| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Adagio
(in memoriam N.P. van Wyk Louw)
Mailly-le-Chäteau, in Boergondië,
beneden stroomt de Yonne naar Clamecy.
In de hoteltuin onder de platanen
aan een witte tafel denk ik aan Wyk.
Hij hield van Europa, Frankrijk, Spanje;
van Amsterdam o.a., waar ik vandaan kom
en wij elkaar nooit ontmoetten, waar, ben ik zeker,
- maar wie weet? hij leefde toen in andre dimensies -
wij elkaar zouden hebben herkend. Maar het lot
wilde het niet zo, pas later, bijna te laat, in
Afrika, liggend op het bed, maar nog niet geveld
door wat, sterker dan hij, zijn macht
langzaam, langzaam en verraderlijk,
openbaarde. Maar er was nog zijn lach,
donker en sceptisch, de felle blik, de
trage indringende stem diep resonerend,
het kalme bewegen van zijn hand naar
het glas met de brandy-soda. Het
vermoeide leven beheerste beslistheid die,
zo overtuigend als ik nooit eerder zag,
de wetende onwetendheid van de dichter
berustend blootgaf, zichzelf prijsgaf en
tegelijk zich bewaarde voor de vraatzuchtige blik
van het profanum vulgus. Niet uit hoogmoed
want niemand leefde dieper vanuit het
grote onbewuste dat regeert en heerst. Maar
wel uit trots, bewustzijn deel te zijn van
het geheel, maar ook als déél het geheel.
| |
| |
In de koele meiwind van Boergondië,
voor het raam waar nu regen ruist,
lees ik in de gedichten die hij schreef,
in de taal die de zijn was, Afrikaans,
en de regen klinkt als zijn stem,
een donkere, heldere muziek, transparant
als water is op het jonge groen van de struiken,
en wat ik uit onkunde niet ken
wordt tot vorm, en tot beeld, wordt klank en kleur,
geur en tastbaarheid, een taal sensueel
als vruchten, woorden die ik, opgeweld uit
zijn mond, vanaf dat moment meedraag
zoals de verzen van E.E. Cummings.
Men kan (maar het komt niet vaak voor)
in uren winnen wat jaren verloren.
Zulke uren zat ik aan het bed
waarin Wyk lag, stil, de armen naast zich,
het grote hoofd peinzend op het kussen, de
machtige hals rijzend uit de verfomfaaide
kraag van het nachtgewaad. Hij deed mij,
even maar, denken zo aan Balzac
met die glimp van oerkracht waarover
hij dichtte in Raka, maar zoveel stiller,
subtieler, levend in schaduwen, niet van
de dood, al had men dat kunnen verwachten,
maar van de filosofie dat pijn geen antwoord krijgt.
Wie dat weet - en men kan het weten
zittend aan het bed van zulk een man -
kan veel woorden missen. Wisseling
van gedachten vindt plaats in de stilte
tussen de woorden. Zij zijn enkel materie,
peilstokken in de dag, in het uur
van de schemer, de laatste tinkeling
van het glas voor het slapengaan.
Zo zaten wij met een boek tussen ons,
een paar bladen papier, een naam
van een stad, een vriend, een dichter,
de blindenstok van een filosoof.
Over Boergondië drijven onweerswolken.
Ik zit voor het hotelraam en staar ze na.
Ik hoef geen oog te sluiten om je
| |
| |
te zien, ik hoef met mijn handen
mijn oren niet dicht te houden om je
stem te horen. Er is een zeker weten
dat de stem van een dichter, Wyk,
een stem als de jouwe, een gezicht
als het jouwe, niet in de dood verdwijnt
dan met de dood van wie hem
| |
Oktober-elegie
1
De koele wind van oktober
speelt over lege terrassen. Alleen.
Wat rest aan geluid en gloed
dooft. Ik wordt langzaam dover.
Het leven gaat langzaam over,
ik weet wel dat het moet.
2
Eeuwen van Scaliger liggen
koortsen van rillend water.
| |
| |
laat in de herfst vergelend.
