De Vlaamse Gids. Jaargang 60
(1976)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
J.L. Heldring
| |
[pagina 63]
| |
mais le communisme’. 3. ‘La société socialiste future ne peut être que planétaire et elle ne se réalisera donc qu'au prix, sinin de la disparition des Etats-nations, tout au moins de leur subordination à un ordre politique mondial’. Prachtige stellingen, althans prikkelende stellingen, maar waar vindt ‘de verleiding van het totalitarisme’ daar haar plaats in? Afgaande op de titel van het boek, zou je als lezer verwachten dat die toch ergens in die ‘idées directrices’ terug te vinden zou zijn.
Nee, wat dat betreft, had Revel er beter aan gedaan zijn boek de titel te geven die hij er, zoals hij in het laatste hoofdstuk schrijft, oorspronkelijk aan had willen geven: ‘De l'inévitable progression du stalinisme dans le monde et de l'échec certain des tentatives qui seront faites pour s'y opposer’. Dat zou de inhoud van het boek gedekt hebben, maar... dat zou dan weer niet geklopt hebben met de eerste ‘idée directrice’: ‘Le monde actuel évolue vers le socialisme’ (waarbij men moet begrijpen dat Revel onder socialisme de sociaal-democratie verstaat, zoals die in Noord-Europa wordt gepraktizeerd, de tegenpool van het stalinisme). Hoe immers valt de ‘onvermijdelijke voortgang van het stalinisme’ te rijmen met de ontwikkeling van de wereld naar de sociaal-democratie, die hij in zijn eerste ‘idée directrice’ voorspelt? Dat is alleen mogelijk door de tweede ontwikkeling geen dwingend karakter toe te schrijven: ‘En écrivant que le monde évolue vers le socialisme, j'entends (-) que le tableu des besoins mondiaux plaide avec force en faveur d'une économie gérée globalement, par un pouvoir politique adaptée à cette gestion globale, dans l'intérêt de l'humanité tout entière (-)’. Nu, zo kan ik het ook. Als blijkt dat Revel zijn eerste ‘idée directrice’ (‘Le monde actuel évolue vers le socialisme’) baseert op de behoeften van de wereld, in plaats van op de feitelijke gang van zaken, dan blijft er van die ‘idée directrice’ niet veel over of dan moet op z'n minst geconstateerd worden dat zij erg slordig geformuleerd is. En aangezien hij er zijn boek mee opent, om haar vervolgens, zes bladzijden verder, aldus te kwalificeren, zo niet te ontkrachten, dan is de indruk die de lezer al dadelijk aan het begin van het boek krijgt, een van grote oppervlakkigheid. Misschien heeft Revel, met dit openingsvuurwerk, de burgerman alleen maar willen épateren. Dat is dan zijn goed recht, maar het verwijt van journalistiek versterkt hij er dan alleen maar door. Overigens vind ik het poneren van een stelling die de steller vrijwel onmiddellijk daarna praktisch uitholt, niet eens goede journalistiek.
