn. Centrum-Harmel, d.w.z. ‘Centrum van onderzoek voor de nationale oplossing van de maatschappelijke, politieke en rechtskundige vraagstukken van de verschillende gewesten van het land’, als wetsvoorstel daterend van 1946 en opgericht in 1948. De publicatie der voorstellen volgde pas in 1958. Merkwaardig is dat in 1946 reeds in gevestigde kringen werd aangevoeld dat de geesten terzake aan het bewegen waren in België. Merkwaardig ook de conclusies waarvan de essentie als volgt kan worden geresumeerd. In de Belgische staat bestaan twee kultuurgemeenschappen, de Vlaamse en de Waalse, die, om tot volle ontplooiing te kunnen komen, volledig homogeen moeten zijn. Dat wil zeggen: de taalminderheden die er leven, moeten zich aan de eentaligheid van die gemeenschappen aanpassen. Indien men zich daar had aan gebouden, dan hadden veel conflicten niet plaats gevonden. Merkwaardig is - in dit rapport - ook de visie op het probleem Brussel. Er wordt nl. gesteld dat de Brusselse agglomeratie geen cultuurgemeenschap vormt, maar gemeenscbappelijk goed is van Vlaanderen en Wallonië. Vermits het Centrum Harmel bijgevolg de oprichting van een Vlaamse en Waalse cultuurraad voorstelde was hier de basis gelegd voor de latere cultuurautonomie, en lag meteen het accent op de tweeledigheid en niet op een drieledigheid, die pas later aan franstalige kant zal doorgeduwd worden. Tenslotte poneerde het Centrum dat het onderwijs totaal vernederlandst moet worden in Vlaanderen (en vice versa), zodat hier de basis lag voor de vernederlandsing van Leuven in 1968 en de ontdubbeling der V.U.B.
Tot in 1958 waren de politieke krachten echter nog totaal opgeslorpt door het schoolprobleem, en na het Schoolpakt zorgden de Kongokwestie en haar nasleep ervoor dat alweer geen tijd vrij was voor de taalproblemen. Die tijd kwam er wel onder de regering Lefèvre-Spaak (1961-1965). De horizont was in de aanvang essentieel beperkt tot een afronding van het
| |
| |
taalprobleem, zonder structurele hervormingen.
De plannen van minister Gilson over de definitieve afbakening der taalgrens en het taalstatuut voor Brussel en periferie, leidden tot heroïsch protest in Vlaanderen, in de vorm van twee marsen op Brussel (in oktober 1961 en 1962). Dat het ongenoegen niet enkel aan Vlaamse kant zat bewijst het ontslag van minister Merlot n.a.v. de Voerkwestie. Kortom, er werd gewikt en afgewogen, netjes gedoseerd en heftig geprotesteerd aan aile zijden, maar op 31 oktober 1962 werd de taalgrens toch maar vastgelegd, aangepast op tal van plaatsen, en het meest spectaculair door de overgang van Komen-Moeskroen naar Wallonië en van de Voer naar Vlaanderen. Voor Brussel waren nieuwe onderhandelingen nodig, omdat de franstaligen de aanhechting van 11 randgemeenten eisten, eis waarop de Vlaamse partijen niet konden ingaan. Op het conclaaf van Hertoginnedal werd, met de dood in het hart van de CVP, een compromis aanvaard, dat op 11 juli 1963 in de Kamer kwam, waardoor het arrondissement Halle-Vilvoorde eentalig nederlands en de 19 gemeenten van Brussel tweetalig werden, en waardoor vooral een administratieve groep van 6 randgemeenten werd geschapen en onder gezag van de vice-gouverneur van Brabant werd geplaatst met een bijzonder statuut, de zgn. faciliteiten. Deze concessie is achteraf ongelooflijke springstof gebleken, omdat de franstaligen (in de Egmontfase) deze faciliteiten verder wilden uitbreiden en anderzijds aan Vlaamse zijde deze formule als de voornaamste hinderpaal gezien wordt voor een faire oplossing voor het communautair dossier. Zie als recent bewijs het conflict rond Komen anno 1979. Er zat nog meer springstof in Hertoginnedal: de schoolkeuze te Brussel zou geschieden op basis van een taalverklaring van het gezinshoofd; dit werd door de francofonen ervaren als een aanslag op de ‘liberté du père de famille’ en werd dan ook afgeschaft in 1970, in ruil voor een betere beveiliging van het vlaams karakter der faciliteitengemeenten
