| |
| |
| |
Prof. W. Prevenier
Geschiedenis-vervalsing onder dictaturen
Totalitaire regimes hebben als kenmerk dat ze het gehele geestelijke leven, naast de politieke en de sociaal-economische structuren, ondergeschikt maken of pogen te maken aan hun systeem. Zowel in rechtse dictaturen (Nazi-Duitsland, het Italië van Mussolini, het Spanje van Franco), als in linkse (met als extreem voorbeeld de Sovjetunie onder Stalin) was telkens een der eerste bekommernissen van de nieuwe machthebber: de geschiedschrijving en het geschiedenis-onderwijs in het gareel spannen voor de nieuwe compromisloze ideologie, om deze in de rug te dekken en er een verantwoording voor te leveren.
Nu is dit de eeuwenoude functie van de zogenaamde legitimerende geschiedschrijving, en die is wel allerminst het monopolie van totalitaire staatsregimes. Zowel Julius Cesar als Einhard pasten ze met brio toe. Toen de jonge republiek der Nederlanden, na haar afscheuring van het Spaanse zuiden, pas enkele decennia oud was, stelde Hugo de Groot in 1610 zijn De antiquitate Batavorum op, om te bewijzen dat de nieuwe staat in feite al lang bestond en opklom tot de volksvergaderingen der Batavieren, kort na Christus' geboorte. Deze vorm van geschiedschrijving, is, naast de taal en de ideologie, een der dragende komponenten geweest van het 19e eeuws nationalisme, en werd door de toenmalige triomferende burgerij met geestdrift en succes ingeschakeld in tal van Risorgimento-bewegingen. Soms kende deze liberaliserende legitimatiegeschiedenis een spoedig succes (Italië, 1870), soms was het een tijdbom, zoals bij de Tsjechs-nationale geschiedenis van Franz Palacky van circa 1850, die pas haar politiek effect bewees met de onafhankelijke Tsjechse republiek van 1918. Nog in 1900 meende Henri Pirenne de toen nog relatief jonge, en door het buitenland belaagde, Belgische staat te moeten steunen door het een indrukwekkende stamboom te bezorgen. Hoewel het een meesterwerk is van historische kritiek en nieuwe synthese, toch bevat de Histoire de Belgique een these (‘de geschiedenis van België te schetsen... en vooral haar eenheid te laten uitkomen’) die eerder bepaald was door het politieke tijdskader en de ideologie van het establishment van rond 1900, dan door
| |
| |
de nuchtere analyse van de geniale vakman die Pirenne overigens was. Nog in de Franse schoolboekjes van Malet-Isaac (ed. Hachette, versie 1939, steeds herdrukt), blijft het conflict tussen Fransen en Engelsen een nationaal zwart-wit beeld, en is Jeanne d'Arc een nationale heldin: ce relèvement fut l'oeuvre d'une simple paysanne... le plus merveilleux épisode de l'histoire de France. In alle eeuwen en alle politieke regimes zijn historici bereid gebleken hun vak te laten misbruiken om beweringen en verlangens te bewijzen die al expliciet op tafel lagen vóór het onderzoek begonnen was.
Toch is deze legimitatie totaal verschillend van de totalitaire geschiedschrijving. De 19e eeuwse liberale geschiedschrijving was doorgaans geboren uit een massa-beweging (het nationalisme, de romantische volksgeest), die wel politieke oogmerken nastreefde, maar die haar opvattingen niettemin niet als een monolitisch systeem aan de gehele bevolking wou opdringen; ze liet ruimte aan andere opvattingen en aan wetenschapsbeoefening zonder een ander waardensysteem. In de totalitaire staat worden de historici systematisch als gedrilde soldaten gedwongen in het harnas van de enig zaligmakende opinie, worden ze verplicht bij te dragen tot het stofferen van de mythes die het staatsbelang en de partij-ontwerpen, wat die historici er ook persoonlijk mogen over denken, wat ze ook in de bronnen mogen ontdekken.
* * *
De legitimatie-geschiedenis - in tegenstelling tot de objectivistische en waardenvrije wetenschapsbeoefening (hoe schier onbereikbaar het zich losmaken van een waardenschaal ook moge zijn) - liegt uiteraard steeds, en ze doet dat binnen haar eigen referentiekader, of dat nu een totalitaire staat of een parlementaire democratie is. Ook in een vrij regiem wordt een theorie vooropgesteld (het nationaal gelijk bv.), worden de feiten subjectief geselecteerd, de helden uit de eigen ideologische stal opgehemeld. In de dictatoriale regimes is de techniek identiek, maar wordt hij toegepast in verhevigde, radicale vorm, hanteert men de brutale, nochtans aanwijsbare leugen, negeert of onderdrukt men een deel van de voor allen visueel waarneembare realiteit. Het lijkt naïef, maar het is blijkbaar in zijn kon tekst uiterst doeltreffend. Toen Trotski in 1928 verbannen werd wegens zijn politiek geschil met Stalin, viel hij meteen weg uit de officiële sovjet-geschiedenis. Om de nieuwe machthebber Stalin te bevestigen in zijn positie, herschreef men het verhaal der revolutie alsof het organisatorisch brein Trotski er niet bij ware geweest, en alsof, naast de ideoloog Lenin, Stalin de leiding der acties had in 1917. Wanneer men eenmaal de schoolboeken, de verzamelwerken en de biografische repertoria van Trotskiaanse smetten had gezuiverd, moest men konsekwent verder bedrog plegen, en heeft men op de foto's uit 1917-28 de alomtegenwoordige Trotski met vlijt weggeretoucheerd. Het frustrerende voor de Sovjet-historici en voor het lezend Sovjetpubliek ligt hierin dat men Trotski's
| |
| |
betekenis kende in 1928, en zich deze nog lang nadien herinnerde, zodat men doorlopend met de leugen moest leren leven. Dit frustratie-proces herhaalde zich in 1953 met de dood van Stalin en de daaropvolgende destalinisatie, die nu weer de historische rol van Stalin tot zijn ware (minimale) verhouding herleidde, in zoverre dat een rationeel-denkend Sovjet-historicus na 1953 wel erg verveeld zat om te verklaren dat er ooit een revolutie in 1917 georganiseerd was geraakt, nu zowel het brein ervan als het pseudobrein taboe-begrip geworden waren. Potsierlijker nog, althans naar westerse begrippen, is het lot dat eveneens in 1953, met Stalin, uit de politieke cenakels en dus uit de informatie en geschiedenis getuimelde Lawrentji Beria, gewezen hoofd van de staatsveiligheidsdienst na zijn executie te beurt viel. Aan alle abonnees op de tweede uitgave van de Bolchaia Sovetskaia Entsiklopedia werden twee bladzijden toegestuurd over de Behring-zee, met verzoek deze in te kleven in deel V, pp. 22-23, ter vervanging van het in 1950 (vóór de ongenade) gepubliceerde artikel over Beria, dat de lezers vriendelijk verzocht werden uit de band te verwijderen.
