| |
| |
| |
[Nummer 2]
Willem M. Roggeman
Gesprek met Ben Cami
R. - Ben Cami, je bundel ‘Wat ik wil is gelijk aan nul’, die bekroond werd met de Dirk Martensprijs, is een mekwaardige come-back na een lange periode van stilte. Van 1960 tot nu publiceerde je alleen de bundel ‘Blanco stem’, verschenen in 1967, je meest pessimistische bundel. Ook de titel van je jongste bundel klinkt nog erg pessimistisch. Kan men deze periode als een crisistijd bestempelen? Was dit dan een morele of een zuiver creatieve crisis?
C. - In deze periode ging het me niet voor de wind, wat iedereen al eens overkomt. Een en ander bracht mee dat een aantal gedichten niet werden afgewerkt of verloren raakten. Daarenboven heb je in dit land het nare gevoel dat niemandje leest. Achteraf bekeken, lijkt het woord ‘crisis’ wel wat zwaarwichtig. Als het een crisis was, dan was ze eerder van morele aard.
‘Blanco stem’ wou voor een deel een poëtisch, voor een deel een ondichterlijk protest zijn. Duizenden mensen hebben in die jaren op allerlei wijzen geprotesteerd. Maar de wereld evolueert verder naar een vorm waarin de enkeling helemaal niet meer gehoord wordt. En nochtans, wat de enkeling wil, wat het ‘ik’ uit de titel van mijn jongste bundel wil, is goed, of heeft kans, goed te zijn. De massa daartegenover denkt niet, ze handelt maar, ze stelt geen vragen, en ze wordt in deze technische, gemechaniseerde tijd zo enorm, zo gevaarlijk. Ga zes maanden weg uit de grote stad en keer er dan terug. Kijk nuchter. Het is een monster. Een bedreiging, waarin het begrip wandelen bv. niet meer past. Kijken, een vraag stellen, elkaar groeten, luisteren: al zo'n menselijke dingen worden er onmogelijk. Wat ‘ik’ wil (en ik druk het uit met een term uit hun geliefde wiskunde)=O.
R. - De titel van je bekroonde bundel klinkt bitter. Toch zijn er heel wat verzen in deze bundel, die optimistischer klinken danje vroeger werk, al ben je ook hier nog af en toe sarcastisch.
Dit optimisme kan veld winnen, geloof ik, doordat ik probeer een eigen wereldje te maken, een beperkte levensruimte waarin ik zoveel mogelijk plaats laat aan wat uitsterft: de lucht, de wind, de planten, eenvoudige mensen die er de tijd van nemen om een probleem op te lossen, trage genoegens zoals luisteren naar anderen, lezen, dingen die voorbij zijn opnieuw beleven en afwegen tegenover de toekomst, uren stilzitten en de wereld la- | |
| |
ten voorbijtrekken voor zijn ogen, een lange, trage film. Zien hoe de blaren aan de bomen groeien. In de winter naar de wolken kijken, een wonderlijk schouwspel, zoals de schilders een paar honderd jaar geleden uren hebben gekeken naar de lucht, de Hollandse schilders bv. Ik weet niet of een enkeling daarin nog kan slagen in deze tijd. Waarschijnlijk ontbreek ik teveel in mezelf om zo'n experiment tot een goed einde te brengen. Maar het is 't proberen waard.