De behoeften van de wereld pleiten dus voor een sociaal-democratisch wereldbestuur. Als blijkt dat Revel van mening is dat dit soort socialisme ‘ne peut que prendre racine au sein du capitalisme’ (omdat het kapitalisme het enige systeem is gebleken te zijn dat zelfcorrigerend kan werken en waaronder de vrijheden die het Westen kent, zijn kunnen ontstaan), dan kan men met die stelling vrede hebben. Maar Revel maakt ons die vrede wel moeilijk door het grootste deel van zijn boek te wijden aan een - | |
[pagina 64]
| |
overigens gegronde - vernietigende kritiek op de zelfmoordneigingen van de tegenwoordige socialisten, hun onverbeterlijk geloof in een communisme-met-een-menselijk-gezicht en, als gevolg daarvan, hun voortdurende bereidheid concessies te doen aan de communisten zonder daarvoor iets anders dan - bovendien nog vage - toezeggingen terug te krijgen. Die kritiek is gegrond en, zoals gezegd, vaak op scherpe en onnavolgbare wijze geformuleerd, maar blijkt niet gericht op het socialisme als zodanig, want daarvan verwacht Revel alle heil, en hij zondert trouwens de Noordeuropese (inclusief de Duitse) sociaal-democraten uitdrukkelijk van die kritiek uit. Hij blijkt vooral de Franse en Italiaanse socialisten op het oog te hebben, die hetzij een verbond met de communisten hebben gesloten, hetzij bereid zijn met hen in de regering te gaan zitten. Door de socialisten nu eens te beschrijven als goedgelovige lemmingen, dan weer als nuchtere neokapitalisten die zich geen knollen voor citroenen laten verkopen, maakt Revel de verwarring er niet geringer door - totdat blijkt dat hij er twee geheel verschillende soorten mee bedoelt. Van een Fransman verwacht je gedisciplineerder betoogtrant en scherper definiëring. Intussen blijft zijn filippica tegen het communisme, dat hij, omdat het sedert Stalins dood niet wezenlijk veranderd is, stalinisme noemt, interessant, al was het alleen maar omdat zij niet modieus is. Wie immers het communisme niet met andere ogen bekijkt dan twintig jaar geleden, reikt zichzelf het brevet van reactionair, achterlijk, koude-oorlogszuchtig of, nog erger, anticommunist uit! Nu zelfs de rooms-katholieken open staan voor de ‘dialoog’ met het communisme - zonder zich overigens af te vragen of de communisten die ‘dialoog’ wel willen (Garaudy werd ervoor uit de partij gestoten) - kan niemand meer achterblijven zonder het risico te lopen niet ernstig meer genomen te worden. Maar de lof niet modieus te zijn is te zuinig. Revels betoog is meer waard. Met kracht van argumenten wordt het ondersteund, en die argumenten kunnen niet zo maar van de tafel worden geveegd. Ik zeg dit met des te meer klem omdat ik zelf, onder de indruk van de gebeurtenissen van het jaar 1956 (Chroesjtsjows ‘destalinisatierede’, de opstanden in Polen en Hongarije), vroeger meermalen de stelling heb verdedigd dat het communisme, evenals het ancien régime van vóór 1789, aan erosie onderhevig was en onherroepelijk, zij het met ups and downs, zijn ondergang tegemoet zou gaan. De laatste tijd verdedig ik die stelling met minder overtuiging, al blijf ik van mening dat het centralisme dat de Sowjets niet alleen hun eigen bevolking, maar ook hun satellieten in bijna elk levensgebied opleggen, de achilleshiel van hun heerschappij uitmaakt - een feit dat het Westen veel te weinig - in elk geval veel te weinig stelselmatig - uitbuit. Misschien is Revel hier iets al te pessimistisch. ‘Na één generatie heeft een volk dat aan het totalitarisme is onderworpen, bijna geen mogelijkheid meer zijn eigen samenleving te vergelijken met een andere’, schrijft hij, en daaraan o.a. schrijft hij de ‘onvermijdelijke voortgang van | |
[pagina 65]
| |
