een sieraad op 't leven’. Hij schrijft ‘omdat het me behaagt, omdat het me amuseert, omdat het mijn plezier is’. De voorkeur van Teirlinck gaat dan ook uit naar in die tijd hypermoderne auteurs uit de sfeer van het Franse dilettantisme en dandyisme zoals Maurice Barrés, Henri de Régnier, Léon Bloy en Anatole France. Hij wil zich distantiëren van het literaire gepeuter van zijn Vlaamse tijdgenoten, van hun kleinbehuisde heimatkunst. Hij wil een kind van zijn tijd zijn, van 'die tijd van ‘la vie intense’ en van ‘la vie frénétique’, 'Hij wil de atmosfeer van de grootstad, van Brussel, in zijn proza doen vlammen en roeren, een caleidoscoop van intens leven brengen, want ‘alles is schoon waar de mens leeft en niets is lelijk, dan 't gene verlaten en onvruchtbaar ligt, beheerst door de dood’. Teirlinck komt bij zijn tijdgenoten over als een hoogst eigenaardig type en een bijzonder interessante kerel, steeds jong van ideeën en ook qua vormvernieuwing altijd paraat op de kantelen.
Hij publiceert erg gewaagde en modernistische boeken als Mijnheer J.B. Serjanszoon, Orator Didacticus (1908) en Het ivoren aapje. Een roman van Brussels leven (1909), nog voor de eerste wereldoorlog, toen in Vlaanderen, dat welig huis, de Kleinmalerei, het benepen realisme en dorpse vertelkunst steels doorgingen voor literatuur. Het is de tijd van Tille (1912) van Lode Baekelmans, De filosoof van 't Sashuis (1907) van M. Sabbe, Heikleuters (1907) van A. Jorissen, De rode schavak (1909) van V. de Meyere, Van Zon zaliger (1907) van J. de Cock, Uit het Nethedal (1908) van Fr. Verschoren, Begijnhofsproken (1911) van A. Thiry en Felix Timmermans, enz.
Tegenover al dat brave en vrome staat Herman Teirlinck, naar de woorden van Andr' de Ridder gekenmerkt door ‘de zachte ironie, het verfijnde amoralisme, de dilettantische veranderlijkheid, het sceptische ecletisme; daarbij 'n blasé, een weinig bedorven door de kunst, de “artiesterij”, en door het weeldeleven, aldus 'n weinig decadent; vooral 'n genieter...’ De oorspronkelijke ondertitel van Het ivoren aapje is Poppenspel. Eén der hoofdacteurs is Ernest Verlat, een verborgen zelfportret van Herman Teirlinck. Hij komt in de ban van de decadente duivel Rupert Sorge. Rupert speelt met Ernest, maar zuigt ook zijn geliefde Milly d'Orval en zijn latere vrouw Francine Verlat, zus van Ernest, geestelijk uit, vormt ze om tot ledepopjes, genotsobjecten. Zijn levenssfeer is van een vreemde, decadente distinctie: hij verdooft zich in thee-dampen, hij geeft zich alleen bloot aan Takker, zijn Indische dienaar en aan Geizan, zijn witte angorakat. En aan het ivoren aapje dat ‘mirakel van gevoeligheid’. Het gladde ivoor bevredigt zijn zinnelijke tastbehoefte.
Veel later, tussen 1935 en 1953, werkt hij verder aan een romanvernieuwing op Europese golflengte in zijn vitalistische romans zoals Maria Speermalie (1940), Rolande met de Bles (1944) en Het gevecht met de engel (1952).
Maria Speermalie is de Vlaamse Lady Chatterley en de vrouwelijke afspiegeling van de Nietzschiaanse Uebermensch. Zij is een vrouw van de daad, haar mond smaakt naar bloed en