Maar of men wil of niet men verdedigt zich. Hoe kunnen we ons verdedigen, tenzij met ironie en sarcasme? Je moet tussen de mensen lopen. Ze zijn zo triestig, zo hargneus tegenover elkaar, ze klagen voortdurend, ze beschuldigen elkaar voortdurend. Maar als je ze daar op wijst, beweren ze te leven in de best mogelijke der werelden. Wat hen ontbreekt, mag niet vernoemd worden. Al voelen ze wel aan, wàt hen ontbreekt. Ze willen een individualiteit winnen, en kijk, daartoe imiteren ze in alles de anderen. Dat wordt hen van kindsbeen zo geleerd. Ze krijgen eerst gewoon geen kàns op het winnen van een individualiteit, later willen ze niet weten dat ze er naar verlangen. Akkoord, een aantal jonge mensen hebben dat aangevoeld, de herrie van 68 is er een bewijs van, maar zij die ons regeren weten via de massa-media ook de revolutie te maken tot een modeverschijnsel, een spel, een serie prentjes om naar te kijken tussen weerbericht en de voetbalmatch. Het hele geval verwatert tot een stereotiep en ongevaarlijk afwijzen van ‘de maatschappij’. De jonge mensen smalen als je 't hebt over maatschappij, politiek, huwelijk, liefde, vriendschap... en als alternatief gaan ze zich drogeren, doen gewichtig in verband met sex, worden feministen of bedriegen zichzelf met wat anders. We hebben ons ‘ik’ verloren doordat we er zo verduiveld goed op letten nooit iets van onszelf te geven. Dejonge mensen stichten hun ‘eigen’ kringen en clubs en hebben dan een snelle motorfiets nodig om van de ene club naar de andere te rijden, van de ene verveling naar de andere. Ze hebben zich vrijgevochten tot in hun privé gevangenis. - Is het allemaal zo verschillend van wat wij eertijds hebben gedaan en verwacht? ledereen gooit zijn steentje door zijn ruitje en daarna doet iedereen mee met het ellebogenwerk waarvoor generatie na generatie geschapen schijnt te zijn.
Het kan wel zijn dat ik eerder pessimistisch van aard ben. Dat is niet zo erg als je je eigen meningen altijd weer in frage stelt. Wat ik probeer heeft echter niets te maken met optimisme of pessimisme. Ik heb vroeger al te dikwijls de optimisten geloofd. Hen die in God geloofden, socialisme en wat weet ik. In die tijd trok ik wél mijn eigen besluiten, maar ik schoof ze opzij, ik liet me overtuigen door de redeneringen (of wensdromen) van anderen. Dat is verkeerd. Af en toe hebben jij of ik het ook eens bij 't rechte eind. Sindsdien doe ik heel hard mijn best om aandachtig naar de anderen te luisteren, maar mijn eigen inzichten verwerp ik niet meer zonder discussie. - Hoewel het, tussen twee haakjes, aan te raden is, in bijna alle kringen, je inzichten voor jezelf te houden. Je botst altijd tegen iemand aan. Je kweekt alleen maar vijanden. De
| |
| |
meeste mensen zitten op een paar meningen, hun leven lang. Als je telkens weer een bereikt standpunt verlaat en zo nodig tegenspreekt, dan maakt dat de mensen onrustig.
R. - Wanneer we je werk overschouwen, dan merken we dat je vooral in de beginperiode onder invloed stand van de Bijbel. Hoe is die invloed gekomen?
C. - Toen ik zeventien, achttien was, heb ik Eliot, Pound, Muir e.a. gelezen. Die auteurs hebben elementen uit de Bijbel gebruikt. Misschien is er langs die weg enige invloed te achterhalen. Ik heb bepaalde delen van de Bijbel gelezen en herlezen en heb een paar personages en situaties uit die tekst hernomen, op mijn manier beken. ‘Het Land Nod’ heb ik gezien als een poëtisch fresco, waarin toevallig een paar elementen uit de Bijbel voorkomen.
R. - Hugo Claus heeft eens gezegd dat je toen ‘zeer Engelse gedichten’ schreef Wellicht bedoelde hij inderdaad de dichter van ‘The Waste Land’. Is die belangstelling voor de Engelse poëzie te wijten aan familiale omstandigheden zoals het feit dat je in Engeland werd geboren?
C. - Ik geloof wel dat de familiale omstandigheden er wat aan gedaan hebben, om me eerder naar de Engelse literatuur te richten. Ik leerde als kind eerst Engels. Dat laat ongetwijfeld sporen na. Ik ‘voel’ het Engels, zoals ik het Nederlands beleef. Voor jonge mensen die in de dertiger jaren begonnen te lezen waren in de Anglo-Saksische literatuur enorm belangrijke figuren te ontdekken: Wells, Shaw, D.H. Lawrence, Faulkner, Orwell... en de ‘linkse’ dichters uit die jaren, o.a. Auden, Spender. Als leermeesters waren ze niet zo kwaad. Ik ben vrij laat ‘op gang’ gekomen, eigenlijk pas in 1954 met de bundel ‘Het Land Nod’ en dat komt doordat ik vrij lange tijd nodig had om me voor 't grootste deel te ontdoen van mijn leermeesters.