het stalinisme’ toe. Maar juist de gebeurtenissen van 1956 en die van 1968 - de Praagse lente - zijn het bewijs dat, ondanks een generatie van stalinistische indoctrinatie en isolatie, de volken telkens weer in opstand komen. Als het stalinisme desondanks zegeviert, dan komt dat niet doordat de volken aan zijn ‘verleiding’ zijn bezweken, maar doordat het over machtsmiddelen beschikt - en over de bereidheid daarvan gebruik te maken - om die volken zijn wil op te leggen. Maar in elk geval is het stalinisme een veel blijvender fenomeen gebleken dan de optimisten onder ons in de jaren '50 en '60 wel hebben gedacht. Die optimisten bestaan trouwens nog, en het is juist tegen hen dat Revel zijn geschut richt. Het zijn al diegenen die menen dat er zoiets als een ‘liberaal communisme’ bestaat, dat communisme verenigbaar is met pluralisme, dat democratische partijen in alle vertrouwen een verbond met een communistische partij kunnen aangaan. Revel wil nog wel aannemen dat de Westeuropese partijen niet meer blindelings gehoorzaam zijn aan Moskou (hoewel hij ook hier sceptisch is), maar hij ontkent dat een communistische partij ooit in staat zou kunnen zijn zich te onderwerpen aan de grillen van een meerderheid: ‘pourquoi celui est sûr d'avoir raison, de connaître le Bien, de posséder une théorie scientifique de la compréhension et de la gestion des sociétés se soumettraità il à la convention démocratique?’ Het is moeilijk hier iets tegen in te brengen. Als het anders was, waarom bekeren de communisten zich dan niet tot de sociaal-democratie? (Het programma van de Italiaanse communisten is trouwens, naar de letter genomen, een puur sociaal-democratisch programma, met zijn verwerping van verdere nationalisaties en eerbiediging van het kapitaal.) En als het anders was, waarom beantwoorden dan de Franse communisten de mildste uiting van kritiek en de geringste uiting van twijfel aan hun bedoelingen, komende van de kant van hun socialistische bondgenoten, met de hevigste uitbarstingen van haat en onverdraagzaamheid? Revel geeft van deze voorafschaduwing van communistische machtsuitoefening te veel voorbeelden dan dat men er schouderophalend aan voorbij kan gaan. Omgekeerd geeft hij even indrukwekkend voorbeelden van de onderworpenheid waarmee niet-communistisch links deze uitbarstingen incasseert, waarmee het zijn kritiek op en twijfel aangaande kenmerken van de communistische maatschappijen (altijd ‘excessen’...) de demper opzet - in vergelijking tot zijn ongeremde en onvoorwaardelijke kritiek op vaak veel minder krasse kenmerken van rechtse dictaturen. Blijkbaar bevindt zich het communisme, ondanks alles, nog altijd - dus al bijna zestig jaar - ‘op de goede weg’ en verdient het daarom onzerzijds het voordeel van de twijfel. Ook speelt hierbij de angst op één hoop gegooid te worden met de conservatieven en de reactie een grote rol. Het resultaat is in elk geval dat niet-communistisch links voortdurend geremd wordt in zijn weerstand tegen de communistische actie en dus in de praktijk de communisten geen gelijkwaardige partij biedt. | |
[pagina 66]
| |
Het vormt bij elkaar een hele akte van beschuldiging, en dat op een ogenblik dat in althans twee Westeuropese landen de deelneming van de communistische partij aan de regering een serieuze mogelijkheid is. (In een derde land, Portugal, heeft de partij zich zo onbeschaamd stalinistisch gedragen, dat zij haar eigen ruiten heeft ingegooid. Maar dat resultaat is ook te danken aan de standvastigheid van Mario Soares, die daarbij niet altijd de steun kreeg van al zijn Westeuropese collega's, zeker niet van Mitterrand). Die akte van beschuldiging is voldoende om de niet-communisten van West-Europa zich nog eens te laten bedenken over de wenselijkheid van die communistische deelneming aan de macht (nogmaals: geheel los van de - op zichzelf ook heel belangrijke - vraag wat dat zou betekenen voor de NAVO en het machtsevenwicht in Europa). Maar misschien zijn wij het stadium van de wenselijkheid of onwenselijkheid al voorbij en zijn we in dat van de onvermijdelijkheid gekomen. Dat lijkt zeker het geval te zijn in Italië, en het is opmerkelijk dat Revel bereid lijkt de Italiaanse