| |
| |
| |
Willy Spillebeen
De dichter Ben Cami
Vijf bundels: ‘In de tijd verloren’ (1950), ‘Het land Nod’ (1954), ‘Roos uit Modder’ (1958), ‘Blanco stem’ (1967) en ‘Wat ik wil is gelijk aan nul’ (1974), de productie van bijna vijfendertig jaar poëtische activiteit. Een veelschrijver kan men Ben Cami (01920) beslist niet noemen. Hij debuteerde voor een dichter eerder laat, zijn bundels zijn vrij dun en rond zijn naam is het altijd stil geweest, op de woelige jaren '50 na. Allicht heeft hij zich ook dan enkel uit vriendschap voor L.P. Boon en Jan Walravens met het literaire leven ingelaten. De aandacht van de kritiek is voor Cami's werk en persoon nooit erg groot geweest, En dit is wel enigszins verwonderlijk: Bernard Kemp schrijft in ‘Tussen gisteren en morgen’ (p. 77) dat Cami onder zijn generatiegenoten de meeste mogelijkheden lijkt te bezitten en R.F. Lissens noemt Cami in ‘De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden’ diegene onder de Tijd-en-Mensers die vanuit een positief verantwoordelijkheidsbesef spreekt. Dergelijke uitspraken wijzen dan toch op een meer dan gewone waardering. Maar óók in de literatuur moet men ‘in’ blijven, jaar na jaar moet men blijkbaar met een nieuwe publicatie de aandacht van pers en publiek afdwingen of met literaire en zelfs bij voorkeur extra-literaire publiciteit in de kijker zien te lopen. Hoe zou de literaire journalistiek in een dichter, en dan nog in een dichter als Cami, een onheilsprofeet, tobberig hoewel sarcastisch en ouder wordend steeds meer relativerend, hoe zou de journalistiek in zo iemand brood kunnen zien? In ieder geval werd Ben Cami niet naar waarde geschat, niet na het verschijnen van zijn vroege bundels die telkens een gebeurtenis betekenden in de Vlaamse poëzie en niet na ‘Blanco stem’ die op vrij agressieve sarcastische toon het Belgische en het wereldbestel aan de kaak stelde. Wel
moet de geringe erkenning de dichter-wereldverbeteraar ontmoedigd hebben - ieder dichter, ieder schrijver überhaupt kent ze, die oprispingen die je als creatief mens vaak dreigen te verlammen: waarom eigenlijk? en voor wie? - en het is niet eens zo ondenkbaar dat Cami door die ontmoediging in zijn creativiteit werd gewond. Achter een strofe als deze uit ‘Wat ik wil is gelijk aan nul’ steekt, me dunkt, meer bitterheid dan de luchtige
| |
| |
uitdrukkingsvormen wensen prijS te geven:
En aangezien ik geen enkel lezer
Tel na vijfendertig jaren
Is het zo welletjes schrijf nu
Je gedichten godorme zelf
Ik meen zelfs dat Ben Cami door het besef van de onmacht van zun poëzie, zijn enig wapen tenslotte, zichzelf de (epische) adem heeft afgesneden. Misschien ligt daar de reden waarom hij de rijke beloften van ‘Het land Nod’ en vooral van ‘Roos uit Modder’ niet helemaal heeft kunnen inlossen. Overigens lijkt me de positie van Cami zelf onder de Tijd-en-Mensers eerder precair te zijn geweest: naar de inhoud van zijn poëzie was hij helemaal een mens van de tijd zoals de dichters de tijd beleden, maar naar de vorm was hij meer gebonden en minder experimenteel gericht dan zijn medestanders. Voor hen die zwoeren bij een ‘nieuwe’ poëzie was hij niet nieuw genoeg; voor hen die de traditie verdedigden was hij niet traditioneel genoeg. Bijgevolg was hij voor de toenmalige critici eigenlijk niet zo interessant. Zoiets is natuurlijk geen waardemeter, maar het is een realiteit, waardoor iemands literaire faam kan geschaad worden.