R. -Je behoorde tot de groep om het tijdschrift ‘Tijd en Mens’. Hoe ben je tot die groep gekonzen en wat betekende het tijdschrift voor jou?
C. - Tijdens de bezetting had zich in Aalst een groepje gevormd (Boon, Marcel Wauters, Maurice D'Haese, en nog een paar anderen) dat dikwijls op zaterdagavonden bijeenkwam, de oorlogsperikelen besprak, eindeloos moppen tapte, de naoorlog trachtte te voorspellen, de eigen werkjes al eens voorlas en droomde van een tijdschrift. Na de bezetting kwam het tijdschrift nog wel ter sprake, maar steeds zeldzamer, het was een luchtkasteel geworden. Precies tijdens die naoorlogse jaren bleken in het Brusselse ons onbekende jonge mensen ook rond te lopen met het plan een tijdschrift te stichten. Dat waren Walravens, Claus, Van de Kerckhove, Brulin e.a. Ik vermoed dat Boon en Walravens elkaar hebben ontmoet en aldus de brug hebben gelegd. In ieder geval is het tijdschrift er gekomen. Ergens in een Brusselse ‘brasserie’. Waar het geld vandaan is gekomen is me altijd een raadsel gebleven. Maar we konden eindelijk wat publiceren. Het werd een verhaal van vele moeilijkheden, herrie, een fusie met Podium, en een ‘zelfmoord’ in 1954. Ondanks al onze verschillen, zijn we geloof ik altijd vrienden gebleven. Wellicht heeft het tijdschrift in onze
| |
| |
letteren een en ander wakker geschud. Het werd gelukkig al vroeg door jongeren gecontesteerd. Meer kan je niet verlangen.
R. - Hadje voordien nog geen literaire contacten en tijdschriftpublicaties?
C. - Net voor de oorlog waren we van plan een tijdschrift op te richten. Dat zou ‘Het Cenakel’ heten. Ik geloof dat we ‘Senakel’ schreven. ‘We’, dat waren Paul Van Keymeulen, Jan D'Haese, Arthur Rottiers en nog een paar anderen. De oorlog sloeg ons van elkaar weg. Het lijkt heel veraf, onwezenlijk. We lazen allemaal veel. Ik las veelal de Engelsen, maar ook heel wat anderen, o.a. Tolstoi en vooral Dostojewski. Pijnlijke jaren zijn dat eigenlijk. Je bewondering is zo groot als je onmacht. Mijn eerste gepubliceerde gedicht verscheen, als ik me niet vergis in ‘De Vlaamse Gids’, na de oorlog, denk ik. Voor de oorlog had Herreman me al eens geciteerd in zijn ‘Boekuil’ in ‘Vooruit’. Ook ‘De Faun’, het tijdschrift dat Paul Van Keymeulen in Gent stichtte, publiceerde een paar van mijn verzen. Daarna werd het jaren lang experimenteren. Alles wat ik in die jaren naar tijdschriften stuurde, kwam prompt terug. Het was een nogal hopeloos gevecht. Gelukkig apprecieerden Boon en Uyttersprot sommige van mijn verzen.
R. - Je hebt ook Hertnan Uyttersprot gekend?
C. - Uyttersprot was een bijzonder schrander man. Ik heb hem leren kennen als atheneumleraar. Een sprankelende geest, die de taboes uit onze hersens wegveegde, deuren openbrak. Later, onder de bezetting, ging ik hem af en toe opzoeken. Hij ontving me altijd met eindeloze goeie wil. Het is zo jammer dat hij zo vroeg is gestorven. Ik geloof dat hij gelijk had toen hij zei: ik had moeten historicus worden. Toen Marcel Wauters hem ‘Het Proces’ van Kafka bracht en we hem om zijn indrukken vroegen, scheen zijn eerste reactie niet erg enthousiast. Maar later was hij buitengewoon geïnteresseerd door de volgorde van de hoofdstukken en heeft hij verregaande opzoekingen verricht om de juiste volgorde ervan te kunnen vastleggen. Wij vonden dat de volgorde van de hoofdstukken in ‘het Proces’ niet zo'n bijzonder belang had. Op sommige gebieden praatten we waarschijnlijk naast elkaar heen, maar op historisch en politiek vlak, i.v.m. de evolutie van de oorlog en de mogelijke politieke nasleep ervan, heeft hij mij en Wauters veel geleerd. In die zwarte tijd waren onze bezoeken aan hem zeldzame lichtpunten.
