schijnen twee nummers. Het eerste, van september 1948, bevat een gedicht van Elburg. Aan het tweede werkt Elburg eveneens mee.
Jan Elburg heeft, zoals hijzelf zegt, net een dadaïstische periode achter de rug en het gedicht ‘Theebruine sterren...’ in ‘Reflex’ nummer 1 noemt hij een voorbeeld van experimenten met versvormen die hij verwant acht aan het surrealisme: ‘meer dadaïstisch misschien, gek, speels en absurdistisch’.
In 1938 heeft Elburg op een tentoonstelling in Amsterdam kennis gemaakt met surrealistisch werk dat hem vooral via Margritte, Man Ray en Max Ernst heeft beïnvloed. Geïnspireerd op schilderijen van Tanguy, Ernst en Margritte heeft hij voor '42 enkele ‘surrealistische verzen’ geschreven, die evenals ‘een aantal rijmende dadaïstische koldergedichten’ ongepubliceerd zijn gebleven, want Elburg meende ‘dat de mensen er zich dood om zouden lachen’ (‘De Tijd’, 22.11.'58).
Gerrit Kouwenaar, die hem in kontakt heeft gebracht met Lucebert, toen 24 jaar, en met Constant, 28 jaar, is vijfentwintig en heeft een privé bundeltje gedichten en twee novellen gepubliceerd. Van Lucebert is nog niets in de openbaarheid gekomen. Dankzij Jan Elburg zal hier snel iets aan worden gedaan.
De ‘éminence grise van de vijftigers’, zoals de tien jaar jongere Hugo Claus Elburg eens schertsend heeft genoemd, beweegt Kouwenaar ertoe een gedicht te publiceren in het herfstnummer van ‘Het Woord’, waarvan Elburg sinds 1946 redakteur is, samen met o.a. Koos Schuur en Bert Schierbeek. Het tijdschrift staat een nieuwe richting in de Nederlandse literatuur voor en Elburg schrijft daartoe regelmatig essays en publiceert zijn gedichten. In het zomernummer '48 treedt hij voor het eerst op onder de naam Elb, waarmee de zes tekeningen van zijn hand zijn gesigneerd. Op zijn aandrang debuteert Lucebert daarna als tekenaar met tien vignetten in het winternummer. Het tijdschrift wordt dan opgeheven als gevolg van onderlinge tegenstellingen over de maatschappelijke functie van de poëzie. De gedichten van Elburg uit deze jaargang worden later opgenomen in zijn eerste ‘experimentele’ bundel ‘Laag Tibet’, die in 1952 zal verschijnen.
Het is een vanzelfsprekende zaak dat de dichter-tekenaar Elburg zich met het verdwijnen van ‘Het Woord’ in zicht tot de Experimentele Groep wendt. Niet alleen vallen de surrealistische spelletjes en dadaïstische grappen hier in een goed vaarwater, er is ook een overeenkomst in de maatschappijvisie en op veel punten een gemeenschappelijke kijk op de kunst.
Er heerst bij de dichters en beeldende kunstenaars het besef dat ze in een andere, nieuwe tijd leven, of althans daarnaar op weg zijn, en dat ze zich met iets totaal anders bezig houden dan de vorige generatie. Ze zijn eensgezind in hun verzet, zonder nog precies te kunnen uitdrukken waar ze vóór staan. ‘Zij waren de