door hun opslorping in een aantal randfederaties (1971), die zeer overwegend nederlandstalig waren, de zgn. gordel van smaragd. Een moeilijk verteerde frustratie aan Vlaamse zijde is dan weer dat de afschaffing van die gordel van smaragd in 1975 geen franstalige tegenprestatie meebracht. Tenslotte een laatste brokje dynamiet in de periode van Hertoginnedal, nl. de zetelaanpassing in het parlement, ten voordele van de Vlamingen, nodig door hun steeds groter geworden demografisch overwicht. Dit punt bleek vooral een blikopener voor de Walen, die zich gingen realiseren hoe en waarom de politieke macht verschoof en die daarom beschermingsformules gingen uitdenken. Dit kon niet zonder aanpassing van de grondwet, en de regering Lefèvre nam dan ook de aanloop daartoe door het installeren van een Ronde Tafel-conferentie voor de ‘hervorming der instellingen’ (!), in januari 1964, waarvan de taak in 1966 werd overgenomen door de Commissie Meyers (nadien Commissie Vanderpoorten geheten).
Het werk werd voortijdig afgebroken door de val van de regering in 1968
| |
| |
op de kwestie Leuven. Intussen immers was het ongeduld bij de Vlaamse pressiegroepen te hoog opgelopen over het uitblijven van een oplossing voor de vernederlandsing van het Hoger Onderwijs, nochtans logische uitloper van de wetten van 1962-1963, en reeds verworven in het Harmelcentrum in 1958. Vandaar de oprichting van het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen als koepel-orgaan, en de organisatie door dit orgaan van een massabetoging te Antwerpen op 5 november 1967, begin van een escalatie die tot de vernederlandsing der universiteiten Brussel en Leuven leidde, en ook de val der regering meebracht. Op deze ruines, en door het afbreken van het denkwerk der regeringscommissie, moest nu van meetaf opnieuw gedacht en gebouwd worden.
| |
De eerste fase staatshervorming (1969-1977)
In het najaar 1969 besliste de toenmalige premier, Gaston Eyskens, dat opnieuw - sinds het Harmelcentrum - fundamenteeJ denkwerk moest verricht worden door de politieke wereld. H ij richtte daartoe de Werkgroep der 28 op (= 28 parlementairen) die 5 maanden lang vergaderde. De filosofie van hun besluiten week gevoelig af van de Harmel-filosofie: de 28 concludeerden dat de unitaire staat achterhaald is, en dat de gemeenschappen en gewesten hun plaats moeten krijgen in vernieuwde staatsstructuren in de zin van een maximale autonomie. Voortaan wordt de Belgische staat wel degelijk in vraag gesteld en dit door slechte ervaringen van nederlands- en franstaligen met de bestaande situatie, maar dan wel op verschillende punten. Bij de Vlamingen ligt het accent op de kultuurautonomie, aanvankelijk vrij beperkt gezien, maar geleidelijk uitgebreid tot een rijkere waaier van sectoren; dit lag in de logische lijn van de traditie van het taal- en kultuurflamingantisme. De Vlamingen denken daarbij ook nadrukkelijk aan een federalisme met twee, met de Duitse kultuur als een kleinere derde. Aan Waalse kant primeert de gewestvorming: dit is nieuw. Het is een antwoord op de economische frustraties die de Walen opstapelden op grond van hun demografische terugloop (rapport Sauvy), van de achteruitgang van de traditionele Waalse nijverheid ten voordele van een meer maritiem gerichte industrie (Sidmar te Zelzate), van de grotere dynamiek in het aanleggen van een autowegennet in Vlaanderen (de Autoroute de Wallonie was een late reactie), en waarvoor ze een oplossing zagen in een geregionaliseerde economie maar dan wel via drie gewesten (Vlaanderen, Wallonië en Brussel). De formule der 28 van Eyskens wilde de twee principes tegelijk realiseren, en zo alle groepen bevredigen, maar ook hier lagen tijdbommen verscholen. Gelet op het overwicht der franstaligen in het Brussels gewest, zouden du twee gewesten op drie franstalig zijn, en bij eventuele politieke combinaties in
gemeenschappelijke structuren of coalities, zou dit dus twee tegen drie zijn ten koste van Vlaanderen. Kortom voor de francofonen was het: drie zo gelijkwaardig mogelijke gewesten, voor de Vlamingen twee volwaardige gewesten met Brussel als stadsgewest
| |
| |
met beperkte bevoegdheden, en met opsplitsing te Brussel in een nederlands- en franstalig statuut voor alles wat splitsbaar is, naar de gemeenschappen toe.
