| |
| |
| |
Maurits Mok
Een tevreden vrijgezel
De zomer duurde dat jaar langer dan met de kalender en de traditie overeenkwam. Tot een eind in oktober zat ik elke avond op het terras van het half landelijke café Eikengaarde. Ik bleef er, meestal als enig overgebleven bezoeker, plakken tot middernacht, sluitingstijd. Het verkeer op de grote weg was inmiddels verschrompeld tot een enkele auto, fietser of voetganger, schimmen in het donker dat vervuld was van de geur van vermoeide, bijna levenloze bladeren.
De caféhouder was op die avonden ook kelner. Doordat er geen ander gezelschap was, raakten wij op den duur met elkaar in gesprek. Hij was vermoedelijk wat ouder dan ik, begin dertig, al tamelijk kaal, en met een rond, goedmoedig gezicht. Toen het buiten werkelijk te fris begon te worden, leende hij mij een jas en toen ook dit kledingstuk onvoldoende werd, ging ik binnen zitten.
Het holle, uitgewoonde lokaal was op late uren zo doods als een leeg graf. Er hingen wat verkleurde reclameplaten, er brandden een paar muurlampen, bij het licht waarvan de houten stoelen en tafels kille glimplekken vertoonden. ‘Het hoeft hier niet beter’, zei Jan Karsen. ‘Het is een zomerbedrijf’.
De klok wees twaalf. Hij grendelde de deur en deed de lampen op één na uit. Ik trok de geleende jas dichter om mij heen. Jan droeg een borstrok die alle kou tegenhield. We dronken koffie, die hij zojuist had gezet.
‘Een zomerbedrijf’, zei ik. ‘Maar het is bijna winter’.
We zaten in een hoek, vlak bij het buffet. Af en toe schoof er een autolicht langs de ramen.
‘Volgende week komt er een kachel’, zei hij. ‘Maar het blijft een zaak voor de zomer. Ik houd hem voor mijn eigen plezier open’.
Het plezier van een kluizenaar die misschien toch nog wat gezelschap zocht zoals het mijne. Ik kon niet uit hem wijs worden.
Karsen, die 3-jarige h.b.s. had, las boeken van een ander slag dan dat waarmee Horeca-mensen gewoonlijk hun lege uren vulden. We praatten over Remarque, Thomas Mann, ook Rilkes Briefe an einen jungen Dichter. Duitsland, nog niet geteisterd door een schrikbewind, had de wereld iets te zeggen. Wij luisterden ernaar en reageerden erop, Jan met wat ik rond- | |
| |
borstige eenvoud zou willen noemen, ik meer geneigd op hol te slaan. Indien ik het zelden deed, kwam dit door die eenvoud van hem. Zelfs na een derde of vierde hartversterking raakten mijn remmen nog niet los en wist ik mijn vurigheid te bedwingen of liever: hield Jans onverstoorbaarheid mij in bedwang.
Wie was Jan Karsen? De zoon van een caféhouder uit onze stad, zoals ik begreep toen hij terloops over zijn ouderlijk huis sprak. Hij ging er niet nader op in, hij ging nooit op mensen in, behalve als ze in boeken voorkwamen. Soms dacht ik aan een onverschilligheid die zich als tolerantie voordeed, maar dit vooronderstelde een veinzende natuur die ik Jan niet kon toeschrijven. Trouwens, wie zich met zoveel belangstelling in het lot van romanfiguren verdiepte, kon niet onverschillig zijn voor wat zich in de wereld vertoonde. Soms had ik het gevoel dat hij in lectuur vluchtte om aan de werkelijkheid te ontkomen, dat hij zich met fictieve levens bezighield om niet met echte in contact te hoeven komen. Wat dat betrof, vormde ik in elk geval een uitzondering, want hij begroette mij altijd met de hartelijkheid van een vriend.
Van mijn achtergronden wist hij niet meer dan wat ik hem had verteld. Dat was weinig, want hij stimuleerde nu eenmaal geen vertrouwelijkheid.