***
Cami's debuutbundel typeert tot in de titel de relatie van de Tijd-en-Mensers met hun tijd: ‘In de tijd verloren. Over existentiële verlorenheid, waar men, Jan Walravens vooral, de filosofie van het Franse existentialisme op heeft geënt, over het absurde levensgevoel en de even absurde wereldbeschouwing handelt Ben Cami in deze eerste bundel. Deze levens-en-wereldvisie, waarbij ik veeleer aan Camus dan aan Sartre denk - Walravens zal wel meer Sartriaans gedacht hebben - is hij tot op vandaag trouw gebleven. Zijn tweede bundel “Het land Nod” roept volgens R.F. Lissens een mythisch en tragisch land op, waar onzekerheid en angst als een eeuwig noodlot heersen’. ‘Roos uit modder’ legt volgens Erik van Ruysbeek in ‘Waar is de eerste morgen 3’ (1968) meer de nadruk ‘op de schijnheiligheid van de mens, zijn innerlijke uitholling in deze tijd, de mogelijkheden tot het kwaad die in hem schuilgaan, en verder op de vertrouwde thema's van angst, haat, eenzaamheid en het absurde van het aardse bestel. Een soort onverschilligheid tegenover zulke wereld ontstaat soms, de lijdzame verduldigheid van wie weet dat er toch niets aan te doen is, even opflakkerend in opstandigheid en protest.’ In deze derde bloemlezing uit het werk van de Tijden-Mensers na achttien jaar (de eerste verscheen zoals men weet in 1950, de tweede, uitgebreider, in 1960 en allebei werden ze samengesteld en ingeleid door Jan Walravens) neemt Erik van Ruysbeek van Ben Cami integraal de bundel ‘Blanco stem’ op, die een jaar vroeger in eigen beheer was verschenen.
***
‘Blanco stem’ is een bundel van opstandigheid en protest; ‘Wat ik wil is gelijk aan nul’ markeert daarentegen
| |
| |
‘de lijdzame verduldigheid’, eigenlijk een nauwelijks gerelativeerde wanhopigheid, en reflex ook van zelfbehoud. De blanco-stemmer wilde het spel van verziekte democratie niet meer meespelen, de man die niets (nul) meer wil kan het niet meer, zonder zichzelf te verraden. Op beide bundels wens ik even dieper in te gaan.
Net als iedere kiesgerechtigde in ons democratisch bestel heeft Ben Cami ‘Om de vier jaar’ één stem. Maar het is ‘een blanco stem’ geworden. Hij weigert nog langer mee te spelen. In de bundel motiveert hij ook waarom. ‘Blanco stem’ omvat vier cyclussen, twee met protestgedichten, twee met meer algemeen poëtische onderwerpen.
In ‘Verloren gedichten’, de eerste cyclus, staat geobjectiveerde, bijna epische lyriek. Cami handelt over de mens ‘een halsstarrige virus’, over zijn verlangen naar zuiverheid, zijn ontgoochelingen in de anderen, zijn vreemdheid op deze aarde. De cyclus eindigt ten dele in een visie op een nieuwe, elementaire wereld van water, bomen en wolken, maar zonder mensen.
‘Blanco stem’, de tweede cyclus, omvat een reeks protestgedichten. Welsprekend protest tegen de censuur éWaarom breekt je censuur de hals van de cineasten?’,protest tegen de ‘aandoenlijke plechtigheden’ op 11 november, protest tegen alles wat de vrije persoonlijkheid afremt en de angst waaruit oorlog te voorschijn breekt, in het leven roept, protest tegen de tijd: ‘kan 't ooit beteren?: Vietnam geeft de moralist nieuw leven, kersverse/ Verkneukeling in veilig/ Medelijden. / Dit is de tijd waarin / Van de vele verklaringen / De kranten zwart zien’. Cami wil als een wereldverbeteraar de wereld met zijn pen te lijf gaan, hij wenst de huidige wereld ‘ter brandende stratosfeer’. Hij voorziet de ondergang van de wereld als die zo verder reilt en zeilt zoals hij bezig is. Vooral het ontaarde democratisch staatsbestel moet het ontgelden, hetgeen maar aannemelijk is in een bundel die ‘Blanco stem’ heet. Het volgend gedicht staat centraal in de bundel.