In december 1970 kon premier Eyskens triomfantelijk met zijn nieuwe grondwet voor de Kamers verschijnen, en in de loop van 1971 werd alles in wetten geregeld: de wetten op de gewestvorming, nl. art. 1074 (economische decentralisatie), op de kultuur-autonomie (oprichting van kultuurraden met nog relatief beperkte macht op het vlak van kultuur in de engere definitie, nl. taal, sport, bibliotheken, kunst etc.), de oprichting van de gordel van smaragd rond Brussel (ter bescherming van het Nederlands karakter van de zes faciliteitengemeenten). Om dit alles te realiseren was enig ballast uitgegooid ten bate van uiteenlopende opponenten: invoeren van de liberté du père de famille (op vraag van de Brusselse francofonen) en afsluiten van het cultuurpact (op vraag van liberale drukkingsgroepen, zoals het Willemsfonds) met het doel de ideologische minderheden te beschermen in het gefederaliseerd bestel.
In de loop van de jaren 1971 tot 1977 zouden echter de zwakke punten steeds duidelijker worden: de onzuivere formule der faciliteiten leidde tot de verleiding om er steeds meer te vragen, de beperkte gewestvorming bracht de Walen geen echte economische zelfbeslissing, in elk geval geen verbetering, de politieke positie der Brusselse Vlamingen was ongunstig. In juni 1972 poneerde Het Overlegcentrum in een ‘Vlaams manifest inzake Brussel’, dat de bevoegdheden van de Brusselse agglomeratieraad moeten beperkt blijven tot technische punten, terwijl de kultuurcommissies een zo ruim mogelijk werkingsveld moeten hebben. Dit ligt in de lijn van: accent op de gemeenschappen i.p.v. op de gewesten. Van regeringszijde wordt conclaaf na conclaaf in kastelen gehouden (Terhulpen 1973, Steenokkerzeel 1974), waarvan het laatste leidde tot een wet op de voorlopige gewestvorming. Het Overlegcentrum protesteert met een mars te Halle (november 1974). En toen was het alom inertie, kortsluiting, impasse. In het geheim of publiekelijk worden hervormingsplannen opgebouwd: door het Vlaams Economisch Verbond (oktober 1975), het Plan Claes-Moreau (oktober 1975), colloquium te Antwerpen (januari 1976), Plan Leysen (februari 1976), Staten Generaal van het Overlegcentrum met een schema van nieuwe staatsstructuur (6 november 1976), waarin het accent lag op de gewestvorming met twee en op de kulturele autonomie in bredere zin. Het liep alles uit op de fundamentele aanpassingen door middel van het Egmontpakt en wat daarop volgde.
