| |
| |
| |
Wiel Kusters
Over Kouwenaars ‘Volledig volmaakte oneetbare perzik’ (1978)
Volledig volmaakte oneetbare perzik is de titel van Kouwenaars meest recente gedichtenbundel, zijn twaalfde, wanneer men althans afziet van kleinere publikaties in boekvorm die later opgenomen werden in definitieve bundels en van Sint Helena komt later, waarin de gedichten tot en met Het gebruik van woorden (1958) verzameld werden.
Kouwenaar ontleent de titel van zijn bundel aan het volgende gedicht:
Voor het eerst sinds jaren hangt de maan
weer als een vrucht in de lucht
en wat deed men elders en beter
deze nacht de kunst ontaarden
en liggen op grond is voldoende
dus als een blinde met één dove hand
aan het hongerig uitgevierd zintuig
verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit
is niet te verzinnen, geen zin, alles
zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan, vol
ledig volmaakte oneetbare perzik -
‘Het meesterwerk: lichtrose maan, vol’, zoals dit gedicht heet, is zoiets als een epifanie in de betekenis die James Joyce aan die term gaf: the sudden revelation of the whatness of a thing, het plotselinge inzicht in wat iets in essentie is.
| |
| |
Eens was een sobere uitspraak als: ‘de maan is in de lucht’ voor een dichter als Kouwenaar al veel te ‘poëtisch’, een cliché van de eerste orde. In een lange dichterlijke traditie is ‘de maan’ met zoveel romantische bijbetekenissen en associaties opgezadeld, dat een schrijver die daar prijs op stelt hem nauwelijks nog als een neutraal ding in taal aanwezig kan doen zijn. In De stem op de 3e etage (1960) vindt men gedichten waarin deze problematiek een belangrijke rol speelt. Nu echter, bijna twintig jaar later, hangt er een maan in Kouwenaars gedicht alsof er geen vuiltje aan de lucht is, een maan als een vrucht nota bene. De ‘men’ uit het gedicht (een verhulde ‘ik’) verbaast er zich over: ‘waar was men al die tijd/en wat deed men elders en beter’?
Waar deze dichter zich al die tijd mee bezig heeft gehouden, is voor wie het werk van Kouwenaar een beetje kent, wel duidelijk: sinds Het gebruik van woorden is hij in de weer geweest met de taal, met, saai geformuleerd, het vervaardigen van taalbouwsels die uitsluitend zichzelf vertegenwoordigen en als ‘dingen’ tot de werkelijkheid kunnen gaan behoren (dus niet alleen maar naar die werkelijkheid verwijzen).
De zin van deze jarenlange bezigheid wordt in het geciteerde gedicht sterk gerelativeerd: al te lang heeft men ‘echt’ achtergesteld bij ‘kunst’, vanuit de gedachte dat ‘kunst’ in principe volmaakter is dan wat ‘echt’ is en door bederf en dood kan worden aangetast. Maar nu is daar de ervaring dat de realiteit buiten het gedicht af is en niet geëvenaard kan worden door verzinsels. De werkelijkheid presenteert een oneetbare, dit is tevens niet-vergankelijke perzik; zij produceert ‘kunst’ van het hoogste niveau. Er is ook een andere leeswijze mogelijk: wat men lange tijd poëtisch verwerpelijk heeft gevonden, het gebruiken van een dichterlijke vergelijking, blijkt ineens doeltreffend: de maan ís net een perzik. Maar op het moment dat men dit konstateert, steekt oude nuchterheid de kop op: een perzik, jawel, maar wel een oneetbare. De vergelijking presteert wel iets, maar blijft halverwege steken!
Een epifanie als ‘Het meesterwerk: lichtrose maan, vol’ kwamen we ook al tegen in Kouwenaars vorige bundel: Landschappen en andere gebeurtenissen (1974).