***
De totalitaire staat stelt de wetenschap doorgaans niet met één pennetrek in zijn dienst, maar doet dat via een progressief proces. Deze zgn. Gleichschaltung is wellicht het best waarneembaar verlopen in Nazi-Duitsland. Na 1933, waarde ene partij na de andere verdween (niet alle tegelijk) tot de enigzaligmakende NSDAP overbleef; dat geschiedde evenzeer met de jeugdorganisaties, met de pers, met de kultuurverenigingen, met het gerecht en het bestuur.
De likwidatie van de klassieke Duitse universiteit is een typisch symptoom van dit proces. Vóór Hitlers machtsname was geen enkele ordinarius (gewoon hoogleraar) partijlid van de NSDAP; het traditionele Duitse professoraat stond als een ‘andere wereld’ tegenover de nieuwe orde, en beheerste als één blok alle universitaire bestuursorganen, research-thema's en publikaties. Weliswaar roerden zich in deze wetenschappelijke tempels reeds in de 20er jaren een aantal nazi-sympathisanten en jonge docenten, met name de zeer aktieve historicus Karl Alexander van Müller. Vanaf 1933 werden op 5 jaar tijd 45 t.h. der universitaire leeropdrachten aan nieuwe gezichten toegewezen, werden tal van geleerden, in de eerste plaats dan Joodse, uit hun leerstoel verwijderd en werden heel wat publikaties, o.m. Joodse, naar afgesloten reservebibliotheken verbannen. Vele ambitieuze jongeren, o.m. velen die minder opgevallen waren door hun wetenschappelijke beoefening van het vak, dan door hun dwepen met het ‘völkische Geschichtsbild’ meenden dat hun uur gekomen was. Toch werden de 45 t.h. openvallende plaatsen niet door één nazi-horde ingepalmd. Dit werd nl. afgeremd door het feit dat de faculteiten bevoegd bleven de kandidaten voor te stellen, zodat voor de onvermijdelijke partijpolitieke, ook nog heel wat ‘neutrale’ benoemingen bleven voorkomen.
| |
| |
Niettemin bereikten de Nazi-strategen ongeveer het vooropgestelde doel, nl. de transformatie van de Duitse Clio tot een welwillende maitresse van het regiem. Een drietal factoren werkten dit in de hand. De lesgevers werden nagenoeg verplicht lid te worden van de N(ational) S(ozialistische) Dozentenbund, zoals de studenten in de N.S. Studentenbund gedwongen werden. Minstens even efficiënt was het geleidelijk doorsnijden van de wetenschappelijke banden met het buitenland. Tenslotte werd, kort na Hitlers machtsname, de historicus Walter Frank, die zich in de kijker der nazi's had weten te brengen met een ophefmakend boek - Nationalismus und Demokratie im Frankreich der Dritten Republik - een afrekening met de ideeën der Franse revolutie, belast met de uitbouw van een Reichsinstitut für die Geschichte des neuen Deutschland, waarvan de medewerkers twaalf jaar lang uitsluitend propaganda-wetenschap concipieerden, het Germanentum te ere. Maar ook op vele andere plaatsen werd onder meer de geschiedenis-vervalsing met vlijt beoefend: de twee rijksministeries voor wetenschap en voor Volksaufklärung und Propaganda, Rosenbergs Dienststelle voor de intellectuele vorming van de NSDAP, het Rasse- und Siedlungshauptamt SS onder Reichsführer SS Himler, het blad Völkischer Beobachter en de Reichsschrifttumskammer die lijsten met volksgevaarlijke boeken samenstelde. Deze pleiade van indoctrinatie-strukturen bewijst de omvang van manipulatie en censuur, maar ze is tevens een symptoom voor de talrijke onderlinge, vaak persoonlijke rivaliteiten en machtstrevingen. Een andere restrictie nog: het Duitse voorbeeld toont aan dat een dergelijk Gleichschaltungsproces nooit integraal slaagt. Een aanzienlijke fractie van de gelijkgeschakelde historici waren geen nazi's en zijn het ook nooit geworden. Vrij veel klassieke niet-nazistische
handboeken (Gebhardt, Hampe, Haller) bleven op de universiteiten overwegend in gebruik. Na 1933 bleven gedegen studies verschijnen die niet enkel vrij waren van nazi-doctrine, maar zelfs van eng Duits-nationalistische opvattingen. Deze vrijheid was mogelijk, en Hitler liet ze oogluikend toe, omdat deze geleerden tenslotte niet verder gingen dan relatief onschadelijke eruditie-werken die niet tegen het totalitair bestel ingingen. Ze was vooral denkbaar omdat de ideeën van zeer vele Duitse historici, die nochtans geen NSDAP-ers waren, op grond van een geheel andere achtergrond van vóór 33 zeer sterk overeenkwamen met het N.S.-Geschiedenis-beeld, de een in de völkische of racistische richting, de andere in de zin van een vooropstellen van de zuivere machtspolitiek en het geloof in de roeping van het Duitse volk om te heersen over andere volkeren.