| |
Egmont en post-egmont (1977-1980)
Terwijl de onvolmaaktheden van de voorlopige kulturele autonomie in de voorlopige gewestvorming steeds duidelijker werden en de frustraties zich opstapelden rond traditionele geschilpunten, zoals de niet-toepassing van de taalwetten te Brussel (affaire Nols), maar vooral rond nieuwe ter- | |
| |
reinen, meestal financieel-economische (ruzies rond het punt of de nationale staatsgelden nu te veel of niet werden aangewend voor zaken die niet nationaal werden geacht zoals de haven van Zeebrugge, etc.), werd een nog ingrijpender aanpak van de staatshervorming dan in 1971 logisch en noodzakelijk. Op alle vlakken werd denkwerk verricht en werden plannen geformuleerd, van de zijde der regeringspartijen, van de oppositie en van de drukkingsgroepen. Het liep uit, wat de regering betreft, op het Egmontpakt, op de aanvullingen van Stuivenberg, en de bijsturing, na de val van Tindemans, via formateur Van den Boeynants. Nieuw is daarbij dat thans bij de uitwerking en bij het akkoord de zgn. regionale partijen mee betrokken waren, en dat, mede daardoor, resoluut voor de federale formule (de zgn. bondsstaat) geopteerd werd. Dat was ook zo in de drukkingsgroepen, waar nu ook de vrijzinnige verenigingen (zoals het Willemsfonds in februari 1976), zich voor het federalisme uitspraken, op voorwaarde dat tegelijk ook waarborgen voor de levensbeschouwelijke minderheden ingebouwd werden.
Ik bespaar u de details van Egmont en anti-Egmont. Laten we eenvoudig stellen dat Egmont voorzag in het doortrekken van de drie gewesten (Vlaanderen, Wallonië en Brussel), waarbij het Brussels gewest nochtans niet geheel gelijk zou worden aan de beide andere, wegens het nu ingevoerde en ruim geïnterpreteerde begrip der personaliseerbare materies, t.t.z. een systeem, waarbij Brussel eigen beslissende en uitvoerende organen (regering) kreeg voor de plaatsgebonden materies (gewestelijke economie, politie, etc.), maar waarbij voor de rest de Brusselse bevolking voor kwesties die aan de persoon gebonden waren (onderwijs, kultuur, sociale voorzieningen) opgedeeld werd in nederlands- en franstaligen, die dan respektievelijk ressorteerden onder de Nederlandse of Franse instellingen en organen. De Vlaamse drukkingsgroepen vonden evenwel dat het personaliseerbare niet ver genoeg ging. Bovendien konden ze helemaal niet akkoord gaan met een duidelijke prijs die voor dit systeem aan de francofonen diende betaald: de zgn. faciliteiten in een veel groter gebied dan de vroegere zes faciliteiten-gemeenten, aanvankelijk ten eeuwigen dage, voorzien, daarna onder Vlaamse druk uitdovend gemaakt.
Het politieke lot van de Egmontplannen is bekend. Na de val der regering Tindemans vielen de faciliteiten weg in de oorspronkelijke Egmontvorm. Met de val van Martens I is gebleken dat ook een zwakkere vorm niet haalbaar was. Het resultaat is, dat bij de onderhandelingen voor de aktuele regering het gehele probleem Brussel en randgemeenten buiten de discussie moest gelaten worden, nadat elke consensus daarover onmogelijk was gebleken.
Een ander koninginnestuk uit het Egmont-akkoord, nl. de regeling van de politieke macht te Brussel, via een soort veto-recht voor de Vlaamse leden van het Brussels bestuurscollege, werd door het anti-Egmont-komitee inefficiënt bevonden. Het zal thans opnieuw ten gronde moeten uitgepraat
| |
| |
worden, wanneer het pakket Brussel uitgediscussieerd wordt. Doch momenteel werd prioriteit gegeven aan de gewestvorming voor Vlaanderen en Wallonië.
Men kan stellen dat nu de federale formule doorgebroken is, met no way of return, niettemin twee stellingen aan de orde blijven, en dat deze tegenstelling de basis is voor de spanningen van vandaag en morgen. Men kan - en dat is het standpunt van de architecten van Egmontpakt en de regeerakkoorden die erop voortbouwden - essentieel vertrekken van de bestaande nationale staat, die een vrij groot aantal materies als nationale materies behoudt, die een beperkt aantal bevoegdheden delegeert naar het echelon der gewesten (gewestelijke economie) of dat van de gemeenschappen (kultuur, al het personaliseerbare) en waarbij de centrale staat alle niet voorziene materies behoudt (de zgn. implied powers). In dit systeem ligt het accent op een stelsel van dotaties, waarbij de fiscaliteit nationaal blijft en de bondsstaat een pak geld afstaat aan de gewesten, zonder dat deze een eigen financieel beleid of verantwoordelijkheid hebben. In Vlaamse drukkingsgroepen (als het Overlegcentrum) wil men daarentegen totaal van de gemeenschappen uitgaan en legt men de volle souvereiniteit bij de gemeenschappen. Om historische redenen en motieven van praktische uitvoerbaarheid, achtte men het daar wel opportuun een duidelijke afspraak te maken tussen bondsstaat en deelstaten over hun respektievelijke bevoegdheden, nl. nationale materies (buitenlandse zaken, leger, etc.) en gewestelijke of gemeenschapsmateries.