Men ziet: de zon staat laag
het landschap is totaal: alles ligt
in en in af in dit licht vast: terwijl
men paf vaststelt: dit bestaat
Dit als volmaakt ervaren landschap is
Aarde of wat daarvoor doorgaat
wat verder is is te ver, valt
over de rand, verliest zich
in honger in tijd, alleen
wat het oog maakt is eetbaar
Alleen wat konkreet en zichtbaar is, is voor de mens van belang, de rest ligt buiten zijn wereld. Daarmee is natuurlijk meteen de beperktheid van die wereld gegeven: ‘alles ligt in dit eetbare vast, niets / derhalve is eeuwig’.
| |
| |
Maar om terug te keren tot Kouwenaars recente bundel: ‘Het meesterwerk: lichtrose maan, vol’ is het laatste van een reeks van acht gedichten onder de programmatische titel ‘Neem bijvoorbeeld een gedicht’. Via zijn titel sluit het nauw aan bij het eerste gedicht van deze afdeling en daarmee ook van de bundel als geheel: ‘Kwart voor drie: het ideaal’:
Kwart voor drie: het moet
de neus streelt stinkt ergens
aankloppen om brood is helder, kauwen
op dood is helder, de mist
die de adem uitstelt en intrekt
het plompe water dat brult
door de breuk in de weg van asfalt
is dodelijk onzin is wereld ver
de reiziger staat op de weg, de verte
is nergens is overal denkbaar, hij doet
enkele stappen, geen woord, hij kan
Het ideaal is het meesterwerk dat er nog niet is: ‘het moet / nog dunner, zelfs wat / de neus streelt stinkt ergens /in woorden.’. Zoals vaak in het werk van Kouwenaar is hier de relatie taal - werkelijkheid aan de orde. De werkelijkheid is de taal voortdurend te vlug af, ze is onderworpen aan de tijd en verandert daarin voortdurend. Wat nu nog lekker ruikt, stinkt al wanneer het geformuleerd wordt. Wat de uiterste konsekwentie van dit inzicht is, lezen we in de laatste regels van het gedicht: ‘geen woord, hij kan / er niet over, hij / stilt het -’. Over de werkelijkheid valt geen zinnig woord te zeggen, men kan hooguit trachten die werkelijkheid in woorden te ‘stillen’, stop te zetten, een poging die in Kouwenaars vorige bundel nogal eens in verband werd gebracht met de fotografie. In Volledig volmaakte oneetbare perzik vinden we een gedicht dat er op eigen houtje in slaagt een moment uit het tijdsverloop te lichten en vast te houden, een gedicht dat de mogelijkheden van de fotografie met gebruikmaking van uitsluitend ‘talige’ middelen evenaart.
| |
| |
Neem bijvoorbeeld een gedicht, men plant
een tuin in het niks, denkt daarin ik
tem elke persoonsvorm, ik
zeg waar als een hek een gebrek, ben
zeg zo'n land met veel grens, geef
aanzichten uit, men verzendt
mijn mooiste stilstand naar huis
men hijst mijn vlag, vloeken gejuich, houdt op
waar ik rondom mij stop, schrikt
van het aanpalend wit en maakt
eindelijk luid want totaal overstemd
Wie al lezende tot aan ‘dit’ in de laatste regel gekomen is en één stap zet buiten de door Kouwenaar in het niks aangelegde tuin, heeft meteen ook het volgende moment te pakken, een moment dat identiteit krijgt: dit. Alsof er een sluiter klikt!
In het gedicht dat ik eerder citeerde, ‘Kwart voor drie: het ideaal’, laat het brullende water zich in verband brengen met de alles wegspoelende en tot onzin degraderende tijd. Toch is de toon van dit gedicht niet somber; het woord ‘helder’ komt er niet voor niets vier keer in voor. Kauwen op dood is helder, zegt Kouwenaar. En inderdaad: het verteerbaar maken van de dood is een positieve bezigheid.
Dood en leven zijn in Kouwenaars nieuwe gedichten alom aanwezig. Een bijzondere rol spelen de vergankelijk-heidsgevoelens in de prachtig uitgebalanceerde afdeling ‘In het wit’ en in ‘Achtergelaten landschap’ (drie juweeltjes van gedichten, samen een ingehouden hommage aan wijlen A. Roland Holst).