***
Het Sovjet-voorbeeld toont, afgezien van een aantal gelijkenissen, een ander interessant facet van de totalitaire mystificatie der geschiedenis, nl. haar mobiliteit. De Sovjet-geschiedschrijving verkondigt niet doorlopend éénzelfde evangelie. Haar visie op het
| |
| |
verleden is een grillige kameleon die voortdurend mee evolueert met de vele gestalten die de Sovjet-staat en -samenleving aannemen.
In een eerste fase, tot circa 1928, oefende het regiem weinig censuur uit, en tolereerde het een vrij pluralistische toestand, waarbij zich zowel radikale als lauwe marxisten en zelfs burgerlijke liberalen, op hun leerstoelen en in hun scholen konden handhaven, ten dele bij gebrek aan geschikt vervangingspersoneel. De ‘liberalen’ konden het met hun marxistische collega's (en met de overheid) vinden, in de gemeenschappelijke vreugde om het omvergooien van het Tsaristisch regiem, en in hun wedijver om dit in de zwartste kleuren te schilderen.
In 1924 publiceerde Pokrovsky zijn essay over Historische wetenschap en klassenstrijd; als aktief partijman rees zijn ster spoedig en kon hij het historisch wereldje onder doctrinaire voogdij plaatsen, via de Akademie voor Wetenschappen, maar ook via de in 1925 gestichte Vereniging van Marxistische historici, die bedoeld was om een nieuwe generatie van historici te vormen los van de invloed der vroegere scholen. Essentieel verschil was dat geschiedenis voortaan geschreven werd in functie van het belang van de Sovjet-staat en de marxistische leer; geschiedenis-dixit Pokrovsky - is politiek toegepast op het verleden. Een tiental jaren lang bleef Poktrovsky de mandarijn der Russische historici, en legde hij zijn visie op, nl. dat de economische druk (en niet politiek element) de enige verklarende factor in de geschiedenis was. Ze had succes, omdat ze de belofte inhield dat het omgooien van de produktie-basis zou volstaan om de welvaart van alle Sovjet-burgers te waarborgen. Deze economische tendens paste ook zeer goed in het kader van het avontuur der vijfjarenplannen waarin de S.U. zich vanaf 1928 met zoveel enthousiasme stortte.
Vanaf circa 1934 startte een derde fase. Stalin vatte zijn beruchte grote zuiveringsprocessen aan (1935), en ook vele historici moesten er aan geloven. De partij was van oordeel dat de kommunistische indoctrinatie, via de geschiedschrijving van een Poktrovsky, gelukkig voor de man inmiddels overleden, een volledige mislukking was gebleken, en dat de handboeken dus totaal dienden herschreven. In de eerste verwarring kregen de vroegere chronologisch geordende schoolboekjes uit de ‘liberale’ periode opnieuw burgerrecht, en een naar Siberië verbannen ‘bourgeois’-deviationist als Eugène Tarlé, specialist van de Franse revolutie, werd zelfs teruggeroepen. Doch weldra tekende de nieuwe doctrine zich duidelijk af rond twee thema's: de leidersfiguur en het nationale element. Sterke figuren uit het Russisch verleden (Iwan IV, Peter de Grote) hielden op tyrannen te zijn, kregen plots sympathieke trekken, maar waren vooral bedoeld als voorafbeeldingen van de aktuele vader des vaderlands; het was de onderbouw voor de stalinistische personencultus, die in 1950 haar hoogtepunt van idolatrie bereikte. Anderzijds kreeg in de geschiedschrijving het sovjet-pattriotisme absolute voorrang op het vroegere internationalisme en op de economische drijfveren als verklaring
| |
| |
voor de evolutie der natie. Geschiedenis was het verhaal van de grandioze strijd der Sovjets tegen vreemde bedreiging en van de glorierijke opmars der eigen arbeidersklasse naar een proletarische dictatuur. Men moet dit zien in het licht van de noodzaak om de Russische bevolking een nationale geestdrift te bezorgen tijdens Wereldoorlog II, en nadien in de ‘koude-oorlog’-tegenstellingen; Malenkow bedoelde niets anders met zijn oproep uit 1948 voor een patriotisch renouveau, als dam tegen de Westerse bourgeois-kultuur en het Amerikaans imperialisme. De hechte band tussen politiek, doctrine en geschiedschrijving werd bij herhaling door Stalin zelf in traktaten en lezingen van 1931 tot 1949 als een niet mis te verstane verplichting geproklameerd; in 1949 ontwierp hijzelf een overzichtelijk programma dat voorzag dat historici exclusief moesten schrijven in overeenstemming met de partij-instructies, en met methodologische richtlijnen die burgerlijk objectivisme uit den boze verklaarden.
