| |
| |
| |
Jan G. Elburg
Bedacht/Gezocht/Etcetera
Noties in oktober
Deze late zon? Voor de poes. Diens zwarte schim, moe van spelen, achter hem. Het grasveld ligt er gladgeschoren bij en blijft daarbij. Dagen korten haast tot Russisch ‘da’ maar schaduwen lengen met de dag. Dit vraagt om huisvlijt: een maaimachine voor de zwarte kanten van de herfst smeden. Ah, ach, afval van schaduwen straks op de komposthoop van de najaarsnacht. Behaaglijk straks.
Vuurdoorn, de onze, blakert buurmans muur. Tot de bezittende vogels komen die aanstonds niet vertrokken zijn.
Haaks, voor het laatst besnoeid van hoog tot laag, gaat de heg jaar uit, jaar in. Nat de ramen's ochtends, droog het gestapelde hout. Goedsmoeds breidt robuuste aubuca haar groen-met-gele winterkleren; de dahlia wil daarbij bukken, verflenste huis-, tuin-, salonheld van de nu nog lauwe grond.
Met warme rug sta ik te werpen: schaduw, van verder af, overbrugt de vijver al. Ontoereikende gedachte: of zonnedauw de winter overleeft?
Op de drempel van de herfst, onder de dorpel van de tuindeur, familiezieke pissebedden hebben tòch geen weet van kreeft bij de midwinterfeesten maar dikke flessen geloven er languit aan in ander donker dat de woning schraagt.
Nacht krijgt de overhand. Koude priemen van vrieslicht breng ik mij tebinnen. Toch zonderling dat maanderling het nooit tot een begrip heeft kunnen brengen.
Vroege nachtvorst laat geen spoor, hoe pril, van ijs nog. Edoch, ting, in een wanhopige speurtocht, achter de schutting de verarmende ijsman broedt op schoorsteenvegen, diep in de kelder twee antieke stukjes steenkool op de sneeuwman.
Huis nu, huis straks in het land van de blinden en dikke gordijnen en deze tuin, al net zo straks, toont verkleumd en ongezien zijn achterste aan de bebloemde vensters.
| |
Mei in midwinter
De kerstboomballen zaten nag niet
| |
| |
eens neer in het vloeipapier toen ik die koekoekklok erfde maar waar leek het op, verdraaid wel Pasen. Zelfs tussen mijn horloge en mijn pols vond ik opeens een naar verhouding groot legsel en uit mijn wekker spatte de volgende morgen om half zeven voor een flinke omelet aan struif zodat onze electrische klutser het sindsdien gepikeerd vertikt.
Alles bleek hij, ovulerend, na te kunnen doen, die besneden Holzhackerbube, voordat ik mijn stopwatch op hem af hitste om aan zijn geëier een einde te maken. Onder de metronoom van mijn dochtertje ontdekten we warempel zelfs een paar zwarte dingetjes die je op het eerste gezicht met muzieknoten zou verwarren maar ze hadden wel degelijk de zachte glans en de ronding van eiertjes-zo-klein. Nog blij dat ik geen Big Ben in huis had want op een soort struisvogelnest zijn we al helemaal niet ingericht.
En wat ik maar aan uurwerk bezit van de agitatie ontregeld, dat spreekt, behalve mijn trots, de oude Friese, die er, met permissie, volkomen schijt aan had: die lichtte zijn staart een keer op en flats! en dat heb je toch óók weer te redderen als je vrouw het niet doet.
Goed, nieuwsgierig naar de uitkomsten wordt je dan toch. Maar wie ooit een klok heeft zien broeden mag het zeggen en zo heb ik een sterk argument om deze koudste en donkerste dagen van het jaar onder de wol te blijven. Op twaalf dagen had ik het, mijn Thijsse kennend, geschat, maar het moet veel langer zijn, hoewel ik de tel kwijt ben want om de haverklap laat deze Schwarzwalder zijn kitscherige deurtje openspringen om te kijken of het al zo laat is. Van ‘Beidt uw tijd’ heeft hij in zijn zenuwen blijkbaar geen benul. Ik kalmpjes aan wèl, al weet ik natuurlijk dat zijn irriterend gerucht nog wel tot laat in juli kan voortduren.