Waarschijnlijk heeft hij wel model gestaan voor Prof. Spothuizen in ‘De Kapellekensbaan’ en, naar ik hoorde, apprecieerde hij die naam niet. Maar van een model blijft onder Boons pen niet veel over: het wordt honderd procent Boon zelf. Hij heeft het uiterlijke van een paar mensen uit zijn omgeving in zijn roman gebruikt, maar wat een figuur dacht en beleefde, was wat Boon dacht en beleefde.
R. - Je hebt een tijd in Erembodegem gewoond, waar je L.P. Boon als buurman had.
C. - Boon en ik hadden het in die jaren vrij dikwijls over een ‘reservaat’, een plekje waar we tot rust konden komen... terug naar de natuur... ik weet niet wat ons bezielde.
| |
| |
Feit is, dat we haast iedere zondag de omgeving van Aalst doorkruisten, op zoek naar een lapje grond. Meestal lagen de plekjes te ver van dit, te dicht bij wat anders. En waren ze te duur. Als we wat vonden, werd het plan soms om de dwaaste redenen verworpen. Meestal door de vrouwen. Bv. omdat de boer uit de buurt op dubbelzinnige wijze naar ze had gelonkt. Ik geloof dat we helemaal niet in ons plan geloofden en het allemaal deden omwille van de wandelingen en de discussies en moppen die daarmee verbonden waren. Op een avond vonden we een weide, de prijs viel mee, het was een lapje grond dat niemand wou, dicht bij een bos waarin tijdens de eerste wereldoorlog een Duitser met een baard, Christus bijgenaamd, vermoord was. We stortten ons in het avontuur van leningen, notarisperikelen, architekten, bouwvergunningen, enz. We wisten niet wat in voor een wespennest we terecht gekomen waren. Het liep ten slotte vrij goed af, na vele maanden machteloze woede en tandengeknars. Twee jaar later stonden onze huisjes er, en Boon woont er nog. Ik heb sindsdien op zes, zeven andere plaatsen gewoond. Ik ben nogal rusteloos, vrees ik. Nu droom ik ervan op een boot te gaan wonen, ergens in Holland.
R. - Daarna ben je in Asse gaan wonen, waar je Tone Brulin als buurman had.
C. - Ook in Asse gewoond, in de buurt van Tone Brulin en zijn lieve vrouw Edith, uit Ghana. Op een middag komt Tone aankloppen. Ben, zei hij, ik moet je wat vragen. Hij kwam erin, ik schonk ons een pilsje en Tone zei, turend door het raam: prachtig zicht heb je van hier. En zonder overgang begon hij te vertellen over wat hij in de BRT en in België nooit zou kunnen bereiken. Hij verklaarde wat hij eigenlijk wou, hoe hij het zou gaan proberen in Amerika. Hij zat vol nieuwe ideeën. Hij had het over de nieuwe stukken die hij wou schrijven. Over wat een acteur behoort te zijn, over welke training en geestesgestellenis nodig zijn voor een modern acteur... Het leek of hij een droom zat te vertellen. - Drie uur later is hij weggegaan. Ik heb nooit geweten wat hij was komen vragen. Maar al wat hij had zitten vertellen, heeft hij later uitgevoerd.
R. - In tegenstelling met de andere dichters van de groep ‘Tijd en Mens’ heb je steeds weinig beelden gebruikt in je verzen. Je was eigenlijk minder experimenteel. Ook was het verhalend element sterk in je poëzie aanwezig.