Indien dit alles zou mislukken zou men een stap verder moeten gaan, nl. tot de formule van de statenbond, geschetst door de Brusselse hoogleraar Vermeulen, waarbij de deelstaten alle macht krijgen en dan vrijwillig beperkte afspraken maken over gemeenschappelijke, overkoepelende organen.
| |
Wat na 1980?
Eerste vaststelling is dat het ondenkbaar is dat de klok nog ooit teruggedraaid kan worden naar de probleemloze eenheidsstaat van weleer. De geesten zijn zo ver geëvolueerd dat enkel nog kan gekozen worden uit de bovenstaande federale formules of varianten daarop. Er is zelfs meer. Het ongeduld over het uitblijven van een snelle afhandeling bracht mee dat in de meer extreme vleugels aan Vlaamse en Waalse kant luidop met de idee van het separatisme gespeeld wordt. Op de jongste IJzerbedevaart luidde het: ‘Met België als het kan, zonder België als het moet’. En in de Vrije Tribune van Le Soir van september 1979 schreef de gewezen R.W. voorzitter Paul-Henri Gendebien dat velen roodom hem denken dat er geen reden is om 150 jaar België te vieren, en menen dat ‘Wallonië vroeger of later - en hoe eerder hoe beter - de weg zal kiezen van de soevereiniteit en van de onafhankelijkheid.’ ‘Deze weg is niet alleen een oplossing, het is een noodzakelijkheid.’ Deze idee werd, nauwelijks meer verhuld, ook vertolkt door ministers in functie als Outers,
| |
| |
Dehousse en Hoyaux. Een standpunt van een beperkte drukkingsgroep is dus doorgedrongen tot de top van althans de Waalse partijen. België is nooit zo duidelijk in gevaar gebleken, en de vraag is hoe Vlaamse federalisten op dit Waalse separatisme zullen reageren.
Heeft de federale formule in de lijn van het Egmontpakt en zijn aangepaste visie, en van de blauwdruk van het Overlegcentrum en andere pressiegroepen nu nog wel enige kans? Zijn de formules nog uitvoerbaar en op enige termijn leefbaar? Ik denk dat het inderdaad kan, maar slechts mits enkele nadrukkelijke voorwaarden.
1. | De economische formule van het federaal bestel (de scheiding van tafel en bed) mag in geen enkel opzicht een bron van frustratie zijn. Enerzijds moet dit bestel ruimte scheppen voor een zo groot mogelijke autonomie om in de respektievelijke gewesten een economisch beleid te kunnen voeren met een eigen gelaat. Maar anderzijds is er in de bondsstaat een brok nationaal economisch beleid nodig, een nationale fiscaliteit met identieke normen, met een nationale munt, indien men niet op korte tijd naar separatisme wil afzwenken. Indien de economische structuren en het beleid fundamenteel gaan afwijken - bv. omdat men in het rode Wallonië een meer linkse economie wil bedrijven - dan is een gezamenlijke buitenlandse handel en een unitaire munt niet lang leefbaar. Er is nog een tweede gevaar op dit vlak. Met de thans gehuldigde forsomule van dotatie, waarbij de gewesten putten uit de unitaire staatskas niet à rato van hun inbreng, maar in functie van een reeks gesofistikeerde verdeelsleutels (1/3 voor de oppervlakte van het grondgebied, 2/3 voor de omvang der bevolking), komt men fataal tot frustratie. Het aandeel is niet evenredig aan de reële economische prestatie van de deelgebieden. Om hier een zuivere toestand te scheppen moet vooreerst een eigen fiscale verantwoordelijkheid aan de gewesten opgelegd worden (in de geest van: niet meer kans tot uitgeven dan men zich op grond van de economische inbreng permitteren kan). Ten tweede moet het oude wetsvoorstel Philippart opgediept (hernomen sinds kort door Minister Galle) waardoor de maatschappelijke zetel (en dus de belasting) der onderneming in het zelfde gebied moet vall en als dat waar de economische prestatie geleverd wordt. |