| |
Dreyfus-affaire
Een leuke man was-ie eigenlijk. Iemand die we nu (nou ja, al niet meer) ludiek zouden noemen. Progressief onderwijzer, later schoolopziener, vader van mijn jeugdvriendje. En als je mijn leeftijd kent, weet je hoe het fotostatief er uitzag dat ik bedoel. Zo'n draagbaar statiefje dat in een met leer versterkt foudraaltje van bruin canvas gaat, voor onder de Kodak Brownie 6½ bij 11, weet je wel? Nee, alleen een belezen fotograaf misschien, maar goed. Een driepoot, zwart gemoffeld, waarvan elk been telescopisch, in drie koperen geledingen, was uit te schuiven.
Zo had hij het, in hoogste stand wijdbeens, neergezet op het grasveldje, drukte het in elkaar, en riep ‘Hans, Hans, trek hem eens uit de grond’.
Een klootzak eigenlijk, die ons op zijn zoontjes verjaardagsfeestjes centen (had-ie wel, hij) uit een gevulde badkuip liet vissen, waarin de als handvat bedoelde twee polen van een electriseermachientje hingen. Speelgoed destijds, léérzaam. Die dan Morsecodes door je kleine handen joeg,
| |
| |
krom van kou en pijn en ellende waren ze, maar wie opgeeft is een moederskindje en ik weet nooit wat-ie eigenlijk allemaal voor gore teksten seinde, maar besmuikt lachen moest hij er bij, dat wel. En zij nu al vast schateren, de pappies en de mammies met de pothoeden, omdat die kleuter stomverbaasd met één ruk, met een héél kort, nee, wat was dat, in zijn handen, dat kan niet, en langer, en roepen van pappie help jij ook en meer dan manshoog die koperen poten met graswortels en modder en kledderige stukjes worm er aan en langer en mijn vader er ook bij en trekken en wat keken ze bang en dat ding al reiken tot de antennes die kriskras tussen de huizenblokken het weilandje overspanden (mooie dráádloze, toen) en nog niet uit de grond en mensen kwamen op de veranda's staan en mannen zonder boord, in hemdsmouwen, naar buiten om te helpen en dat statief werd wel zo hoog als de marathontoren die verderop stond te roken want wij schreven 1928 en die grapjas ging met een rood gezicht mooi op de bon toen er - juuuuut! - een fietsagent bijkwam en hij moest later de kosten van het omzagen en het afvoeren op een stoet mallejannen zo lang als de Hoofddorpweg ook nog betalen.
Dát gebeurde er, nu ik na zoveel jaren groot en oud genoeg ben om mijn zin door te zetten.
| |
Wijn in zakken? Nooit van gehoord.
In dat land is het practisch voortdurend april. In dat land leeft men uitermate langzaam en onvoorstelbaar lang. Maar denk je dat het ooit aan uiterlijk van de inwoners valt af te lezen? Zelfs na een eeuw of wat geen spoor van de slijtage die zich bij ons al na een paar decennia voordoet.
Een tevreden volk dus? Geen sprake van. De modekreet ‘Grijs is goed!’ valt er niet van de lucht te branden en dan bij voorkeur geslaakt door ouderen die toch minstens aan hun wijsheid te herkennen moesten zijn.
Even algemeen als te onzent de kindertekening-op-pronkplaats is bij hen een gipsen reproductie naar het bekende pruikloze borstbeeld van Voltaire. Als object van meditatie en adoratie, met een schitterend in de wrijfwas gezette schedel onder een strijkelings afgestelde belichting om de groeven vooral te accentueren. Sommige alleenstaanden - en niet eens uitsluitend vrouwen - gaan zelfs zover dat ze dit bedenkelijke kunstvoorwerp elke avond mee naar bed en op het hoofdkussen nemen teneinde bij het wakker worden een daar te lande haast ongekende sensatie te ondergaan. Te, te, te, maar inderdaad, niet dan met de gekste ingrepen bereikt men er wat wij door middel van massage, smeersels en prothesen willen maskeren: stortbaden, bestaand uit een stroom van kleine, zich overal vastklampende apen, om de permanent hooggedragen borsten en parmantige billen toch vooral een tikkeltje omlaag te krijgen, stijfselcompressen voor de benen, mitaines met levervlekken, brillen uit mist geslepen en gebitten van gatenkaas....