Haat ik van uit mijn ketens:
Uit het aardse slijk van vaderskant
Een kwal op een senaatsbank;
Omringd door duizenden stemmen
Cami's protest groeit uit tot een protest tegen de politiek en de politiekers. Hij revolteert als vrije mens, die zich door deze tijd, die hij gepersonifieerd ziet in de wereldpolitiek, de Vietnam-oorlog, de censuur die de machthebbers in hun macht beschermt, Belgische toestanden, de angstaanjagende dreiging van een atoomoorlog. Hij voelt zich in zijn individualiteit aangetast en in de hoek
| |
| |
gedreven en uit zelfbehoud, met morele integriteit ten slotte weigert hij nog mee te spellen. Het enige geloof dat hij overhoudt is de poëzie, de enige mogelijkheid ten slotte om een zin te geven aan leven en wereld.
‘Vlucht uit de straal’, de derde cyclus, is gedeeltelijk een rustpunt, de liefdesrelatie met de vrouw is een vluchtheuvel te midden van de ontmenselijking. Naar mijn gevoel bevat deze cyclus de mooiste gedichten: gave, klassiek aandoende liefdesgedichten, die des te aangrijpender zijn omdat ze omkneld worden en overschaduwd worden door de dreigementen uit de vorige en de volgende cyclus. Een voorbeeld toch, volgend voortreffelijk gedicht over de ontkrachtig van ‘de dood’ door de liefde:
De muren van de dood zijn gemaakt van lucht.
Overgang is licht als ademen
Licht als drijven aan de spiegel van de slaap.
En Overgang in u, geliefde
(Alle second en verwonderde vlinders)
Is vertoeven aan de overzij.
Wat tijdeloos is overwint onvoelbaar
De ademende muren van de dood.
Ten slotte komt dan de cyclus ‘Al te bittere druiven der gramschap’. Hier fulmineert Ben Cami tegen iedere agressie en moord onder de mom van oorlog, tegen de leiders die ‘geschiedenis’ maken: ‘Je weet en onderwijst dat er slachtoffers / Vallen en moeten vallen.’; ‘Ieder volmaakt schot naar de maan / Schenkt je diepe voldoening. / Het rechtvaardigt zoveel o.a. / Dat zo duur naar de maan wordt geschoten /Terwijl Indiërs van honger vergaan.’ De enkeling, het individu, is 'De man met de korte arm: de kleine man ten slotte die de hele rotzooi doorziet en aanklaagt, maar machteloos is. In een ‘Gedicht voor Spanje’ schrijft de dichter: ‘Ik heb geleerd dat je dikwijls Dank U moet zeggen, / Vele voeten hebt te likken / In katholieke /demokratische / humanistische geest, /En verder stil moet zijn / Stil als een vogel in het struikgewas / Onder de trage cirkel / Van de valk.’ Cami schrijft verder een effenaf prachtig Vietnam-gedicht, zet zich af tegen ‘het Amerika’ en belandt ten slotte in eigen huis met ‘Verheugen wij ons bv. voldoende / Omdat wij in de eerste Atoomoorlog Het eerste doelwit zullen zijn? / Shape is in ons’.