C. - Dat kan wel in verband staan met de invloed van de Engelsen. Ze gebruiken, zo heb ik de indruk, evenveel de ‘poëtische gedachte’ als het beeld. Het epische element is ook een vorm van beeldgebruik. Een verhaal is een beeld dat het hele gedicht, soms een reeks gedichten draagt. In een episch getinte bundel zoals ‘Het Land Nod’ mocht m.i. geen overdaad aan beelden voorkomen. Ik had het gevoel, toen ik deze gedichten schreef, dat overvloed aan beelden, hoe sprankelend ook, het geheel zou geschaad hebben.
R. - De bundel ‘Het Land Nod’ heeft eigenlijk gewild een toon die men in zekere zin ouderuwets zou kunnen noemen.
C. - ‘Het Land Nod’ wou ik
| |
| |
schrijven in het blanke vers van Shakespeare, alleen zijn mijn verzen een boel stunteliger. Een paar ouderwetse elementen bracht ik erin, opdat het zou klinken als een ‘oud verhaal’. Ik zou de bundel moeten herlezen om te weten of ik me daarbij heb vergist of niet.
R. -In deze bundel komen verzen voor uit je debuutbundel ‘In de tijd verloren’.
C. - Op een dag vond ik op de zolder van een school een oude voetpers. Samen met een paar vrienden zette ik me aan 't drukken, hals over kop, zodat het grootste deel van de gedichten er wat bleekjes stonden naast zes, zeven gedichten die ik wél belangrijk vond. Deze laatste gedichten bleken de kern te zijn van ‘Het Land Nod’.
R. - Ik heb de indruk dat jullie, mensen van ‘Tijd en Mens’, eigenlijk niet in jezelf geloofden in verband met literatuur.
C. - Ik zou het anders willen zeggen, en dan nog alleen in verband met Maurice D'Haese, Marcel Wauters en mezelf. Een boek, een bundel was voor ons, in deze maatschappij, een slag in het water. We waren realist genoeg om te weten dat haast geen mens zo'n boek, zo'n bundel leest. Met alle mogelijke middelen naam trachten te maken, dat zat er bij ons niet in. We zouden zo'n houding als een soort verraad, als pretentie aanzien hebben. Maar we geloofden beslist wél in de ‘echtheid’ van wat we publiceerden. We geloofden zelfs in de noodzakelijkheid ervan. Tegelijk wisten we dat het publiceren van die dingen niets méér teweegbracht in de maatschappij dan een stro dat in een stroom terecht komt.
Ik weet wel dat ik soms de indruk geef dat poëzie voor mij een bijzaak is. Nee, wat ik schrijf is voor mij heel belangrijk. Ik had willen leven in een tijd waarin de mensen poëzie kennen en lezen en blij zijn om iets dat hen treft, of hen iets onthult, iets dat ze willen van buiten leren om het morgen te citeren aan een vriend. Als je dat zo zegt, klinkt het haast romantisch. Dat is het niet. Er zit wat verdrietigheid in, omdat zo'n tijd nooit kan komen, en tegelijk zit er de hoop in dat het ooit tóch zo eens wordt. Aan de andere kant ben ik niet erg tuk op contact met lezers. Ik ben er van overtuigd dat een dichter alleen maar verarmt als hij omgeven staat door zijn ‘publiek’. M.i. is een dichter best alleen. Ik bedoel dat hij tussen de mensen moet staan, maar niemand mag hem kennen. De mensen gaan altijd een vals gezicht opzetten wanneer ze weten dat iemand een kiekje van ze gaat nemen. Ze denken steevast dat iemand die schrijft, of een hoog ambt bekleedt, of rijk geworden is, veel verstandiger is dan zij, ze worden dan houterig en onecht en dan ontgaat je precies dàt wat je had moeten opmerken. Onder dichters vertoeven, dat kan voor een dichter geen kwaad, die leren hem wat. Het doet hem geen kwaad als ze hem eens op de schouder kloppen, of als ze hem tegen de schenen schoppen. Maar het moet veelal stil zijn omje heen, zo hoor je best wat wil overkomen. Goede dichters (er zijn er nog maar een paar geweest) horen ongelooflijk veel dingen uit wat voorbij is, ze horen wat gaat komen,
| |
| |
sommigen weten zelfs wanneer ze zelf gaan sterven.