| |
| |
En soms de steen, met kracht in een gezicht gegooid. Maar ook daarvan vervlieden de begeerde rimpelingen, langzaam naar's lands wijs, en vloeien toe aan de weinigen, verschanst in hun oudheidskamers, etend, etend een overvloed van beschimmeld voedsel, bereid naar archaïsche recepten, en drinkend, drinkend, want het enige lichtpunt is daar de slopende werking van de eeuwig piepjonge wijn.
| |
Geluidshinder
De moeilijkheid met mij is, dat ik me wat traag aanpas. Om zeven uur begint het daveren van de stadsbussen langs mijn huis, om acht uur sidderen de gevels tot barstens toe in een brullende stroom van verkeer die elk van de godsganse vijf wekelijkse werkdagen niet aflaat. Daarentegen is het omstreeks middernacht in deze provinciestad wel zo stil dat je een dronken fietser zou kunnen horen vallen gesteld dat je dat wou, maar tegen die tijd heb ik andere dingen aan mijn afgestompte hoofd want dan is het moment aangebroken waarop ik naar bed ga.
Zoals gezegd: ik behoor helaas tot de mensen die zich tamelijk langzaam voegen naar veranderde omstandigheden. Dus onder luidruchtig geroep van st!: bonkebonke! de trap op. Licht aan in de slaapkamer: patsboem! Gordijnen dicht: een gedender als van een trein over een viaduct. Kleren afgegooid alsof er etalageruiten worden ingegooid, langdurig niagara in de badkamer, afdrogen niet ongelijk aan het snerpen van een cirkelzaag en dan het tot ver in de omtrek te registreren schokken van het ledikant.
Maar dat is allemaal nog niet vergeleken bij wat zich laat beluisteren wanneer ik mij daarop in mijn vrouw begeef. Als de pneumatische boor in het wegdek! En wij samen de botsing van twee gigantische groengelakte Britse stoomlocomotieven: ten hemel schreiende fluitsignalen, gesis alom, briesende wolkentuilen, knappende drijfstangen, brekende kamraderen... Wat maak je me nou klaar, wàt een puinhoop!
Een onbeschrijfelijke baaierd van lawaai dus, elke huwelijksnacht begeleid door het aanhoudend rinkelen van de telefoon, het bonzen op onze voordeur, het rammeien van onze auto door omwonenden, onder geschreeuwde smeekbeden om genade en slaap. In de buurtbladen spreekt men er schande van.
Maar wat willen ze, zelfs mijn meest vreedzame dromen zijn luid. Wie ooit in een achterafsteegje langs de blinde muur met nooduitgangen van een bioscoop is gekomen, wie zich het geluid herinnert van dialogen op reuzensterkte, uitroepen om verrukkingen die je niet ziet, de schoten uit godweet-welke film er draait, opklinkend via ventilatiegaten, heeft een indruk van wat er aan geluid door de wanden van mijn schedelpan naar buitendringt. Vergelijkbaar met de megafoons van een motorcross manifesteren zich mijn dromen: vleugelsagen of er kleden worden geklopt, neerkomen alsof dat op een Turkse trom gebeurt. Met geen theemuts, geen dubbelwandige, met piepschuim gevoerde valhelm is die rotherrte tot een aanvaardbaar aantal decibels terug te brengen.
| |
| |
En dat, terwijl je mij een van nature sociabel mens zou kunnen noemen. Wie zich uit zijn schooltijd de demonstratie weet te binnen te brengen met de luchtpomp en de rinkelende wekker onder de glazen stolp, begrijpt met welke plannen ik wanhopig speel.
| |
Krldgrt
Mijn troon? Wend uw blik meewarig af van de lap op mijn kont waartoe hij gekrompen is. En bij het aanschouwen van mijn grondbezit veronderstelt men hooguit dat ik mijn voeten eens vegen moest.