De bomen hadden al lang hun laatste blad verloren, het aantal auto's dat in het donker voorbijschimde, was aan de vingers van twee handen te tellen, toen we dichter tot elkaar kwamen. Ik had op een avond een meisje meegebracht. Het onderwerp vrouw was nog nooit tussen ons aangeroerd. Dat ik met dat meisje verscheen, betekende dus een radicale inbreuk op de gewone gang van zaken. Ze had lichtblond haar dat onder de cafélamp als zilver glansde. Haar wangen waren met heel licht dons bedekt, haar voornaamste attractie in mijn ogen, en ook in mijn vingers, via welke ik bij het strelen langs haar gezicht de verrukkelijkste sensaties onderging. Niet dat ik mij daaraan die avond overgaf. Vertoon van innigheid in aanwezigheid van derden lag mij niet, zeker niet wanneer die derde Jan Karsen was. Hij gaf geen blijk van verwondering om de onverwachte uitbreiding van het gezelschap. Hij had een openbare gelegenheid die door ieder mocht worden bezocht, mannelijk of vrouwelijk, en werd niet geacht zich met zijn bezoekers om andere redenen in te laten dan om hen te bedienen. Hij zat ergens in een hoek te lezen tot ik hem vroeg bij ons te komen zitten. Het hoorde ook bij zijn beroep, op zulke verzoeken in te gaan.
Mijn omgang met dat meisje duurde niet lang. De aantrekkelijkheid van haar dons was niet opgewassen tegen haar op mijn zenuwen werkende lijdzame domheid. Ik verscheen nog een paar maal met haar in het café en noodde telkens de bescheiden Jan Karsen aan onze tafel. Het gesprek vlotte niet, de gebruikelijke toon was onmogelijk en een andere toon konden wij niet vinden. Ik kreeg het gevoel dat, nu er bijna geen schimmen meer langs de ramen flitsten, wij zelf tot schimmen waren verdund. Het haar van mijn gezellin was een zilveren kap op een levenloos schepsel.
‘Geen vrouw’, zei Jan toen ik weer alleen kwam. Hij glimlachte - medelijdend, dacht ik.
| |
| |
‘Zoiets kan nu eenmaal gebeuren’, zei ik.
‘Ja, zoiets kan gebeuren’.
Hij zette een borrel voor mij neer. Ik was die avond laat gekomen, na de verhouding te hebben uitgemaakt. Nu verlangden mijn vingers alweer naar het dons. Daarom was het goed het glaasje te omklemmen en met een paar teugen te legen.
Waarover moesten wij het hebben? Bestonden er nog boeken? Het stelde mij enigszins gerust dat Jan ongevraagd tegenover mij kwam zitten. ‘Vrouwen maken alles kapot’. Dat zei hij niet, ik dacht het en ik schreef hem dezelfde gedachte toe, alleen omdat hij zich zo zwaar op zijn stoel liet zakken.
Ik was hierheen gekomen door een felle oostenwind. De grote salamanderkachel snorde luid. Het klonk niet huiselijk, eerder als een venijnig grommen. Ik droeg de pijn om de scheiding in een wereld die zonder alcohol volkomen onbewoonbaar zou zijn geweest. Toen ik zover opgekikkerd was dat ik de wereld weer met een zekere mate van vertrouwen kon bekijken, merkte ik dat Jan in tegenovergestelde richting was geëvolueerd. Op zijn gemoedelijk gezicht lag een peinzende, verdrietige uitdrukking. Een paar keer streek hij met zijn hand over zijn hoofd, alsof hij iets wilde wegvagen. Een torenklok sloeg twaalf. Jan ging de deur sluiten, iets dat hij op dit uur nooit naliet, ook wanneer het uiterst onwaarschijnlijk was dat er nog een klant of een controlerende politieman zou komen. Het gebaar was misschien niets dan de bezegeling van ons vertrouwelijk samenzijn. Vanavond was het dit zeker.