Stalins dood - 1953 - dwong tot een nieuwe volte-face. De verstarring van het eng nationalisme week voor het opengooien van vensters naar West-Europa en de derde wereld, parallel met Kroestjows liberaler politieke koers. Opnieuw zochten de handboeken naar nieuwe verklaringen, en zo was er weer plaats voor de oude marxistische these van het economisch determinisme, een retour de manivelle die logischerwijze de rehabilitatie van Pokrovsky meebracht. De eis tot falsificatie in het belang der partij is thans veel minder stringent dan vroeger, en er is ruimte voor een beperkt pluralisme van wetenschappelijke visies. Dat neemt niet weg dat de historicus ondergeschikt blijft aan de politieke leiders, en dat het officieel dogmatisme nog zeer levenskrachtig blijft.
Door de vele zopas geschetste koerswijzigingen is het niet te verbazen dat menig Sovjet-historicus er wel eens de tel bij verloor. Herdrukken der schoolboeken vergde vaak meer tijd dan het geduld van nieuwlichters verdragen kon. Om dit euvel te vermijden organiseerden ze dan maar recyclage-dagen om de leraars de jongste officiële visie bij te brengen. Toch liep ook dat nog wel eens mis. Sovjet historicus Shteppa, die op een van die studiedagen blijkbaar in een verstrooide bui verkeerde, verhaalt hoe hij door zijn inspecteur vreselijk op de vingers werd getikt omdat hij Jeanne d'Arc nog steeds aan de kinderen voorstelde als ‘geestelijk onevenwichtig en extatisch fanatiek’, terwijl Jeanne zo pas in de officiële Moskouse versie tot ‘volksheldin’ was gepromoveerd.
Er zijn nog wel meer gekke gevolgen van een dergelijke gedirigeerde geschiedschrijving. Terwijl de (Sovjet)-vos in eigen land de (nationalistische) passie sprak, was dit nationalisme hem niet zo welgevallen in de nabuurstaten van het oostblok, omdat patriottisme daar spoedig anti-russische trekjes ging vertonen. Tijdens het 7e congres van Poolse historici te Wroclaw in 1948 werd van Russische zijde dan ook heftig gereageerd tegen de neiging der Polen om de Russische en Poolse kulturen in kontrast uit te werken, eerder dan hun fundamentele gelijkenis te onderstrepen. Sindsdien
| |
| |
heeft de Poolse kommunistische partij er wel over gewaakt dat de Poolse geschiedenis herschreven werd conform aan het marxisme-leninisme. In geen van de landen van het oostblok kon echter de strakke lijn tot vandaag volgehouden worden. Terwijl in 1948 in Tsjecho-Slowakije met één pennetrek, en als een onderdeel van de plan-economie een nieuwe marxistische versie van het nationaal verleden werd ingevoerd, die nauwelijks kontakt kreeg met het publiek, diende men in de jaren 1960-65 volledig terug te komen van dit sjablonen-systeem, met zwart-wit kontras ten; de keuze der thematiek werd vrijer en de instelling der jonge generatie historici werd kritischer, al bleef ze even marxistisch geëngageerd.
***
Hoe ziet de vervalste geschiedschrijving er uiteindelijk uit? Hoewel de thema's wisselen met de golven van de politieke stormen, toch tekenen zich een aantal konstanten af.
Zowat het meest frekwente refrein is het ophemelen van het nationale verleden, van de nationale grootheid en trots. Een der slogans van een Duits schoolboek uit 1937 luidt: ‘Tussen de volkeren is er geen gelijkheid, maar een rangorde. Daarin staat het Duitse volk in de eerste linie’. Maar zelfs een niet-nazistisch hoogleraar als Johannes Haller, wiens succesvolle Epochen der deutschen Geschichte zowel voor, tijdens als na de Nazi-periode (o.m. nog in 1950) telkens bijna zonder wijziging werd herdrukt en doorlopend gebruikt als universitair handboek, hemelt in dit werk de militaristische Pruissische staat op met dezelfde verve als Hitler en Goering dat deden. Hij jubelt om de terugkeer - na de smaad van het Verdrag van Versailles - naar een staat die weer een machtmachine is geworden zoals in het voorbeeld van het antieke Rome en dat van de middeleeuwse Duitse keizers. Zoals de S.S.-propaganda de tussenliggende fase (van late middeleeuwen tot 1933) als een ongelukstijd misprijst op racistische grondslag, doet Haller het evenzeer, maar dan op grond van machtspolitiek. Het publiek - meende hij - wenst geen geschiedenis van economische processen, van prijzen van kruideniers en lonen van banale mensen, wel van nationale helden en leiders. Ook in de Sovjet-historiografie is het patriottisme een centraal element naast het marxistische, vooral, vanaf 1934: de invloed van de historicus Tarlé, die sterk aanleunde bij de vóór-revolutionaire Russische geschiedschrijving, is daaraan niet vreemd. Een typisch staal is de rationalisatie van het nationaal verleden door de formule ‘van het kleinste kwaad’. Deze theorie poneert dat de inlijving van niet-Russische keizers weliswaar een objectief kwaad was, maar dat het nog slechter zou verlopen zijn, ware dat niet gebeurd, omdat deze volkeren niet zouden gedeeld hebben in de oktober-revolutie en haar weldaden; geleidelijk evolueerde deze nationale theorie zelfs
zo ‘gunstig’ dat het ‘kleinste kwaad’ bijna een volledig ‘goed’ werd, en dat zelfs een Peter de Grote in de Sovjet-ogen gerehabiliteerd verdiende te worden. Na Wereldoorlog II heeft men, omwille van hetzelfde na- | |
| |
tionaal belang, de in vele opzichten aanvechtbare strategie van Stalin met goedpratende theorieën pogen te redden.
