speeld. Zij heeft ze niet kunnen ophelderen’, Het intrigerendste punt uit dit verleden is toch dat haar grootvader op een gegeven moment, met achterlating van zijn kind - haar vroeg gestorven moeder- terug naar Azië vertrokken is. Zonder dat daar enige nadruk op wordt gelegd, blijkt dit feit, als lot en voorbestemming, nochtans van beslissende betekenis te zijn voor de hele roman: op het eind verlaat S. op haar beurt haar kind om in Nederland te gaan studeren. Deze daad, waarop het boek eindigt, is het beslissende moment in het proces van zelfbevrijding uit een beklemmend milieu, waarin S. dreigde te stikken. En dit exotisch milieu, de zwoele, hete natuur inbegrepen, wordt treffend en boeiend opgeroepen. Het wordt gevormd door een warrige samenleving, een tegelijk sterk traditioneel gewortelde en gelede, nog primitieve gemeenschap waarin stands- en rasverschillen en vijandige tegenstellingen tussen verschillende godsdienstgroepen een onvrij en onleefbaar klimaat scheppen. Daarin speelt zich de tweede werkelijkheid van S. af, die van het nu, zonder warmte of liefde, in een leeg stil huis met een schim (haar onbegrijpende vader) die geld op tafel neerlegt, zich in zijn kamer opsluit, geld uit de buidel haalt, telt en nogmaals telt, tot diep in de nacht.
De beslissende gebeurtenis in de ontwikkeling van het meisje is de ontdekking van de erotiek en de verwarde gevoelens van schaamte en verlangen, onrust, angst en ontgoocheling die daarmee gepaard gaan. Het is hier dat de navrante botsing tussen het ontwakende zelfbewustzijn van het fijne, gecultiveerde meisje en het brute, geestloze milieu waarvan zij nog een tijd lang de gevangene is, zich het sterkst laat voelen. Het mooie, soms aangrijpende verhaal daarvan, zal ik niet navertellen. Ik haal alleen het tafereel aan waarin S. afscheid neemt van haar man en alleen met haar kind achterblijft: ‘Zij huivert bij die woorden, doet haar mond open. Er komt geen geluid uit. In deze houding ziet zij hem weggaan en denkt: het is geëindigd zoals het begon. Wij hadden elkaar nooit iets te zeggen. De voordeur valt met een harde klap dicht. Dan hoort zij tussen het geluid van de regen zijn stappen, die zich haastig verwijderen, het donker van de avond in’.
In de roman Ik eet, ik eet tot ik niet meer kan (1972) komen nogal wat personages voor, waarvan de hoofdfiguren de indiaanse jongen Richenel Jubitana en de Hindostaanse jongen Bierbal Sheorattan zijn, die elkaar ontmoeten op de kostschool van mevrouw Kooi die, als hun tegenspeelster, de derde hoofdfiguur is.
Zoals hotels en pensions zijn kostscholen ook in de literatuur van oudsher gebruikelijke verzamelplaatsen van verschillende mensentypen, en als zodanig een gecondenseerd en verkleind model van de hele maatschappij.
De kenmerken van de Surinaamse maatschappij zijn dezelfde als in de vorige roman, en op de kostschool waarvan mevrouw Kooi de eigenaresse en directrice is, komen ze in een geleidelijk oplopende spanning tot uiting. Sociale en individuele factoren lopen erin door elkaar en bepalen elkaar. Zo vloeit de thematiek enerzijds