Ik noemde ‘In het wit’ een uitgebalanceerde afdeling, en dat is een vrij letterlijk te nemen kwalifikatie. De evenwichtige struktuur van deze cyclus dient als tegenwicht voor ‘verval’ en ‘ondergang’, begrippen die misschien eerder nog als aanleidingen tot dan motieven in Kouwenaars poëzie functioneren. ‘In het wit’ is in meer dan één betekenis - omdat deze gedichten namelijk ook nog eens om een verblijf in het ziekenhuis gaan - poëzie op het scherp van de snede.
De cyclus is opgebouwd uit vier subreeksen van respektievelijk vier, twee, vieren nog eens twee gedichten. Zo opent het eerste vers van ‘In het wit’, met de onheilspellende konstatering:
Het was een stralende ochtend
toen hij naar het ziekenhuis ging
Het in verhevigde mate als onzeker ervaren heden vernietigt het verleden en verzwakt daarmee ook het identiteitsbesef van de ‘ik’, een besef dat
| |
| |
voor een belangrijk deel, als bij alle mensen, op het bezitten van zo'n verleden berust.
alles was leeg, zelfs het huis dat achteloos
tot huls werd verschreven
zelfs zijn lichaam was leeg als zijn huis
en zijn geest haast een gat
even viel eeuwig uit zijn hoofden, muis
zijn mondjes hapten nog wat, bloemen vogels
als stenen, bouwval waarin hij lucht was
Het dreigende identiteitsverlies (‘zijn geest haast een gat’) wordt adekwaat verbeeld in het meervoud ‘hoofden’ en ‘mondjes’, en de angst van het moment in: ‘muis / die een pauw at’ (deze diersoorten lijken symbolisch voor respektievelijk schichtigheid en zelfbewustzijn, nietigheid en een gevoel van eigenwaarde), waarbij komt dat het zorgeloze gevoel ‘eeuwig’ te zijn tot een tijdelijke sensatie wordt gereduceerd: ‘even viel eeuwig uit zijn hoofden’.
Het eerste gedicht van de tweede subreeks beklemtoont dat het de ‘ik’ niet alleen aan een onaantastbaar verleden ontbreekt, maar ook aan een visie op de toekomst: hij ligt ‘doordrenkt van een gebrek aan later’. Het is, gegeven deze desoriëntatie naar twee zijden (toekomst en verleden) interessant, te zien hoe het personage zich in het eerste gedicht van de derde onderafdeling poogt te hervinden, hoe het enerzijds als Klein Duimpje via ‘broodkruim’ naar zijn verleden speurt - al valt dat niet mee: ‘overal snavels’ en ‘warkruid’ -, terwijl het anderzijds via ‘zwarte kijkgaten’ en ‘helder ingewand’ (oudtijds in gebruik om er na een rituele slachting de toekomst uit te lezen) greep probeert te krijgen op later. De medische wetenschap draagt hier nauwelijks toe bij: haar inzichten en diagnose, haar ‘harde’ feiten, zijn niet alleen onverteerbaar voor de eerder gememoreerde snavels, maar blijven ook onverwerkt door de ‘ik’: in zijn tasten naar zekerheid en herstel van zelfbewustzijn komt hij nauwelijks verder: hij reikt ‘tot aan // de rand de uiterste rand, de hand / raakt het aan en valt af’.
Het behoeft niet te verbazen dat een schrijvend bewustzijn als dat waarover deze cyclus handelt, in de zojuist geschetste situatie niet veel verder komt dan ‘witte’ poëzie, poëzie die niet alleen strookt met de witheid en steriliteit van een ziekenhuisambiance (o ironie), maar vooral ook met een
| |
| |
geest die ‘haast een gat’ is. De dichter zit dicht als de brandkast die zijn potloodslijpsel bevat; de slijpsteen, gereedschap dat zich misschien eerder nog dan met potloden in verband laat brengen met de messen die in Kouwenaars vakidioom naar de dichterlijke aktiviteit verwijzen, die slijpsteen breekt. De spieren zijn verlamd, om nog een beeld uit het eerste gedicht van IV te parafraseren, en de komma, het geringste schrijfprodukt, lost op.