communisten veel meer geloof te schenken dan de Franse, wanneer zij beweren betrouwbare democraten te zijn geworden. Maar is de vraag van betrouwbaarheid hier nog wel relevant? Is de chaos in Italië langzamerhand niet zo groot geworden, en zal hij niet nog veel groter worden wanneer, na een communistische deelneming aan de macht, het internationale bedrijfsleven, het zekere voor het onzekere nemend, een drastische streep door zijn investeringen in Italië gaat zetten, dat de communisten, wanneer zij eenmaal aan de macht zullen zijn gekomen, sowieso - dus niet omdat ze communisten of stalinisten zijn - grote volmachten zullen moeten eisen om nog iets te kunnen redden? Die vraag beantwoordt Revel niet. Hij stelt haar, merkwaardig genoeg, niet eens. Hoe actueel echter de kwestie van onze verhouding tot de communisten ook is en hoe belangrijk ook de opmerkingen zijn die Revel daarover maakt, fundamenteler nog is de vraag hoe de wereld geregeerd moet worden in een tijd dat bijna alle problemen grensoverschrijdend zijn geworden, dus niet meer nationaal aangepakt kunnen worden. Sommige van die problemen overschrijden zelfs de regionale kaders (de bestaande en de denkbare). Het is dus begrijpelijk dat Revel stelt dat de maatschappij die hij zich wenst en die hij socialistisch noemt (al is dat dan van een heel apart soort socialisme), ‘ne peut être que planétaire’. Maar dat betekent dan dat ‘elle ne se réalisera (-) qu'au prix, sinon de la disparition des Etats-nations, tout au moins de leur subordination à un ordre politique mondial’. Dat is, zoals we gezien hebben, Revels derde ‘idée directrice’, en in haar algemeenheid is zij juist, zeker als Revel haar op de behoeften van de wereld betrekt. Alleen lijkt zij, op het eerste gezicht in strijd met zijn eerste ‘idée directrice’ over de onontkomelijkheid van het socialisme (die dan, zoals we ook gezien hebben, eerder een wenselijkheid blijkt te zijn). Hoe dat ook zij - het socialisme, dat de nationale staat als belangrijkste instrument ter bereiking van zijn doeleinden beschouwt, lijkt | |
[pagina 67]
| |
nu niet direct de aagewezen maatschappijvorm te zijn om de planetaire samenleving te bewerkstelligen die Revel nodig acht, maar die niet te verwezenlijken is zonder juist de afschaffing van die nationale staat. Hier klopt iets niet - totdat blijkt dat Revels socialisme een heel eigen soort socialisme is, dat zich, nadat hij lange tijd geweigerd heeft het te definiëren, zich hierdoor blijkt te kenmerken dat het ‘de economie in dienst van de mens stelt’. Nu, met zo'n definitie kun je alle kanten uit. Belangrijker echter is Revels signalering van de natie-staat als het struikelblok op de weg naar een wenselijk, ja nodig wereldbestel (of we dat nu socialistisch noemen of niet). Hier raakt Revel aan het werkelijke probleem van deze tijd: als we reden hebben pessimistisch te zijn over de toekomst - en Revel is allesbehalve optimistisch - dan is het minder door het interne en externe gevaar van het stalinisme (hoewel ook daardoor) dan door de onvernietigbaarheid van de natie-staat (niet van sommige natiestaten, maar van de natie-staat als zodanig). De combinatie van stalinisme en natie-staat maakt de moeilijkheden natuurlijk, zoals Revel schrijft, ‘bijna onoverwinlijk’. Maar laten we ons tot de natie-staat bepalen. Hij is nog altijd ‘le seul outil de décision et d'action grâce auquel il soit, en pratique, possible d'intervenir à l'échelle des affaires du monde’. Hij is ‘l'ultime réalité politique’, omdat hij is ‘l'échelon technique par lequel toute opération doit nécessairement transiter’ en hij ‘possède seul la capacité, dans ce qu'on appelle par antiphrase la communauté internationale, de créer des faits’. Diensvolgens is hij de ‘Seul entité légitime dans les rapports internationaux’. Wanneer je zulke dingen zegt of schrijft - en ik doe dat zelf al sinds vele jaren - word je onmiddellijk voor gaullist of nationalist