Een duidelijke bijbedoeling van dat nationalisme was ongetwijfeld een ideologische basis te scheppen voor imperialistische expansie-plannen. De Nazi-historiografie schreef een bibliotheek samen om de Lebensraum-gedachte en de zendingstaak van het Duitse volk te laten stoelen op de romantische traditie van de superioriteit der germaanse volkeren en op de rassenleer die het Blanke Herrenvolk boven de minderwaardige kleur-volkeren verheven had. Het was opgewarmde kost want in het Wilhelmische keizerrijk, vooral vanaf 1880, hadden de promotoren van de Duitse koloniale politiek, en later de pangermanisten van het Alldeutsche Verband dit paard al van stal gehaald. In de Hitler-tijd heeft men nog oudere adelbrieven opgediept. De neutrale vakman Friedrich Baetghen greep naar nog veel vroeger terug toen hij in 1935 schreef dat de middeleeuwse oost-kolonisatie een zegen was geweest in die zin dat het aan een aantal volkeren en gebieden een superieure kultuur had bijgebracht waarvan ze anders verstoken waren gebleven.
Het kernstuk van het Nazi-geschiedenis-beeld is dan ook de racistische theorie. O. Schäfer balde het in 1936 samen tot: Alle Weltgeschichte ist Rassengeschichte. Op die wijze werd de complexiteit van verklaringen voor het menselijk handelen en voor het wereldgebeuren van generaties historici herleid tot een verbluffend eenvoudige formule, en werden de tientallen vormen van causaliteit vervangen door deze ene slogan, een waar ei van Colombus. Vele Duitse wetenschapsmensen waren, in de lijn van Darwin en latere ideologen, al lang overtuigd van deze ras-theorie. Om het minder intellectuele, gewone publiek de noodzaak van de heilsboodschap bij te brengen verpakten de Nazi's haar in het kleedje van de angst, angst voor het verlies van de bevoorrechte positie van het blanke ras in de wereld, van het Germaanse in Europa. Om de angstpsychose diep in te prenten, werden historici verzoekt een lange reeks bewijzen te leveren voor de fatale ondergang van volkeren en kulturen (de Romeinse bv.), die de biologische wetten van zuiverheid niet in acht nemen. Men hoort het geroffel van Oswald Spenglers Untergang des Abenlandes (1918) op op de achtergrond. Steunend op Friedrich Wilhelm I en op de historicus Ranke komen historici tot een regelrecht Blut- und Boden-theorie. Ernst Krieck (1939): ‘Der unbewuste Lebensgrund eines Volkes ist sein naturhafter, sein rassischer Lebensgrund. Das lebendige Blut hat immer wieder seine Auftriebe in die oberen Bildungslagen entsandt’.
***
Totalitarisme en fascisme draaien ook steeds rond de sterke leidersfiguur. Om de eigentijdse politieke leider een sympathiek image te bezorgen werd de idee van de leider met historische prefiguraties gestoffeerd. Een slogan uit een Duits geschiedenishandboek van 1937: ‘Wir sind nichts ohne den Führer’. De personencultus van Sta- | |
| |
lin werd gestut door het opblazen van precedenten zelfs uit de versmade feodale tijd. Daarom dienden Iwan de Verschrikkelijke en Peter de Grote te promoveren tot Russische helden, die resp. de macht braken van de egoïstische feodale heren, die geen oog hadden voor de belangen van het vorstendom Moskou, de orde brachten in de chaos met een nationaal leger, wetgeving en economische politiek.
Alles samengenomen diende de historische wetenschap tot legitimatie van de ideologie, in positieve en in negatieve zin. Positief door het verzamelen van succesvolle historische precedenten voor het totalitaire systeem. Zo zag de genoemde Haller het antieke Sparta als HET model voor de Duitse staat (1922); enkele jaren later (1929) roemde Hitler in een toespraak Sparta als ‘dem klarsten Rassenstaat der Geschichte’ omdat 6000 ‘Herren’ er in geslaagd waren te heersen over 345.000 slaven. In de S.U. hemelde men hoofdzakelijk de volksopstanden van het verleden op, van de franse Jacquerie (14e eeuw), tot de eigen revolutie van 1905, als aanloop tot de meest prestigieuze, die van 1917. Hoewel in feite vóór de 19e eeuw klasse-bewustzijn in marxistische zin slechts zeer sporadisch aanwezig is geweest, en de arbeidende klasse versnippers was over vele corporatistische vakjes, putten de marxistische historici zich uit om de reële klassestrijd der 19e eeuw te projekteren in vroegere eeuwen, de Tsjechen met nazi in hun eigen hussistische revolutie. Het is anachronistische vervalsing, de ideologie ten bate. Omgekeerd heeft men zich beijverd om een bepaald verleden of andere ideologische regimes, zwart af te schilderen. Bij de Nazi's was de parlementaire demokratie de zondebok, meer bepaald in haar recentste gedaante als Weimarrepubliek. De bedoeling was het kontrast te onderstrepen tussen de donkere jaren 20 en de nieuwe dageraad. Een tweede historisch zwart beest was de Franse revolutie, met haar egalitaire ideeën, waaruit geen behoorlijke staat en Herrenvolk konden geboren worden. Walter Frank rekende er - zoals hierboven geschetst - radikaal mee af, en in zijn spoor ‘bewees’ men hoe gewettigd WO I wel was geweest als een zuiverende daad van Duitsland tegenover ‘de korrupte westerse demokratieën’.