Terwijl hij zich weer op zijn stoel liet zakken, zei hij: ‘Vrouwen - nee’.
Dat was weinig, maar in ieder geval een begin.
‘Gaat het zonder vrouwen?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het gaat niet met, het gaat niet zonder’.
Ik kende deze Jan Karsen niet. Dat zijn eenzelvigheid een oorzaak had, lag voor de hand, maar te zeer door eigen zaken in beslag genomen en bekoord door mijn goedmoedigheid, had ik mij er nooit ernstig in verdiept. Onze vertrouwelijkheid was altijd een aanzet geweest, een door schroom in bedwang gehouden verlangen. Deze schroom viel ook nu nog niet van ons af. Jan keek langs mij heen en ik voelde me gegeneerd omdat ik hem aankeek. Maar ik kon het niet laten; zijn gezicht boeide mij te zeer. Niet alleen verdriet, ook afkeer en spot las ik erin, waarbij ik mij voorhield dat wat ik daar las, misschien louter een produkt was van mijn fantasie. Ik zocht naar een woord om hem uit zijn tent te lokken, maar vond niets anders dan een nogal onbeholpen: ‘Vertel eens’.
Hij nam zijn half uitgedronken glaasje op en keek ernaar alsof het een waarzeggend kristal was. Toen sloeg hij het achterover, zette het weer neer en zei: ‘Ja, ik kan je wel wat vertellen’. Maar hij was blijkbaar nog niet voldoende voorbereid, want hij liep weer naar de deur en morrelde aan de sleutel om zich ervan te overtuigen dat hij deze werkelijk al had omgedraaid. Daarbij duwde hij het gordijn dat voor de deur hing, even opzij. Ik zag de ijsbloemen op de ruit, een vlammende vegetatie. Wij schoven onze stoelen dichter bij de kachel.
| |
| |
Het was alsof wij op een heel klein eiland zaten, een plek van warmte midden in een koude, donkere zee.
Jan streek weer met zijn hand over zijn hoofd en zei: ‘Ik ben maar een gewone middenstander, dat weet je. Mijn soort beleeft geen bijzondere dingen. Of laat ik het zo zeggen: als er iets bijzonders in hun leven voorvalt, wordt het banaal zodra ze erover gaan spreken. Snap je wel?’
‘Ja en nee’, zei ik. ‘Maar ga verder’.
‘Nou ja, laat ik niet filosoferen. Mijn vader was caféhouder. Hij is het nog. Annie's vader was een collega van hem, ook in onze stad. Ze zaten samen in een vereniging, een vakbond, en raakten met elkaar bevriend. Annie en ik waren toen nog kinderen. Zij was een paar jaar jonger dan ik en het heeft een hele tijd geduurd eer ik wat voor haar ging voelen. Kleine jongens laten zich nou eenmaal niet met meisjes in. Maar toen ik in de hoogste klas van de h.b.s. zat en zij op de huishoudschool, is het tussen ons begonnen. We waren veertien en zestien, we bleven kinderen uit een net milieu, ook al vrijden we zo'n beetje. Ik dacht nog aan overgaan naar de vijfjarige, maar mijn vader hield het op praktisch werk en aangezien ik talen sprak, volgens hem dan, moest ik naar het buitenland. Het werd Duitsland. Vandaar dat ik nog altijd met Duitse boeken om me heen leef. Op lezen was ik altijd verzot, maar dat belette me niet, mijn geliefde trouw te schrijven en even trouw te kelneren in de zaken waar ik achtereenvolgens aan de slag ging. Veel vakantie kreeg ik niet, af en toe een paar dagen tussen twee banen in. Dan ging ik naar huis en we hadden het goed samen, altijd in het nette of wat daarvoor