2. | Op het vlak van taalwetten en taalgrens moeten eenvoudige, eerlijke en homogene situaties geschapen worden. Elk experimenteren met faciliteiten in het anderstalig gebied is tot nog toe mislukt en kan slechts nutteloze frustraties meebrengen. Ook de reële politieke macht van de Vlamingen te Brussel moet een faire oplossing krijgen. |
3. | Tenslotte is er de voorwaarde van de bescherming der ideologische minderheden. Meer bepaald moeten nieuwe school- en kultuurpakten afgesloten worden die de
|
| |
| |
| zelfde waarborgen bieden binnen de nieuwe als thans in de huidige structuren het geval is. Dit betekent kansen voor een open leefklimaat, remmen tegen het gevaar van een totale machtsuitoefening door een toevallige politieke meerderheid in de deelstaat op kultureel, onderwijs- en sociaal vlak. |
| |
In ruimer europees kader
Het is niet ondenkbaar dat de staatshervorming in België een ander perspectief krijgt in functie van de groeiende Europese eenmaking. Waarom?
Naarmate Europa groeit zou het verkeer over de nationale grenzen heen belangrijker moeten worden en zou in principe het accent op politiek en economisch vlak moeten verschuiven van het nationale echelon enerzijds naar het algemeen Europees niveau en anderzijds naar het niveau van de gewesten binnen de bestaande nationale staten. Dit is althans ook de visie van de Heer Rik Boel, voorzitter van de Nederlandse Kultuurraad, tijdens een recente lezing voor het Verbond van Vlaamse Academici te Antwerpen. Vroeger al is duidelijk geworden dat kulturele kontakten en economische affiniteiten en relaties vrij gemakkelijk en spontaan tot stand kunnen komen over nationale grenzen heen en niet noodzakelijk combinaties hoeven te zijn van de deelgebieden van één zelfde natie. Zie het voorbeeld van Nederlands- en Belgisch Limburg, en op het economische vlak ook de intensieve kontakten tussen het Kortrijkse en het Franse département du Nord.
Het is duidelijk dat de nieuwe samenhangen in Europa los kunnen staan èn van de thans bestaande nationale entiteiten, èn van het element der gemeenschappelijke taal. In dit verband denk ik dat de grootnederlandse politieke entiteit op basis van de taal, zoals Geyl dat zag, in het licht van deze nieuwe optiek, maar ook van duidelijke verschillen in politiek klimaat en inzake mentaliteit tussen Nederland en België, steeds minder en minder kans maakt; zoals ook de droom van bepaalde Walen i.v.m. annexatie bij Frankrijk meer en meer een hersenschim is.
Indien evenwel het uiteenspatten van België, in een confederate of separatistische formule zou plaats vinden, vooraleer Europa volgroeid is, en vooraleer in de andere Europese naties de gewesten volwaardig aan hun trekken komen, m.a.w. terwijl elders het aktuele nationalisme hoogtij zou vieren, in dat geval zou voor het opgedeelde België een wel bijzonder hachelijke situatie ontstaan. In een nationalistisch Europa is de kleinschaligheid van een gewest-Vlaanderen een nadeel en een handicap. Het kleinschalige Luxemburg is thans toch ook slechts economisch leefbaar dankzij de Belgisch-Luxemburgse economische unie en Benelux. Indien de nationale staten blijven, en België tegelijk uiteenvalt, dan moet gedacht aan een nieuw Benelux-formule met 4 of 5 i.p.v. 3. Dit laatste is niet het beste perspectief, want in de Europese gemeenschapsinstellingen weegt een
| |
| |
land als België nu al zo weinig door; en in de gesprekken van de EEG met de V.S. waren de Benelux-landjes slechts via EEG-commissievoorzitter Jenkins vertegen woordigd.