Lang geleden had ik als vorst en veldheer de allergrootste naam, nu mag ik hem zelfs als petieterig korporaal niet meer hebben. ‘Soldenier in een huurhuis’, alleen al de klank van zulk een omschrijving kan op meer rijkdom bogen dan deze hebber van onmacht. Van allen die ik eens onderwierp in Friese en Saksische landen rest mij geen dronkaard knielend voor een blokje leverworst.
Mijn volk, mijn volk, hier in de sloopwijken van Herstal sta ik aan het hoofd van nog maar een halve Frank en wat koop je daarvoor. Ternauwernood het zout op een stuk of wat ellendige frieten. Koren op uw molen was ik, vruchtbaar als geen mindere, gevenereerd. Maar naarmate er meer en meer van uw aanwassend kroost naar mij werd vernoemd slonk mijn naam tot iets als germaans gerochel. Zelfs geen klinker bleef er van over om, gesmeten tegen maar de goedkoopste van uw gehoornde helmen, blijk te geven van mijn voortbestaan.
| |
Met een gedenkplaat voor ch. cros
Breed mag, maar niet te diep moet een achtertuin zijn. En begrensd door een hoge, blinde muur van baksteen. Aangenaam te bekijken, een muur die deze kwaliteiten bezit: zijnerzijds geen barst van ongeduld, niet het minste vertoon van irritatie. Integendeel: ook ongekalkt is-ie een geduldig doelwit voor al je oogmerken. Want wát zeg ik, blinde muur? 't Mocht wat. Je kunt er ramen op en, als het meezit, zelfs deuren in waarnemen. Ramen die desgewenst van kozijnen vol geveltoeristen uit de jaren twintig voorzien zijn. Deuren die, overeenkomstig deze, toegang verlenen tot de achterkanten van schilderijen zodat ik, als ik even wil, sta waar mijn buurman had willen staan, onder het fijngepenseeld lover dat de koekkoek raden laat. Zelfs andere, vrij wat blankere boezems kan je er aan afkijken dan die de kapotgestookte schoorstenen, bij oppervlakkiger beschouwing, met vage banen op het metselwerk te raden geven.
Hamroze klimplanten? Naar believen, te kust en te keur. Geblinddoekte partizanen liever niet, godbewaar, met zoiets spot je niet, maar toch... Net als ‘kut’, daar door een hand neergekrabbeld die van ‘Nebucadnezar’ waarschijnlijk nooit weet zal hebben, van het kind dat menen blijft dat ‘tekel’ korte poten heeft. Gerijpte muur, waaraan Frans vernuft na
| |
| |
meer dan honderd jaren zijn steentje bijdroeg, waar men zich - loerend, loerend - aan elke roestige spijker de harde, harde bokking kan voorstellen en eventueel zelfs vastleggen door middel van de thans al zeer geperfectionneerde kleurenfotografie. Muur, in de simpelste betekenis van het woord, witgesausd desnoods, maar nooit het plantje dat zich daar om duistere redenen voor uitgeeft, dat ik vastberaden uit deze perken blijf pikken: kanaries of andere exotische zangers krijgen hier geen poot aan de grond. Ik duld geen inmenging in mijn dagelijkse muziekbeoefening. De hoogste tijd trouwens. Ook niet van gisteren zit ik tussen de rozen mijn ramshoorn te blazen. Bezigheid die zich tweemaal per etmaal herhaalt, nooit vaker, om te voorkomen dat ik mijn steengoede uitzicht onherstelbaar bederf.
| |
Truc met de tijd
Goed bedriegen is vakwerk. Vandaar dat ik al mijn vakanties tot studiereizen maak waarin ik bij voorkeur kerken bezoek. Waar ik op uit ben? Ik wil de tijd in verwarring brengen. Maar de tijd is een oude rot, met hetzelfde soort streken achter zijn mouw, dus omzichtigheid blijft geboden.