R. - De bundel ‘Roos uit Modder’ vind je thans minder goed. Waarom?
C. - Er staan enkele gedichten in ‘Roos uit Modder’ die hier en daar een filosofische inslag vertonen, waar ik nu niet meer zo erg op gesteld ben. Maar deze bundel is een noodzakelijke schakel in het geheel. Je vindt er de aanvang van de latere geëngageerde poëzie in en je kan er ook verzen in ontdekken waarin ik reeds een aanloop neem naar de recente, uit het onderbewuste geschreven gedichten. Met de titel ben ik nooit gelukkig geweest.
R. - Je hebt een bundel met zeer kort proza en aforisme geschreven. Tot proza van langere adem ben je nooit gekomen. Ben je nooit van plan geweest verhalen of een roman te schrijven?
C. - Proza?- Ik heb een vijftiental jaren lang Boon zien werken aan romans. Dat is het soort werk waar je nooit één ogenblik mag uit wegstappen. Balzac sprak over zijn personages precies zoals hij sprak over zijn buurman of zijn uitgever. Voor hem bleven die figuren in zijn verhaal op ieder ogenblik van de dag of de nacht mensen van vlees en bloed. Zo was het ook bij Boon. Als je niet dag aan dag aan een roman kan blijven werken, kan het nooit lukken. Als het zo is dat je 's morgens moet vertrekken naar een ander werk dat je ook volledig in beslag neemt, dan kom je 's avonds thuis en ben je vervreemd van de romanfiguur die je de avond te voren tot tastbare wezens had gemaakt. Korte verhalen en nota's heb ik wel geschreven en verzameld onder de titel ‘Doorsnee mens’. De bedoeling was, de lezer te wekken voor enkele aktuele problemen, hem te brengen tot discussie, tot het tegenspreken van wat ik beweerde. En ik heb eens een boek met verhalen geschreven, maar niemand wou het hebben.
R. - ‘Blanco stem’ is je meest pessimistische bundel. Daar is het engagement ook het scherpst verwoord. Levensangst en onbehagen met de maatschappij staan hier centraal. Je bent dan ook meer een gedachten- dan een gevoelsdichter.
C. - Het valt moeilijk daarop te reageren. Het enige waarmee een dichter kan antwoorden in een interview, zijn zijn gedichten. Ik wil wel aannemen dat ‘Blanco stem’ een pessimistische bundel is. De nozems, de provo's, de beat-generatie... ze stonden zo machteloos tegenover dat ontzettend, verpletterend apparaat dat we de maatschappij noemen. Er hing wel een revolutie in de lucht, maar iedereen wist dat het handvol mensen dat half bewust naar die revolutie toeleefde, nooit de logge massa welvaartmensen in beweging zou krijgen. Intussen had ik persoonlijk van dichtbij een deel van deze maatschappij zien functioneren, en wat voor een rommelige, logge, verpolitiseerde boel is het toch. En de meeste mensen die aan die boel meewerken, hem helpen ontstaan en hem helpen voortbestaan, zijn zich helemaal niet bewust van hun eigen schuld in de zaak. De revolutionairen van 68 zijn de laatsten geweest die de maatschappij als een verpletterend monster herkend hebben. Zij die daarna komen behoren al tot een nieuw soort mens, een mens die geleerd heeft zich thuis te voelen
| |
| |
in de verwarring, in aanhoudend lawaai, zijn zenuwen en zijn hart zijn bezig zich aan te passen aan alle omstandigheden die bij een vorige generatie zenuwinzinkingen en hartkwalen teweegbrachten. Zij gaan voort en wij blijven achter. Daar kan je in principe niets tegen hebben. Alleen is deze wereld een onmogelijke wereld. Er staan hinderpalen in de weg. De overbevolking en het gebrek aan voedsel, de kapitaalwereld van het Midden-Oosten die haar voorposten al openlijk tot in het hart van de westerse wereld schuift, Afrika dat ons haat als de pest en ons binnen afzienbare tijd technisch zal inhalen... Ik vrees dat er wel reden bestaat om pessimistisch te zijn. Ik hoop dat het ‘ein starker Pessimismus’ wordt.