Ben Cami protesteert in deze gedichten met grote heftigheid en bitterheid. De toon is veelal sarcastisch, het sarcasme van de machteloze die zelf aan zijn sarcasme ten onder lijkt te gaan. Aan ‘Blanco stem’ ontbreekt de humor, die tenslotte, althans voor de dichter zelf, bevrijdend en relativerend zou kunnen werken. Cami getuigt doorlopend van een buitengewone persoonlijke inzet en authenticiteit, maar m.i. schiet zijn taalkracht te kort
| |
| |
om boven het sarcasme uit te stijgen. Nochtans komt het me voor dat deze bundel een aantal van de beste protest-gedichten bevat die in Vlaanderen in deze tijd werden geschreven. Het gevaar dat dergelijke gedichten vrij vlug verouderen, lijkt me niet denkbeeldig voor Cami's geëngageerde gedichten. Dit ligt minder aan het onderwerp dan aan de polemiserende toon. E. van Ruysbeek noemt ze niet ten onrechte veeleer protestsongs dan hekelgedichten. Misschien kan ik nog het best Cami's protestgedicht omschrijven met zijn eigen woorden. Hij schrijft nl. dat zijn poëzie ‘de mens tegenover (staat), gewapend / Met een bot mes.’
Zijn vers is nu eens abrupt en stekend, dan weer breeddeinend en psalmodisch. Het getuigt, vnl. in de eerste en de derde cyclus van ‘Blanco stem’, van een verfijnde plasticiteit, die vederlicht en broos is. Het ritme is aanzienlijk beweeglijker geworden dan in zijn vroeger werk, maar in feite wijst dit er op dat de onbetwistbaar epische adem is gestokt. En toch schept Cami ook in ‘Blanco stem’ epische gestalten, al handelt hij over de avond, een boom, een bloem, ogen,
Je hebt by, veranderd: het kijken, het denken -
En zie, één vernedering per dag noem je
Je brood verdienen, liefde noem je
Een hardkleurige reclamedame,
Je politieke leven noem je:
Meteen is dan ook een verklaring van de titel voor de hand liggend: de dichter weigert ook nog maar iets te willen uit vrees zich anders bij het bestel dat hij afwijst te moeten aanpassen. Deze weigering komt m.i. duidewater, de mens, de maatschappij. Zijn wereld is met enkele brokstukken of fragmenten uit de werkelijkheid opgebouwd, maar de lezer heeft tot taak het geheel associatief samen te voegen. In deze werkwijze, die ook in zijn jongste bundel voorkomt (bv. in het hieronder geciteerde ‘Chronologisch’) onderkent men de expressionist die Cami is. Hij is de meest expressionistische dichter van de Tijden-Mensers, Remi C. Van de Kerckhove niet te na gesproken.
***
‘Wat ik wil is gelijk aan nul’, die door de onlangs opgerichte uitgeverij Klaas Woudt uit Zaandijk wordt uitgegeven, sluit zowel inhoudelijk als formeel vrij sterk aan bij ‘Blanco stem’, maar de agressiviteit blijft achterwege, op een paar gedichten na. Toon en inhoud zijn hopelozer of illusielozer, zoals trouwens ook de titel dit is. Cami poogt - maar slaagt daar niet in - te komen tot een soort gelijkmoedigheid: het individu is zo machteloos dat het in feite zijn zienswijze verandert d.w.z. aanpast aan de omstandigheden, wat men als massificatie kan omschrijven: lijk en bovendien met een buitengewone poëtische en epische kracht over in het tweeluik dat Cami ‘Chronologisch’ noemt en dat m.i. een hoogtepunt is in deze bundel. Voor mij behoren deze gedichten tot de sterkste die Cami schreef:
| |
| |
| |
1.
Tinkeling van sneeuw van over de heuvel,
Het wiel kraakt over bevroren
Tranen in het mes van de wind.
We hebben het paard afgemaakt. Het is moeilijk
Te herinneren hoe het overmoedig rende
Wat ik wil is gelijk aan nul.
Minder moeizaam herinner ik mij
De rheumahanden van de oude Jodin.
Op het einde voelde ze alleen afwezigheid
De oude Jodin, wiskunding nuttig
In de eerste stille sneeuw
| |
2.