Men ziet hoe erg de historische wetenschap verkracht werd, als middel in het aankweken van angstpsychoses, van mythes, van illusies. Nietzsche had in Von Nutzen und Nachteil der Historie (1873-76) de weg gewezen; de volkeren komen slechts tot grote daden dank zij de beschermende wolk der illusie; welnu de kritische geschiedschrijving drijft die wolken weg, en is dus voor dit doel onbruikbaar. Ook de Sovjet-historici verwerpen met nadruk het zgn. bourgeois-objectivisme; ze menen dat niet het zoeken naar waarheid belangrijk is, maar wel het bevestigen van een bestaande politieke waarheid, en het in overeenstemming brengen van de feiten met de marxistische doctrine, een hogere waarde dan de objectieve waarheid.
***
| |
| |
Het typisch ideeëngoed van de totalitaire geschiedschrijving is lang niet altijd door het systeem zelf uitgedacht, tijdens haar bestaan. Opvallend veel bestanddelen steunen op wat al geruime tijd in de meest traditionele en burgerlijke geesten broedde, op wat al lang vóór 1917 in de S.U., vóór 1933 in Duitsland werd gepubliceerd. De selectiegedachte van Darwin en Fichte's ideeën over de messianistische taak van het Duitse volk leidden, via de Duitse ras-cultus in Wagners opera's, tot een onverbloemde racistische filosofie, systematisch uiteengezet in het werk van Wagners schoonbroer H.S. Chamberlain, Grundlagen des 19. Jahrhunderts (1899). De Blut- und Bodentheorie is al in potentie aanwezig in Wilhelm Riehl ‘Land und Leute’ (1857-63). De leerling-(tovenaar) van deze voorlopers, Alfred Rosenberg bouwde er zijn Mythus des 20. Jahrhunderts (1930) op waarmee aan het anti-seministische een pseudo-historische basis werd gegeven. In feite gaan al deze publicaties op nog veel oudere antecedenten terug, nl. romantische geschiedschrijvers zoals de fransman Augustin Thierry (1825) en de onschuldige West-Vlaamse edelman Kervijn de Lettenhove die de geschiedenis zagen als een permanent rassenconflict; een volkomen onbewezen premisse overigens.
Een interessant voorbeeld van een thematiek die achteraf door een totalitair bestel tot dogma werd gepromoveerd is de Mittel-Europa-idee, d.w.z. de gedachte dat in Europa ruimte was voor een grote, centrale Duitse staat, onder de hegemonie van de Rijks-Duitsers. In 1915 publiceerde Fr. Naumann, een links-liberaal en een der samenstellers van de Weimar-grondwet, het boek Mitteleuropa dat de gemeenschappelijke trekken bloot legde in de kulturele en historische evolutie van een reeks volkeren uit midden-Europa, en dat de hoop uitsprak dat deze volkeren - die slechts ten dele tot de Duitse kultuur behoorden - zich vrijwillig bij het Duitse rijk zouden aansluiten, zonder dat het Slavische deel van deze groepen onderdrukt zou worden. Na 1933 werd deze historische visie ge-reaktualiseerd, geradikaliseerd en gepromoveerd tot een heilige koe in het arsenaal der nazistische ideologie, omdat ze zo prachtig paste in het raam van de politieke ambitie om landen met Duitse minderheden, zoals Tsjecho-Slowakije, te annexeren. Om de theorie kracht bij te zetten werd niet volstaan met te verwijzen naar Naumanns boek uit 1915, maar bovendien naar opvattingen die in Duitsland zouden geleefd hebben sinds het midden der 19e eeuw. Dit laatste bleek achteraf vals te zijn, maar ook dergelijke valse voorstellingen behoren tot de efficiënte mystificatie van het Nazi-systeem. Wel is het zo dat Naumann eigenlijk geen Deus ex machina is geweest in 1915. In de Weltgeschichte van M. Helmollt, deel IX (1907) poneerde Viktor Hantzsch dat in de komende jaren de Duitsers uit de centraal-Europese landen economisch en politiek dichter bij elkaar dienden gebracht, en dat aan de Volksgenossen in de diaspora een nationaal zelfbewustzijn moest gegeven worden sterk genoeg om zich onderdanen van één vaderland te voelen, en om een groot-Duitsland te
| |
| |
zien ontstaan dat niet aan de toenmalige staatsgrenzen gebonden was. Hitler inspireerde er zich rechtstreeks op om in Mein Kampf de theorie te verwoorden dat de racistische staat zijn vitale ruimte moet veroveren.
Ook de Führer-gedachte is niet door de Nazi-geschiedschrijving gecreëerd na 1933. Reeds in 1923 schreef Karl Alexander von Müller in het boek Meister der Politik: ‘Immer sind es grosse Männer gewesen, in denen die Krisen sich schliesslich zusammenfasten, grosse aufbauende Gestalten, deren dämonischer Wille, Verstand... das Verwirrene... aufeine Weile bemeisterte’.