3
Ik denk aan wat eigenlijk
en in feite nooit gedacht wordt,
aangezien het onverwacht,
als een speling van zon in water,
op een ochtend daar is, als de wind
nu achter dit dan dat blad schuilend,
schichtig dansend als een wesp,
roekeloos in de taille buigend.
4
Maar de beelden zijn al even broos
als het najaar zelve, roekeloos
op een zilvren horizon gespannen.
Het wordt langzaam killer
sprokkelhout wordt nu vergaard.
In de bossen kraken takken
op de lichte druk der hoeven
5
Wolken van regen gezwollen
schuiven langs het verschiet,
de honing zal bitter smaken.
Straks druipt uit gele blaren
een onverzwolgen verdriet
dat de bodem uit zal hollen.
Winter trekt langzaam op,
het vee in de velden wordt stiller,
uit de daken der hoeven kringt rook.
| |
| |
| |
De tamboer
Ik ben niet meer zoals ik vroeger was
toen er niets anders was dan wat er was,
een versregel, een oogopslag, een glas.
Ik kan niet langer meer genieten van
een regenmiddag, er is steeds een plan
dat ik volbrengen moet en toch niet kan.
Ik heb geen rust meer en geen duur
ik vrees de chaos al van mijn natuur,
de as is nog wel warm maar dooft het vuur.
Ik ben niet meer zoals ik eenmaal was
toen eenzaamheid een pure leeftocht was
en tijd een ijle windvlaag over 't gras.
Dichter te zijn vereist een zee van tijd,
ruimte, oceanen van verlatenheid,
vrijheid en zonde, tergend zelfverwijt.
Maar mij ontbreekt de tijd méér elke dag,
'k hoor daaglijks de tamboer een roffelslag
inzetten voor het strijken van de vlag.
En 't is geen doodsangst die mij dieper kromt
bij het aanschouwen van wat nader komt,
enkel zinloosheid die mijn stem verstomt.
| |
‘Time's fool’
De Tijd verschuift wat onbeweeglijk schijnt
ik weet het wel maar weten is niets waard
als het als wetenschap wordt opgespaard
tot het moment waarop ikzelf verdwijn.
Als het heelal zich plotseling vernauwt
de horizon zich samentrekt tot zwart
en wat nog over is gebleven van het hart
ineenkrimpt tot een zucht die snel verflauwt,
als blijkt hoe alle kennis opgedaan
in een van niets tot niets gedoemd bestaan
achteloos op de mestvaalt wordt gegooid
en wat men doet en hoe men het ook plooit:
men is Tijds dwaas onder een zwarte maan
die daalt en daalt en nooit meer op zal gaan.
| |
| |
| |
Job en ik
Ik lig niet op de mestvaalt zoals Job:
in onze streken is dat er niet bij,
niemand in deze welvaartmaatschappij
vlucht nog de kant van de ellende op.
De wereld is een wereld zonder god.
Illusies zijn hiernamaals, eeuwigheid,
en wie de waarheid afwijst van dit feit
hem wacht tenslotte toch hetzelfde lot.
Job in de diepste afgrond van zijn rouw
wanhoopt niet aan wat Jahwe heeft verklaard.
Tussen het rokend puin van huis en haard
gelooft hij rotsvast dat zijn laatste trouw
hem 't gaan door 't dal van Josaphat bespaart.
Maar hij die niét gelooft, voorwaar, voorwaar...
| |
Hotelkamer
De kamer in 't hotel is zo gelegen
dat er geen zon in valt, u houdt het koel,
zegt spottend de hotelhouder. De regen
slaat tegen 't venster met ervoor een stoel.
Ik knik, of ik het net als hij bedoel,
en sluit de deur, een lach blijft achterwege.
Zijn er nog mensen, denk ik, met gevoel?
Wat niet gezegd kan worden blijft verzwegen.
Ik volg door 't raam de snelle wolkenluchten,
donker en grauw. Glimmende takken slaan
rune-tekens die elkaar ontvluchten.
Panische eenzaamheid. Wat baat het zuchten.
Ik heb alleen mijzelve nu te duchten.
Maar reeds breekt het uur der waarheid aan.
|
|