Over het woud en over het ontbladerd woud
Vangt de regen aan, de regen in de wolk
In de lucht in de kruinen in de modder
We hebben de oude vrachtwagen achtergelaten.
Hoe lang geleden stond hij overmoedig
Zoemend te wachten in de haven?
Verzonken in de regen, in de modder
Minder moeizaam herinner ik mij
De oude Vietnamees die we zeven dagen
Aan een koord hebben meegesleurd,
De oude Vietnamees, met een nekschot
Wat ik wil is gelijk aan nul.
| |
| |
Het dilemma waarmee Cami worstelt lijkt me in dit tweeluik voortreffelijk weergegeven door het gebruik van de wij- en de ik-persoon. Een conflictsituatie eigenlijk want het individu is als massamens verantwoordelijk en als individu onschuldig. Ben Cami is inderdaad een mens die, ook als dichter, vanuit een sterk verantwoordelijkheidsgevoel, het individu verdedigt tegen een wereldbestel dat het individu misbruikt en massificeert. Hij houdt eigenlijk een pleidooi voor de mens als persoon. Ook in de uitdrukkingsvormen van zijn poëzie is dit merkbaar: heel wat gedichten doen betogend aan, zijn sprongs- of juister associatie-gewijs beredeneerde uiteenzettingen. Je merkt het aan de vraagstellingen, waar de dichter telkens een antwoord op geeft:
En voor de aarde is het insect onbekend -
Of vermoed misschien, of herinnerd?
Neen neen keer de zaken niet onderste
Boven: de insecten zijn de denkers der aarde
Plukken bloemen, plaatsen bloemen in een vaas
Naast de centrale verwarming in voedzaam water,
Zij zijn de uitvinders de instandhouders
Van God en al zijn Heiligen en moésten ze -
Veronderstel nu even - moésten ze
Zich vergissen dan mag alles gerust
De lucht invliegen, dat ten minste
Is zeker en eeuwig als de Grote Steen.
Het huidige wereldbestel, dat Cami in vorige strofe heeft omschreven, is funest voor het individu. De insecten zijn de mensen, eigelijk de zgn. denkers d.w.z. alwie macht heeft en uiteindelijk die macht aanwendt tégen de ideologische wijsheid van het individu, en zonder enig verantwoorlijkheidsbef. In het huidig wereldbestel rest er voor ‘ik’ d.i. het individu enkel de mogelijkheid om zich te verbergen in ‘een harnas’ dat hem onkwetsbaar maakt, in ‘schuilkelders van lood’, waarbij een allusie wordt gemaakt op het nog steeds dreigend atoomgevaar. Het individu houdt als voornaamste gevoel ‘angst’over, een verboden gevoel ten slotte in een wereld die zich rustig en zelfzeker voordoet. Men kan immers slechts bang zijn wanneer er iets verkeerd loopt. Daarom leeft iemand die angst heeft de wet niet na. Het individu d.i. Cami zelf maar ook de mens die weigert mee te spelen uit verantwoordelijkheidsbesef voordurend opgejaagd, voortdurend op de vlucht:
Sedert ik ogen had om te zien,
Oren om te horen, een hart om
De ikpersoon, die trouwens ook in de titel voorkomt, is niet de ‘ik’ uit de belijdenislyriek. Cami schrijft geen strikt individuele poëzie neer, al schrijft hij óók over zichelf. ‘Ik’ is identiek aan individu maar verwijst niet naar de privé-problematiek van het individu Cami. Vanuit zijn verdediging van het individu zet Cami zich nu schamper af tegen de scholen, die
| |
| |
langs het vak ‘Maatschappelijke vorming’ om propageren: ‘Je moet het kind smeden tot gemeenschapswezen’. Dit noemt hij:
Domme, overbodige uitspraak,
Vermits de enkeling, en sedert lang,
Slechts in de diepste schaduwen