doorging. In Duitsland was van alles gaande, de inflatie nauwelijks achter de rug, politieke ruzies en vechtpartijen, werkloosheid, allerlei gedoe. Ik las erover in de krant, ik las er in boeken over, maar het bleef bij lezen. Ik bedoel: ik stond buiten het gewone leven, ofschoon ik in mijn werk mensen genoeg ontmoette. Ik hoorde daar niet thuis, ik was en bleef Hollander. Misschien, ik weet het niet, was het anders geweest als ik hier geen meisje had gehad. Het kan ook zijn dat ik liever in boeken leef dan in de werkelijkheid. Ik bleef tot m'n eenentwintigste in Duitsland, nog lang niet oud, maar in elk geval meerderjarig. Iedereen zag me trouwens voor ouder aan. Ik had al niet veel haar meer, ik ging rustig m'n gang, echt een jongen die zijn weg wel weet. Mijn ouders
voelden er niet voor dat we al trouwden, maar die van Annie hadden geen bezwaar. Een dochter zie je liever gauw onder de pannen dan een zoon. Bovendien kocht haar vader wel eens bedrijven in onze branche om ze weer van de hand te doen. Hij had net een verlofzaak overgenomen, een lunchroom, en daar wou ie ons wel in zetten. Nu het er zo voorstond, had mijn vader ook geen bezwaar meer en zo trokken we daarin, getrouwd. Je kent de straat wel, dicht bij de tramremise. Er staan bijna altijd wagens op dood spoor, er is allerlei gerij en geloop, dus een goed punt om lui voor een koffie of een biertje te vangen. Ik was blij weer in Holland te zijn, ik was blij dat ik getrouwd was. We waxen beginnelingen in de liefde, maar dat hinderde niet, we leefden er prettig op los. Ik hoef er niet verder op in te gaan, maar er be- | |
| |
stond eenvoudig geen andere vrouw voor mij. Er was overigens nóg een vrouw in huis, een inwonende serveerster. Ik had Hilde in Duitsland ontmoet, waar ze ook in ons vak werkte. Ze wou graag naar Holland en vroeg of ik geen baan voor haar wist. Dat kwam dus mooi uit, we hadden het plezierig, de zaak liep goed, er was geen vuiltje aan de lucht. Drama's speelden zich in boeken af, niet in het dagelijks leven, tenminste niet in het mijne. Ik had het druk met de zaak, er moest hier en daar wat veranderd worden, kleine verbouwingen en zo. Dat gaf wel eens moeite, maar die moeite was precies wat ik nodig had. Ik had vrienden, ik had eigenlijk alleen maar vrienden, want ik was jong en gelukkig. In Duitsland had ik me altijd min of meer een buitenstaander gevoeld, hier leefde ik als een vis in het water. Vrije tijd was er nauwelijks bij, je weet hoe dat gaat in ons vak, maar m'n werk was m'n plezier en tussen de bedrijven door zag ik nog kans wat te lezen. Tussen de bedrijven door of in bed, soms tot diep in de nacht. Annie sliep dan al lang, die had geen behoefte aan geleerdheid. Voor haar hadden boeken met geleerdheid te maken, al las ze af en toe
een flutromannetje. Ik had daar geen bezwaar tegen, ik had haar getrouwd zoals ze was. Lezen onder een bedlampje, met een slapende vrouw naast je, is verrukkelijk, dat was het toen voor mij tenminste. Annie werd nooit wakker als ik mijn boek weglegde en het licht uitdeed. We vonden elkaar de volgende morgen terug, soms vroeg genoeg om nog wat te vrijen. Dat was dan - hoe zal ik het zeggen? - ja, alsof ons huwelijk weer begon.