Mijn inleidende demarches bestonden daarom uit wat voorzichtige ingrepen aan mijn woning, die zich door een anachronistische bouwstijl uitstekend voor mijn doeleinden leent. Als resultaat van mijn vorsingen en onder het mom van verfraaiing liet ik in de gevel op het Oosten een hoog gebrandschilderd raam aanbrengen dat in fonkelende incarnaten een stapeling van snoepende televisiekijkers te zien geeft. Het raam aan de westzijde, nog maar pas voltooid, in de fijne grijzen van een dagbegin uitgevoerd toont, knap geëtst, geeuwend kantoorpersoneel, tersluiks ontbijtend aan hun bureau's, tegen een fond van fabrieksschoorstenen. En waar ik elk venster in de zuidelijk gelegen muur heb laten blinderen werd alles wat uitzicht op het Noorden geeft in z'n totaal beglaasd met citroengele zonnebrillen. Prima wisseltruc: terwijl ik inwendig gniffelend het onzekere gescharrel van dag en nacht rond mijn woonstede waarneem zorg ik er voor dat mijn persoonlijk levensrythme het spel vervolmaakt. Wat is eenvoudiger bij een kunstenaarsbestaan? Ontbijten met zoutjes en alcohol, dineren met sap van de pompelmoes en zwartgebrande boterhammen... En ja hoor, mijn snor groeit terwijl mijn baard slinkt, mijn nagels immiteren - volledig ontregeld - gekanteelde tinnen wanneer ik Darkness at noon als de meest recente publicatie anno nu doorneem. Bovendien laat ik gedurende dit alles dikwijls, met snotneuzige onnadenkendheid tot mijn jarenlange ergernis mijn fiets in de heg smijtend, het ochtedblad omstreeks het spookuur in de brievenbus ploffen en zojuist nog, frisgedouched, heb ik zelfs beerbruine bloemen in vazen met urine geschikt om dit welriekend voorjaar de identiteit van herfst aan te smeren.
Voortijdig oud maakt het je wel en tot de kinderachtigste fopperijen moet een volwassen mens zijn toevlucht nemen om elke morgen die god geeft
| |
| |
met recht en reden morgen te mogen noemen.
| |
Het werk van de hand
Een soort kruising tussen Midas en Judas was ik geworden. De zilverlingen die ik door mijn vingers liet gaan werden in klinkklaar goud veranderd. Maar nog altijd nam ik genoegen met een redelijk bescheiden winstmarge: ik zette dertig stuks per dag om, meer niet.
Niettemin (of juist derhalve) bleef het poken en in deze nooit aflatende wedren brak, tijdens een uitzonderlijk harde transactie, mijn bril beide benen, dus moest ter plaatse worden afgemaakt. Nog eenmaal trok al hetgeen hij in de vier jaren van zijn levensduur had willen duidelijk maken in een spurtende microfilm zijn optiek voorbij:
Een dichterleven: brood op de plank, als was die plank van kunststof en het brood meestverpakt. Maar niet alleen ongeletterden vergelijken geluk met hondestront. Er uit moest ik, glazen wippen, schouders kloppen, handen schudden. En het werd, als vaak ook de glazen, op zekere dag één hand teveel.
Satans werk: waar ik, nadien, op mijn hoofd krabde groeide een hoorn; waar ik mijn vrouw streelde werd zij koud en hard; waar ik een luchtig gebaar maakte werd ik door mijn eigen vingers nagewezen. Slechts keien voelden zich nog thuis in mijn handen en van de weeromstuit voelden mijn handen zich uitsluitend bij keien op hun plaats: hoog in de bergen hier, laag aan de eblijn ginder.
Niet alle rotsblokken, kiezels, steenklompen, stukken puin van de wereld raakte ik aan, maar niet weinige ervan. De steen der wijzen zal er uiteraard niet zijn bijgeweest maar ook simpelweg uit de koude kracht van mijn speeltuig trok ik profijt: die stapelde zich op tot mijn hart, mijn hersens. Maar hij vermeed mijn ogen: een pover paar bleven ze, ze bleven bebrild signaleren: niet alles goud, goud niet alles. Het leken je vader en moeder wel.
‘Hij sprak allengs op een zo hoge toon dat practisch geen mens hem horen kon, alleen honden huilden nog waar hij het woord nam; hij verkocht kippesoep in adelaarsblikken, de zielige rijkaard, en richtte zich daarvan banketten aan’, mijmerde zieltogend mijn bril. En na alles wat hij had gezien was ik godsblij hem kwijt te zijn. Trouwens, mijn ogen hadden inmiddels de kracht van de keien verworven.
|
|