Naast de school als voorbeeld van massificatie stelt hij, zijdelings, alle instituten ‘die me met perfecties pesten’ en hij noemt ze bij name ‘De humanisten en de kerken’. Ook, vanzelfsprekend is er het leger dat het ‘historisch gebeuren’ maakt andermaal ten koste van de mens. In feite zijn dit slechts enkele voorbeelden van structuren die de mens als enkeling angst aanjagen en doen vluchten. Zij dwingen hem ertoe een ‘Blanco stem’uit te brengen of niét meer te willen. En dit is een laatste, in feite wanhopige uitdrukking van individuele vrijheid. Tegenover het individu, dat zich eigenlijk op deze wijze in zijn menszijn bevestigt, plaatst Cami benevens de machtsinstituten, de politici en andere machthebbers, ook de menigte: ‘De menigte wordt vrede moe’. En daar is dan verder het leefmilieu van deze menigte: de grote stad, met als meest ‘geslaagd’ teken aan de wand: Brussel. De technocraten zijn alle leven aan het vernietigen: ook het leefmilieu wordt gelijkgeschakeld: ook in het dorp leidt ‘Beton in beide richtingen naar de stad, de kust, de maan.’ en ook hier woekert die o zo democratische ‘inspraak’..
Cami blijft dus blijkbaar schrijven vanuit een sterk veranwoordelijkheidsbesef voor de mens als individu aan wie hij hulde brengt in volgend prachtig gedicht, voor mij het mooiste uit de bundel:
Zoals ik adem zal ik herhalen
Hoe zacht 's morgens het licht beweegt
Over de jonge beuken over het gras,
Over de slapende gezichten van de vijvers,
De happende muilen van de vissen,
De ongelooflijk luidruchtige vogels in het riet,
De warme neurende dieren in de stallingen,
Over de wezens en dingen die
Behaaglijk bestaan in de dag.
Zacht en onvoelhaar streelt het licht,
Het zeer jonge kind strelen,
Zachtheid is in de mens aanwezig,
Zachtheid is in de mens zwak en sterfelijk aanwezig
Gelijk adem aan vensterglas,
| |
| |
In ‘Blanco stem’ schreef de dichter een cyclus liefdesgedichten ‘Vlucht uit de straal’. In de lief de slaagde hij er even in de verschrikkingen rondom te neutraliseren. In ‘Wat ik wil is gelijk aan nul’ keert het motief van de liefde terug, maar nu als het ‘gif waarmee ze werken zou / Het kind het bedrog het zinneloos / Oud worden’. Deze liefde is minder een bevrijding uit de vervreemde werkelijkheid, dan wel een doen alsof men ‘deze leugen, bijna liefde waard’ niet heeft ontmaskerd. Het individu wordt niet slechts door de maatschappij bedreigd en tot een weigering uit protest aangezet, het wordt ook bedreigd door ‘het zinloos oud worden’. Cami is niet enkel een opstandige tegen de structuren, hij is ook een opstandige tegen het existentieel onrecht dat als oud worden en dood in het leven zelf aanwezig is.
‘Wat ik wil is gelijk aan nul’ is een heel wat complexere bundel dan op het eerste geval lijkt. Wezenlijk is er sedert ‘Blanco stem’ weinig veranderd: de dichter is ouder geworden, minder vechtlustig. Hij blijft zich verantwoordelijk voelen, maar het besef van machteloosheid is dermate toegenomen dat het hem lijkt te verlammen.
Mij was de verbeten toon van ‘Blanco stem’ toch liever: Maar sedert 1967 zijn alle klokken teruggezet en het Ancien Régime wordt waarachtig weer bejubeld. Günther Grass' slak van de vooruitgang lijkt een kreeft te zijn geworden. In ‘Blanco stem’ was Cami's agressiviteit nog een vorm van geloof; het individu kon nog willen, nu lijkt het hiervoor definitief te laat.
|
|