We waren ongeveer een jaar getrouwd, toen ik een keer op reis moest. M'n schoonvader, altijd tuk op zaken, had in ons vakblad gelezen dat er ergens in het noorden een mooie lunch-room-inventaris te koop was. Hij dacht dat het wel wat voor ons kon zijn, omdat onze spullen eigenlijk aan vernieuwing toe waren. Hij had er zelf op af willen gaan, ten slotte was het zijn bedrijf, maar hij kreeg griep en daarom moest ik er heen. Het was in de kop van Groningen en ik kon de spullen pas aan het eind van de middag bekijken, dus ik rekende op een nacht van huis blijven. Ik had een flinke pil bij me, ik bedoel een dik boek, Der Zauberberg, waarin ik zowat halverwege was. Het klinkt natuurlijk idioot, maar het idee een nacht van huis te zijn zat me een beetje dwars. We leefden zo dicht bij elkaar, haast als Siamese tweelingen. Annie scheen het ook zo te voelen. Ze omhelsde me alsof ik naar Amerika vertrok en gaf me allerlei wenken voor de reis - niet op de tocht zitten, opletten waar ik moest overstappen en nog veel meer, alsof ik een kleine jongen was. Dat hinderde me niet, integendeel, ik voelde me er heerlijk bij. Nou, de reis verliep vlot, al moest ik tweemaal overstappen en was ik één keer bijna blijven zitten, zo had Thomas Mann me te pakken. De rest van de dag verliep bijzonder aangenaam, al zat ik niet meer bovenop de Zauberberg. Op de Groninger klei was het ook goed leven, merkte ik. De man die de spullen te koop had, was bepaald geen stugge noorderling, maar een vlotte kerel met wie ik tot zaken kon komen. Hij had een auto en moest die avond nog naar Amersfoort. Ik kon zover meerijden. Dat scheelde me
| |
| |
een nacht logies. Onderweg aten we samen en als hij niet had moeten rijden, zouden we heel vrolijk zijn geworden. Nu bleven we binnen de perken. Wel werd het laat, maar het was een mooie avond met volle maan, bijna een feestverlichting, een reusachtige lampion. Zoiets denk je natuurlijk alleen als je een glaasje op hebt en ik had een glaasje op. De feestelijke stemming duurde nog voort toen ik om ongeveer half één in de nacht het station van onze stad uitstapte. Geen uitbundige stemming, maar bedaard, gelukkig. De laatste tram was al weg, ik moest naar huis lopen, een klein half uur. Ik was jong en gezond, ik hoorde het geluid van mijn stappen. Alles was goed, alles was vreemd, zoals ik het nog nooit beleefd had en daarna ook nooit meer beleefd heb. Waar zat dat vreemde in?
Ik was niet helemaal mezelf, ik had het gevoel dat ik ook buiten m'n lichaam bestond, dat ik overal was, in de huizen, in de bomen, in de straatstenen. Het was of me van overal iets tegemoet kwam, een stroom die door me heenging, een soort elektriciteit. Het was niet angstaanjagend, het laatste stuk van de weg liep ik te neuriën of te zingen. Ik kwam bij huis aan. De zaak was natuurlijk al gesloten. Ik maakte de deur van het bovenhuis open en liep zacht de trap op. Annie mocht niet wakker worden. Ik verwachtte het ook niet, ze werd immers nooit voor de volgende morgen wakker als ze eenmaal in slaap was gevallen. Boven, in de gang, moest ik goed opletten omdat er juist wat verbouwd werd en er spullen in het rond lagen.