***
Het lot van de historicus in het geschetst proces is niet benijdenswaardig. Laten we rustig vooropstellen dat alle gevestigde machten (staat, kerk, partij) steeds argwanend staan tegenover de kritische historicus, die de mooiste theorie kan ondermijnen door de nadelen en fouten ervan met historische antecedenten aan te tonen. De historici, de kritische althans (want dat zijn ze lang niet alle) zijn vaak het vervelende levend geweten voor hen die de geschiedenis als een instrument willen gebruiken. Daarom behoort de historicus tot het slag van mensen dat het vlugst botst met het regiem waaronder hij toevallig leeft of gedwongen is te leven. Enerzijds behoort hij tot de meest kwetsbare van alle wetenschapslui omdat politici hem als een ideaal medium zien om gekneed te worden in vooraf door het regiem uitgewerkte matrijzen; zo dacht in 1933 Erich Keyser, nazi, toen hij schreef: ‘Er moeten in de toekomst nog slechts politieke historici zijn, niet in de voorbijgestreefde zin dat ze zich uitsluitend met staten-geschiedenis zouden inlaten, maar in die zin dat ze hun onderzoek en onderwijs steeds en vooral zouden afstemmen op de politieke noodwendigheden van hun volk’. Maar die kwetsbare historicus kan, als hij niet plooit, de meest onkreukbare opponent zijn, omdat hij tot de meest kritisch gevormde van alle menswetenschappers behoort, en omdat zijn opleiding hem wapent om met Fingerspitzengefühl te voorspellen of een situatie kans maakt op een ongunstig eindpunt uit te lopen, omdat dat al een aantal keren eerder het geval is geweest. Marco Leto werkte in zijn recente film La Villegiatura (1974) het thema uit van de eis van Mussolini uit 1931 dat alle Italiaanse universiteitsprofessoren de eed van trouw aan het regiem en zijn persoon zouden afleggen, eis waarop slechts door 13 personen niet werd ingegaan. Een van die 13 is de ‘held’ van Leto's verhaal, de historicus Rossini, een fictief personnage, maar volgens
de cineast een duidelijke metafoor voor de vele gedeporteerde intellectuelen, vooral de kommunisten, uit de jaren 30. De verbannen Rossini was nochtans geen fanatieke tegenstander van het regiem, geen harde kommunist, maar gewoon een moreel gekwetste wetenschapper, die zijn geestelijke vrijheid wou vrijwaren, en wou doceren wat hij dacht de waarheid te zijn. Zowel deze emblematische Rossini onder Mussolini, als de reële Russische historicus Tarlé, die op het einde der jaren 30 in de S.U. wel zijn oprechte patriottische visie in
| |
| |
zijn werk kwijt kon, maar gewrongen zat om deze dan bovendien nog te doen passen in bepaalde marxistische denkschema's die men hem van bovenaf opdrong, zijn symptomatisch voor de conflictsituatie tussen wetenschappelijke overtuiging en eer, persoonlijke mening en overheersende ideologie, die de integere historicus beleeft in elk autoritair regiem.
Men realisere zich goed dat men ook in onze Westerse democratieën lang niet alles kan publiceren wat men wil. Vooreerst zorgen allerlei lobbies van establishment-instituten er voor dat een selectie aan de basis wordt doorgevoerd. Wanneer een grote firma of een vereniging haar historiek laat schrijven, schrijft de historicus heel vaak in functie van de verlangens van de opdrachtgever, of laat hij ten minste alle negatieve appreciaties achterwege. Er zijn zelfs juridische remmen. Prof. J. Gilissen heeft ooit eens de vele sancties opgesomd die de Belgische historicus bedreigen wiens oordeel (op grond van een objectieve enquête) bv. niet zou overeenstemmen met het bestaande, vroegere oordeel van een rechtbank. Art. 444 van het Belgisch Strafwetboek verbiedt zelfs een veroordeling gewoonweg te vermelden, indien de rechtbank achteraf de veroordeelde gerehabiliteerd heeft. Het zou een geval van eerroof zijn.
Hoe onsamenhangend het begrip waarheid is in een dirigistisch systeem blijkt uit de vele keren dat historici in ongenade vielen of (minder vaak) gerehabiliteerd werden. Men denke aan de 45 t.h. docenten door Hitler uitgeschakeld de eerste jaren na zijn machtsname. Men denke aan de val van Pokrovsky en de parallelle genade van Tarlé, in de S.U. van '30; aan A. Andreyev die van zijn voetstuk tuimelde na WO II, omdat hij Engelse invloed ontdekt had in de hervormingen van Peter de Grote; aan A. Nekrich, in 1967 uit de partij gestoten omdat hij de appeasement-politiek van Stalin tussen 1939-1941 kritisch had behandeld, een operatie die hem te wagen leek na de anti-Stalin-campagne der jaren '50, een iets te naïeve overweging omdat ze er geen rekening mee hield dat over de Stalin-politiek heen ook de nationale image van het land in het gedrang kwam.
***
Het opleggen van zwijgplicht en de fysieke uitschakeling van historici ging in de allerlaatste jaren onverminderd door in de dictatoriale regimes van Portugal, Spanje, Griekenland en de Oostbloklanden. In een dictatuur van rechts, als Chili, werd in 1973 de historicus Vitale gevangen gezet. In 1975 nog vroeg een groep Italiaanse intellectuelen de S.U. om vrijlating van de historicus Michaël Heifitz, die een straf van vier jaar uitzit omdat hij de inval van de Warchaupakttroepen in Tsjecho-Slowakije in 1968 heeft veroordeeld. En men zou nog kunnen doorgaan met de Sovjet-historici Pjotr Yakir, en Adreas Amalrik. Deze laatste, auteur van het contesterend boek ‘Zal de S.U. 1984 overleven?’, en daarvoor 3 jaar gevangen gehouden en nog eens 3 jaar verbannen, deed op 22 juli 1975 te Moskou een dramatische oproep om internationale steun; de politieke autoriteiten verplichten hem daarna gescheiden te leven van
| |
| |
zijn familie, omdat hij niet onder druk de autokritiek wilde maken van zijn werk en dwongen hem tenslotte tot emigratie naar het Westen. Het einde van het regime-Dubcek in 1968 betekende ook gevangenis voor de Tsjechische historici Jan Tesor en Jaroslav Meznik, die zich tijdens de Praagse lente te ver gewaagd hadden op het pad der kritische geschiedschrijving. Anderzijds is het wel zo dat Roj Medvjedjev, hoewel hij het proces maakte van het Stalinisme in zijn boek ‘Laat de geschiedenis oordelen’ (weliswaar in 1971 in het buitenland verschenen, maar waarvan de these ook ruimschoots in de S.U. verspreid werd via tijdschriften), bijna geheel gerust gelaten werd in de S.U. afgezien van zijn ontslag uit de partij in 1969. Met Sacharov e.a. behoort hij tot de zgn. liberalen die een zekere vrijheid van denken en schrijven opeisen in de S.U. zonder dat ze de strukturen van de staat en de marxistische doelstellingen zelf in vraag stellen. De zgn. dissidenten bewijzen dat het systeem niet (meer) zo monoliet is, of er althans niet meer in slaagt het te zijn. Overigens vertonen ze onderling veel verschillen. Een polemiek uit maart 1976 toont aan dat Sacharov vooral een westers georiënteerde demokratische humanist is die een meer-partijen-staat wil installeren, terwijl Medvjedjev meent dat het aktuele Sovjetsysteem voor verbetering vatbaar is, en dat de marxistische beginselen kunnen verzoend worden met demokratische instellingen en politiek pluralisme. In zijn, in 1976 in het Westen verschenen, boek over de oktober-revolutie stelt Medvjedjev de vraag of die revolutie niet voorbarig was, en of men in de S.U. niet ten onrechte het socialisme installeerde alvorens een tijdlang met de vrijheid te experimenteren van het burgerlijk parlementarisme. Precies dit hiaat in 1917 is wellicht oorzaak van de ideologische spanningen rond de gewetensvrijheid in de S.U. anno 1978, in Tsjecho-Slowakije bij de groep rond Charta 77.
