liefde’. Toch dekt deze vlag een zeer verscheiden lading, waarin de liefde onder al haar vormen, van de tramidylle tot de volledige overgave, wordt bezongen.
In deze poëzie komen zowel pantheïsme als ironie, zowel felle zinnelijkheid als tedere innigheid tot uiting. Het pantheïsme blijkt vooral in het ‘Gebed van den Dichter’, waarvan vooral het slot als de formulering van zijn levensbeschouwing kan gelden:
Aarde! Ik wil u diep bezitten,
uw schaduw nemen voor mijn zon,
uw zoeten adem voor mijn bron,
niet vitten om een berg of dal
maar als een God zijn, overal...
De zinnelijkheid blijkt het ‘Erf’ te zijn, dat hij van zijn moeder heeft meegekregen. Zijn woorden gloeien vaak van hartstocht, dan weer worden ze eerder gepreveld. Soms klinkt zijn vers triomfantelijk, dan weer als de stem van een gebroken man. Herhaaldelijk legt van Brabant de nadruk op het bittere van de liefde, maar soms klinkt zijn vers speels en zuiver, zoals in de ‘Onvoltooide Symphonie voor een Onbekende’.
In ‘De oude Don Juan’ vormt het cynisme dan weer de ondertoon. En in ‘Het stille verwachten’ vindt men de tederheid weer. Het hier behandelde thema van de moederschap zal Luc van Brabant trouwens nog vaak inspireren. In deze cyclus heeft de dichter zijn zinnelijkheid ingedijkt. Zij verglijdt in innigheid, in een verrukt aanschouwen van het ware gelaat van de vrouw.
Bij de jonge Luc van Brabant werd de poëzie gekenmerkt door de speelse, soms uitbundige, maar altijd als in één geut uitgestorte verzen, waarbij vooral de gemakkelijke zwier, waarmee hij rijm en maat beheerste, opviel.
Sterk verschillend is dan ook de volgende bundel, ‘Het boek Analene’, uit 1941, die veel meer geconstrueerd is. De dichter heeft deze maal niet de spontaan neergeschreven verzen prijsgegeven, maar heeft ze grondig herwerkt.
In drie zangen wordt hier een cyclus opgebouwd, waarin het meisje Analene haar puberteit vertelt. Op het eerste gezicht lijken deze verzen objectief. Zij vormen eigenlijk een kleine psychologische roman in verzen, waarbij vooral de fysieke invloeden een grote rol spelen. Delikate gevoelsschakeringen worden geformuleerd in een glasheldere vorm, die geduldig bewerkt werd.
Als vijfde aflevering van het maandschrift voor poëzie ‘De Spiegel’ verscheen in september 1945 de bundel ‘Klein Viaticum’, met een inleiding door Marcel Coole, die van Luc van Brabant zegt dat hij ‘het wonder verwezenlijkt een lichte snaar diep te doen zingen’.
Ondanks de spottende toon spreekt er uit deze poëzie een verering voor het leven. Soms wint het verdriet het op de ironie, maar Luc van Brabant gaat zijn verdriet nooit exploiteren. Na de speelse toon of de bittere opmerking klinkt telkens weer de stem van een ervaren, wijze man, die op zoek blijft naar een houvast in het leven. Het optimisme behaalt steeds de bovenhand. ‘Als gij alles verliest, blijft er nog de maan’, schrijft hij.
Er schuilt wel bitterheid in dit vers, maar de wil tot het verwerven van het