Door de rommel van de verbouwing kon de deur van onze slaapkamer niet helemaal dicht, maar moest op een flinke kier blijven staan. Er viel een lichtschijnsel door. Ik dacht: ze heeft vergeten het bedlampje uit te doen, ze is pardoes in slaap gevallen. Toen keek ik naar binnen en zag ik iets waarvan ik geen idee had, iets dat niet voor mij bestond. Misschien moet ik gewoon zeggen dat ik m'n ogen niet geloven kon - maar dat was het toch niet precies. Hoe dan ook, het bed was opengeslagen en Annie lag erop, met Hilde, onze serveerster, tegen zich aan. Ze waren naakt. Hilde lag met haar rug naar mij toe, Annie kon ik in haar gezicht kijken. Het straalde zoals ik het nog nooit had zien stralen. Ik heb je verteld hoe gelukkig ik me op weg naar huis had gevoeld. Misschien kwam het daardoor dat ik eventjes de kluts kwijtraakte. Het was logisch geweest als ik, toen ik die vrouwen daar zag, me op slag ongelukkig of woedend had gevoeld. Maar ik kon niet zo gauw de stemming loslaten waarin ik thuis was gekomen. Die stemming werd nog versterkt toen ik Annie zo intens gelukkig zag. Het was een krankzinnige ervaring, en ik wist dat op het moment waarop ik die ervaring had. Gelukkig - terwijl je je leven in puin ziet vallen, de grond onder je voeten voelt wegzakken. Het kan wel zijn dat het liefde was, een volslagen absurd soort liefde dat zich alles laat welgevallen als het zijn geliefde maar gelukkig ziet. Nou ja, dat bleef niet zo, het duurde hoogstens een minuut. Toen kwam er een verdoving over me, een schemering. Ik liep door, naar Hildes kamer, trok m'n schoenen, m'n jasje en m'n broek uit en liet me op het bed vallen. Ik was opeens doodmoe. Ik dacht nog: niet denken, maar ik hoef- | |
| |
de daar al geen moeite meer voor te doen, ik gleed weg uit de wereld.
Tja, en daarna kwam er weer een dag. Een dag die begon met een gil die als een mes door mijn slaap sneed. Ik keek op en daar stond Hilde, met alleen een hemd aan. haar haren los, haar mond wijd open. Dat herinner ik me allemaal, ofschoon ik zodra ik haar zag m'n ogen weer sloot. Ik voelde me verlamd. Hilde was al weggevlucht, alsof ze een spook had gezien. Daar kwam het ook wel op neer, want het laatste dat die vrouwen verwacht hadden, was wel dat ze mij daar zouden vinden. Ik hoorde in de andere kamer luid praten, schreeuwen. Het had iets van een getier van buitenaardse wezens. Je moet begrijpen: ik had zo rustig geleefd, de meeste dingen langs me laten afglijden. Ik wist wel dat er een soort liefde tussen vrouwen bestond, maar ik had daar nooit over nagedacht, het hield geen verband met mijn wereld, het was een verschijnsel bij anderen, bij wilden misschien. Bij dat gelukkige bestaantje van mij pasten zulke dingen niet. Van het ene ogenblik op het andere sloeg mijn stemming om. Ik kreeg de pest in om al die rare gevoelens van de vorige avond, toen ik naar huis ging en toen ik Annie zo zag liggen. Ons oude leven was voorbij en dat moest ze weten. Ik stapte het bed uit, half gekleed, zoals ik was gaan slapen. Door de deur, die Hilde had laten openstaan, kwam Annie binnenwankelen, een hoopje ellende, in tranen, haar hoofd op haar borst, ook al met verwarde haren. Ze drukte zich tegen me aan, zodat ik terugviel op het bed. Ik dacht: je kapotte geluk hangt tegen je aan - maar ik werd daar niet week van. Het was uit, het was voorbij. Misschien had ik anders gereageerd als ze me met een vent bedonderd had. Wat ze nu had gedaan, kon ik niet verwerken, ik kon het eenvoudig niet. Ik duwde haar van me af, ik zei: de zaak is van jou, van je vader. Ik heb hier verder niks te zoeken. En Annie: Jan, toe, luister nou - Ik was de kamer al uit, ik ging m'n spullen bij mekaar zoeken, een koffer pakken. Al die tijd vertoonde ze zich niet, Hilde evenmin. Pas toen ik de trap af
wou, kwam ze me achterop. Ze huilde niet meer. Je komt terug, Jan, zei ze. Ik haalde m'n schouders maar op en liep de trap af.