Indien Europa in al zijn naties meer kansen biedt aan de gewesten, dan zal men minder tegen verbrokkeling bij ons moeten opzien, en zullen confederaties mogelijk zijn tussen diverse subgewesten, in Europa, los van de naties, hetzij op kultureel, hetzij op economisch of zelfs politiek vlak. Het staat vast dat zeker de vergrijsde Waalse economie, maar zelfs de beter gesitueerde Vlaamse economie, de aktuele en latere crisissen niet kunnen oplossen binnen de enge grenzen van hun gewest (met welke toverformule ook), en dat de internationalisering van de economie de afhankelijkheidspositie van de kleine gewesten enorm heeft doen toenemen. Dit is de grote illusie der Waalse separatisten. Het houdt ook een waarschuwing in voor de Vlamingen om de link met Europa geen moment uit het oog te verliezen.
| |
Belgie in een langer historisch perspectief
Tot slot kan men zich afvragen waarom vroegere staatsformules in de Nederlanden uiteengevallen zijn. De middeleeuwse combinaties, die uitliepen op de ruimere Bourgondisch-Habsburgse eenheidsstaat (15de-16de eeuw) waren gesteund op matrimoniële en militaire intriges van een vorstenhuis, en op de grillen van het spel der erfenissen, niet op het element taal. In die staat zaten frustraties ingebouwd (bv. economische bloei van Antwerpen versus Brugge), en in de 16de eeuw kwamen vrij toevallige militaire en externe factoren (de Spaanse bezetting en de religieuze tegenstellingen) deze staat definitief ondermijnen, zodat vanaf 1598 Noord en Zuid gescheiden gingen leven. Men mag ook niet vergeten dat ook toen al het regionalisme een sterk tegengewicht vormde tegen het Bourgondisch centralisme. De nieuwe eenheidsstaat, het koninkrijk van Willem I (1815-1830) viel uiteen in 1830, omdat intussen de gewesten mentaal, kultureel en in politieke zeden enorm uiteengegroeid waren; er waren in 1830 natuurlijk splijtzwammen (protestantisme in het Noorden, versus katholicisme in het Zuiden; verschil in taal) naast bindingselementen (economisch belang van Gentse zakenlui bij eenheid met het Noorden bv.), maar het ontbindende had overwicht op het bindende. Een combinatie op basis van taal (de landen van Geyls Nederlandse stam: Nederland plus Vlaanderen) heeft naar mijn oordeel ook geen enkele historische kans gehad, en zal ze dunkt me ook niet krijgen, op grond van de reeds vermelde argumenten.
De idee van politieke integratie met Nederland is in Vlaanderen slechts echt sterk geweest in perioden van onmacht der Vlamingen. Wanneer die onmacht er minder was beperkte men zich essentieel tot kulturele integratie Noord-Zuid, en werd die ook beter beantwoord door Nederland, dat steeds beducht was voor de politieke zijde van de Groot-Nederlandse beweging. Hetzelfde geldt trouwens voor Frankrijk dat t.o.v. het francofone
| |
| |
België vooralsnog slechts een kulturele ‘alliance française’ kwijt wou.
Het België van 1830 heeft veel minder kansen gekregen tot overleven - ondanks het cement van de gemeenschappelijke vijand tijdens twee wereldoorlogen - dan naties zoals Duitsland en Italië, hoewel die van recenter datum waren, omdat het in 1830 niet geboren is uit een zeer homogene nationalistische reflex. De Belgische gewesten waren nooit helemaal één (Luik behoorde er nauwelijks toe), ze waren ook geen onafhankelijk gebied geweest, maar vaak bezet door vreemde instanties, hadden geen nationale trots als geheel. Er was wel een trots van het graafschap Vlaanderen, van Brabant en Luik, elk op zich genomen.
Daardoor ontbrak in België veelal een nationale reflex. Daardoor kan België zich sinds een paar jaren ook slechts overeind houden mits een federale of confederate formule. Hoe dat zal verlopen, en waarom, kan zelfs een arme historicus niet voorspellen.
|
|