R. - Ben je met je jongste bundel niet formeel teruggekeerd naar de poëzie die je vóór ‘Blanco stem’ schreef?
C. - Ongetwijfeld werden bepaalde vormen hernomen, maar de grondtoon is veranderd, meen ik. Hij is luchtiger geworden, minder zwaar, minder langzaam, met meer sprongen in het ijle, in het onbekende, zodat m.i. soms poëzie ontstaat die me verrast, me onthutst achterlaat, vol suggesties die je als lezer kan volgen en waarmeeje een poëtisch spel kan spelen.
R. - Wat mij telkens opvalt is de sterke vormkracht van je gedichten. Je werkt blijkbaar heel lang op een gedicht. Hoe ontstaat en groeit bij jou een gedicht?
C. - Vroeger schreef ik alle invallen op. Toen zag ik geen bos meer van de bomen. Nu noteer ik niets meer. Wat belangrijk is, keert wel terug. Onverwacht ontstaat een gedicht, zelden een volledig gedicht, meestal niet méér dan een paar verzen. Het vraagt dan veel tijd en geduld om een gedicht af te werken. Een gedicht is een kristallisatie van een ontelbaar aantal indrukken, gedachten, beelden, gesprekken.
R. - Je opvatting van het dichterschap sluit aan bij deze van Rimbaud. Je ziet de dichter ook als een ziener, een ‘illuminé’, een soort van profeet, die intuïtief aanvoelt wat de toekomst gaat brengen.
C.- Ik weet het niet, ik kan onmogelijk weten of ik iets heb voorvoeld. In ieder geval: ik geloof meer in de dichter dan in de ekonomist.
R. - Waaraan werk je thans? Of heb ze reeds werk klaar liggen?
C. - Ik spreek niet graag over wat ik op 't getouw heb. Ik vermoed dat mijn volgende bundel in de lijn ligt van het gedicht ‘De straat, eertijds’ dat in Knokke bekroond werd. Wellicht wordt het ‘een oud verhaal’ waarin ik de wereld van vandaag en mijn vrees voor de toekomst onder de loep neem.
R. - Er is in je werk een zekere verwantschap wat de thematiek betreft met Albert Bontridder, nl. de aanklacht van de politieke corruptie en de verdediging van het individuals deze thematiek niet typisch voor de geestesgesteldheid van de Tijl en Mens-redactie?
C. - Ik geloof niet dat we het ooit ‘in so many words’ verklaard hebben. Maar nu je de vraag zo stelt, denk ik ook wel dat Boon en Bontridder, Walravens, Van de Kerckhove en D'Haese leden onder de aanblik van de corruptie. Ze voerden, geloof ik, allemaal een hopeloze strijd tegen het
| |
| |
conditioneren van het individu. Maar het beeld dat we van de wereld maakten was nooit volledig pessimistisch, nooit volledig zwart. De manier van zeggen kan mooi uitvallen. Dat is al een lichtpunt. Er is de zelfironie, de humor, of er is ontroering. Die brengen kleur. Of er is berusting. Die schept, hoe paradoxaal dat ook klinkt, nieuwe ruimte.
R. - Volgens het eerste van de hierna gepubliceerde nieuwe gedichten geloof je niet erg meer in de toekomst van de taal en dus van de literatuur.
C - Ik vind het ontzettend, dit verval in het gebruik van initialen. BRT, USSR, VPRO, TROS... Je botst op duizenden voorbeelden. In Nederland is het een ziekte. Het is alsof de mensen zich van het woord afwenden. Het verschijnsel spreidt zich uit als een olievlek. Televisie bv. draagt ongelooflijk veel bij tot de ontwaarding van het denken, de taal, de literatuur. Men kijkt naar het scherm en heeft de indruk dat men van alles op de hoogte is en precies het omgekeerde wordt door dit verkeerd gebruikt medium veroorzaakt. De geest dommelt in. Iets gelijkaardigs gebeurt in de scholen. Heel wat leerstof wordt herleid tot invuloefeningen. Napoleon was a) een wielrenner b) een ontdekkingsreiziger c) een generaal d) een vis. Plaats een x naast het juiste antwoord. Ik zie de tijd niet meer zo veraf, wanneer we 't met een paar kruisjes en enkele initialen allemaal zullen kunnen ‘zeggen’.
|
|