Het is heel wit zoals vroeger
het schrijfpapier dat niet hoorde
de dag staat stil en op de buik
barst het vochtige marmer
in het trappenhuis breekt het zuchten
de gespierde voet in het verlamde laken
het potloodslijpsel in de brandkast
het dakraam dat toegeeft onder de lichtdruk
de lege wolk de komma die oplost
De dichter komt verder dan ‘witte’ poëzie, schreef ik hierboven. Dat ‘niet verder dan’ lijkt een gotspe. Wie los van heden en verleden het ‘nu’ tot poëzie kan vormen - paradoxaal genoeg een ‘nu’ waarin de dichter is drooggevallen -, wat wil zo iemand nog meer? ‘De dag staat stil’, lezen we, en dat is toch niet niks voor wie er op uit is het leven te ‘stillen’ en daardoor op een bijna mystieke wijze boven of onder de werkelijkheid uit te komen?
In ‘witte’ poëzie - het is natuurlijk geen officiële term, al zal hij wie iets van het symbolisme weet niet vreemd in de oren klinken - heffen uitersten elkaar op. Tegenstellingen als verleden en toekomst, beweging en stilstand, verdringen elkaar in strakgespannen, explosieve gedichten, ‘in een vierkante knal, een beeldscherm // een pagina’.
Wanneer men de cyclus ‘In het wit’ onder dit aspekt beschouwt, blijkt Kouwenaar voor heel wat treffende beelden te hebben gezorgd. De lift bijvoorbeeld gaat ‘pijlsnel geen millimeter’; het licht verliest zijn snelheid, gaat van buiten naar binnen, maar blijft ‘voorgoed achter glas’; de ‘hij’ ligt ‘in watten levenslang op scherp’; er is sprake van een ‘pop die op het punt staat’ enz.
Zo'n langgerekte ‘nu’ kan een ideale situatie lijken, maar is het bij nader inzien niet. Op het moment dat de ‘ik’ het gat in zijn geest weet te dichten, dat wil zeggen: wanneer hij herstelt (om ‘pas jaren later in de val te lo- | |
| |
pen’), ervaart hij zijn ‘witheid’ als zinloos:
nog te doen te maken hier, iets boort
naar binnen, door het bot, verdomd
als het niet waar is, stil
Er is nog ‘zoveel wit zwart te maken’ heet het in het op deze regels volgende gedicht (III, 4).
Kouwenaars uiteindelijke keuze voor ‘zwarte’ in plaats van ‘witte’ poëzie, voor aktiviteit in plaats van indolentie, voor aardsheid en materie in plaats van mysterie en transcendentie (waarmee het overigens goed flirten is) behoort voor mij tot de sympathiekste kanten van zijn poëzie.
Er is, na deze uitweiding over ‘In het wit’, nog veel uit Volledig volmaakte oneetbare perzik onbesproken gebleven. Het ‘Achtergelaten landschap’ noemde ik al, maar er is meer: vier gedichten onder de titel ‘Veranderingen’, ‘Drie heldenzangen’ (waaronder het verbluffend knappe, afgrijselijke verhaal van de herbegrafenis, een halfjaar na zijn dood, van een tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaat) en de cyclus ‘Geen dag zonder vlees’ over Rubens.
Hoe onvolledig we dus ook zijn, één konklusie lijkt niettemin gerechtvaardigd. Volledig volmaakte oneetbare perzik levert een bevestiging van wat men als lezer van Kouwenaars vorige bundel misschien al begon te vermoeden, namelijk dat deze zich steeds weer vernieuwende dichter een nieuwe fase van zijn werk is ingegaan. Na jarenlange koncentratie op ‘het gedicht als een ding’ komt de dood steeds nadrukkelijker in het vizier en ontstaat bij de dichter het besef dat de werkelijkheid de kunst (soms) overtreft. Of, zoals het in een van de Rubens-gedichten heet:
De weerspiegelingen van de bomen in het water
zijn klaarder en volmaakter
De werkelijkheid verheft zich voor het oog van de toeschouwer tot ‘kunst’ (de weerspiegelingen), maar ook deze ‘kunst’ is werkelijk, geen namaak, de weerspiegelingen zijn ‘echt’. Een knappe jongen die dat in woorden evenaart. Kouwenaar is er na aan toe.
|
|