***
Een laatste overweging nog. Toen een joernalist in 1975 na de recente executie van vijf Basken in Spanje aan de toenmalige minister-president Den Uyl vroeg of hij naast het uitspreken van zijn gewettigde afkeer voor deze misdaad, ook niet meende de stem te moeten verheffen over de houding der Sovjet-autoriteiten tegenover Amalrik, gaf hij een ontwijkend en onbevredigend antwoord; men zou, volgens de premier, de S.U. op een andere wijze moeten aanpakken om enig resultaat te boeken. Hier is echter een centrale gewetensvraag gesteld. Protesteren tegen het opsluiten van historici, e.a. die op de grond van hun wetenschapsbeoefening opgesloten worden, is sympathiek en wenselijk, maar ik ervaar af en toe een stuk hypocrisie. Rechtsen die enkel protesteren tegen gevangen gezette vaklui in de S.U., en linksen die het enkel doen voor Chili, zijn voor mij even ongeloofwaardig, hoewel ze hetzelfde motief van de vrije meningsuiting hanteren. Spreken we wel dezelfde taal in de diverse levensbeschouwelijke families, als we het over onderdrukking en vrije mening hebben? Gaat het wel
| |
| |
steeds om het humanitair medeleven, waarop men rekent om rond het protest een brede consensus van alle weldenkenden te krijgen? Primeert het belang van de respectievelijke ideologie? Verbergt de kreet om vrijheid niet vaak de exclusieve bekommernis om de ideologische overzij te bekampen, door haar overigens reële wandaden aan te tonen? Ik zie weliswaar een grondig verschil tussen een rechts en een links regiem. Voor een rechts fascistisch regiem kan ik in geen enkel opzicht begrip opbrengen, noch qua inhoud, noch qua methodes. Voor een socialiserend regiem dat een rechtvaardiger samenleving beoogt te realiseren kan ik de grootste sympathie over hebben, maar ik behoud me uitdrukkelijk het recht voor te protesteren zodra dat regiem fascistische methodes toepast en dragers van dissidente ideeën fysiek of maatschappelijk mishandelt. Ik erken ook dat in onze westerse ‘rijke landen’ nog ontzettend veel sociale onrechtvaardigheid heerst, ondanks het bestaan van vrije meningsuiting, maar ik wens allerminst dat het verdwijnen van dat onrecht zou moeten gekoppeld zijn aan het verdwijnen van de opinie-vrijheid. In elk politiek bestel is het bestaan van een vrije, oppositionele groep die vrijuit kan aanklagen en ageren, een onmisbare dam tegen politieke corruptie en intellectueel terrorisme.
Orientatie
|
- | C.E. BLACK, Rewriting Russian History, New York, 1962 (2e ed.) |
- | M.P. GALLAGHER, The Sovjet History of World War II, London, 1963 |
- | E. HOESCH, E.V. Tarlé und seine Stellung, Wiesbaden, 1964. |
- | A. MAZOUR, e.a., The writing of History in the S.U., Staford, 1971. |
- | D. RIESENBERGER, Geschichte und Geschichtsunterricht in der DDR, Göttingen, 1973. |
- | F. SEIBT, Ideologie und Geschichte. Die tschechische Historiographie, 1945-68, Festschr. Heinpel, 1971. |
- | K. SHTEPPA, Russian Historians and the Soviet State, New Brunswick, 1962. |
- | F. SELMEIER, Das nationalsozialistische Geschichtsbild und der Geschichtsunterricht, 1933-1945, München, 1969. |
- | K.F. WERNER, Das N.S. Geschichtsbild und die deutsche Geschichtswissenschaft, Stuttgart, 1967. |
- | N. WHITTIER HEER, Politics and History in the Soviet Union, Cambridge, Mass., 1971. |
- | R. MEDVJEDJEV, La révolution d'octobre était-elle inéluctoble?, Paris, 1976. |
- | A.D. BEYERCHEN, Scientists under Hitler, New Haven, 1977. |
- | Verder de tijdschriften: Zeitschrift für Geschichtswissenschaft DDR, vnl. jg. 1964, 1968, 1969), en Soviet Studies in History (New-York). |
|
|