uitgemaakt (althans in Nederland), al doe je niets meer dan feiten te signaleren, niet rechtvaardigen, laat staan prijzen. Revel kan, op grond van zijn pleidooi voor de afschaffing van de natie-staat (zie zijn derde ‘idée directrice’), daar niet van beschuldigd worden. Des te meer kracht hebben zijn constateringen. De moderne natie-staat doet, aldus Revel, niet anders dan zich te ‘verharden’. Naast de oorspronkelijke drie machten die hij uitoefende (of die in zijn naam uitgeoefend worden), de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht, heeft hij er langzamerhand steeds meer overgenomen: de economische macht, de syndicale macht, de macht te informeren, de politiemacht (die de neiging heeft steeds onafhankelijker te worden van de drie oorspronkelijke machten), de militaire macht en, ten slotte, wat Revel noemt: de imperiale macht of de macht de buitenlandse politiek te voeren. Op deze lijst kan men afdingen (dat geeft Revel ook toe), maar wat merkwaardig is, is dat hij de sociale macht van de moderne natie-staat helemaal niet noemt. Of zou hij daarmee de syndicale macht bedoelen? In elk geval versta ik daaronder de verzorgende macht die de naoorlogse ‘welfare state’ steeds meer op zich genomen heeft en waarmee hij veel meer mensen van zich afhankelijk heeft gemaakt dan ooit een soeverein vorst | |
[pagina 68]
| |
in de meest feodale tijden. Die mensen verzetten zich, om een marxistische zegswijze te gebruiken, ‘objectief’ tegen internationale of supranationale integratie, laat staan planetarisatie. Waarmee gezegd wil worden dat hun verzet geheel los staat van hun bedoelingen of ideologieën. Ja, het zijn de socialisten, die krachtens hun ideologie internationalist zijn, die, omdat zij tevens de krachtigste voorstanders van de verzorgingsstaat zijn, ‘objectief’ het krachtigst weerstand bieden aan internationalistische oplossingen. Het is merkwaardig dat Revel dat aspect van de staatsmacht niet noemt, want volgens mij is dat, meer dan welke andere staatsmacht ook, de werkelijke oorzaak waarom hij zelfs met de Westeuropese integratie niet verder komen. Dit aspect heeft dan ook op zichzelf niets te maken met nationalisme, zoals we dat kennen uit de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw (en trouwens nog wel in sommige Europese landen, om niet te spreken van andere landen). Het staat, zoals gezegd, los van iedere ideologie. Gecombineerd met ouderwets nationalisme of met stalinisme kan de verzorgingsstaat de hinderpalen op weg naar internationale samenwerking alleen maar onoverwinnelijker maken. Maar zichzelf is hij al genoeg. Hoe komt het dat Revel geen oog heeft voor dit aspect van de staatsmacht? Komt dat doordat de idee van de verzorgingsstaat nog niet voldoende is in het Franse denken? Misschien, maar in de Franse praktijk is zij toch wèl al aardig doorgedrongen. Bovendien is Revel een van de weinige Fransen die voortreffelijk op de hoogte zijn van de situatie en het denken in andere landen - de Angelsaksische landen inde eerste plaats. Maar hij betoont zich toch onmiskenbaar Fransman wanneer hij stelt dat ‘la pente de l'Etat-nation est de mettre la politique intérieure au service de la politique étrangère’ (iets waar hij tegen is). Welnu, dat is helemaal niet waar. Er zijn weliswaar sommige natie-staten die dat doen (Frankrijk, althans onder de Gaulle, bijvoorbeeld), maar de moderne verzorgingsstaat doet dat helemaal niet. Integendeel, die stelt zijn buitenlandse politiek eerder in dienst van zijn binnenlandse politiek, en dàt maakt juist dat hij, geconcentreerd op zijn (binnenlandse) verzorgingstaak, de hoogst noodzakelijke samenwerking, laat staan -integratie, met andere staten daaraan ondergeschikt maakt. Ook hier heeft Revel niet de tijd genomen de verschijnselen die hij meedogenloos signaleert, dieper te analyseren. Maar misschien zou zijn boek anders door minder mensen gelezen worden, en dat zou niet te wensen zijn. |
|