Ik ging naar m'n ouders en zei dat het uit was met Annie en dat ik er verder niet over wou praten. Mijn vader en moeder waren enorm geschikt, ze slikten hun nieuwsgierigheid in, al kwamen ze op den duur wel wat te weten. M'n vader regelde allerlei zakelijke dingen en daarbij is natuurlijk het een en ander gezegd. Maar dat ze precies aan de weet zijn gekomen hoe de vork in de steel zat, geloof ik niet. Ze hebben er in elk geval nooit met zoveel woorden melding van gemaakt. Eigenlijk logisch, want wat die vrouwen hadden uitgespookt, lag van hen even ver af als van mij. Trouwens, seksuele dingen kwamen nooit aan de orde, die bleven achter de slaapkamerdeur. Alles leek weer zo'n beetje te gaan, ik stond voorlopig bij m'n vader in de zaak. Maar na een dag of tien kon ik op een ochtend m'n bed haast niet uit. Het was of ik met touwen werd vastgehouden, ik moest me letterlijk losrukken. Maar toen ik op m'n benen stond, leek m'n lichaam van lood. Ik kon me amper bewegen. Ik wou me er tegenin zetten, maar dat lukte niet al
| |
| |
te best, ik strompelde maar wat, ik kon m'n gedachten niet bij mekaar houden - een wrak. M'n moeder liet de dokter komen en die zei: rust nemen, als ik er zin in had een wandelingetje maken, weinig lezen, naar de bomen kijken en naar de vogeltjes luisteren. Naar buiten dus, en dat stukgelopen huwelijk verwerken, want daar ging het om. Ik geloof niet dat me dat ooit gelukt is. Begrijp me goed: de schrik, de pijn en wat er in het begin nog meer aan te pas kwam, zijn verdwenen. Maar de hele ervaring, de ontmoeting met iets waarvan ik geen idee had, heeft me nooit echt losgelaten. Daar leef ik mee, dat zal ik wel tot m'n laatste dag moeten meedragen. Enfin, ik ben gaan rusten, in een pensionnetje op de Veluwe. Ik telde er eerst de knopen aan m'n jasje, toen m'n vingers, ten slotte de bladeren aan de bomen. Een dokter daar gaf me pillen, zodat ik kon slapen, maar dat was ook niet de oplossing, want Annie verscheen in m'n dromen. Ik ging terug, ik zei tegen m'n vader: geef me een zaak, niet helemaal buiten, maar ook niet helemaal in de stad. Vandaar dat ik hier zit als een tevreden vrijgezel. Niet dat er ooit een vrouw is opgedaagd - een serveerster die wel wat in me zag of zo maar es een jongedame die hier een kop koffie dronk. Een paar keer heb ik gezegd: ik vind je lief, maar trouwen is er niet bij. Dat was soms een bezwaar, soms niet en dan gingen we samen in de koffer, maar daar bleef het bij.
En dan was er nog iets. De echtscheiding. Dat heeft een tijd gesleept, want Annie heeft via m'n vader een poos geprobeerd het geval te lijmen.
Eindelijk nam ze een advocaat, een jong kereltje. Die stond op een dag voor m'n neus en zei dat ie er graag spoed achter wou zetten. Ik maakte een mopje en zei: advocaten houden anders meer van traineren. Ik niet, zei die knaap, ik wil zelf met haar trouwen. Ik keek hem aan, een bleke jongen met een bril en een keurige spraak. Ik dacht dat hij ook een mop maakte en begon te lachen. Hij moest toch precies weten wat er gebeurd was en dat zei ik hem ook. Ja, ik weet er alles van, zei hij. Als er nou destijds een andere man in het spel was geweest, zou het voor mij heel anders liggen. Maar zo'n vriendinnetje - Ik voelde m'n hart even stilstaan. Het was of m'n wereld voor de tweede keer een opdonder kreeg. Ik heb amper meer een woord kunnen uitbrengen, een stuk getekend dat ie me voorlegde en hem beduid te verdwijnen. Ik zie nog z'n ingelukkig gezicht, bijna het gezicht van Annie zoals ik haar die avond had betrapt. Ik kon niet lachen, ik kon niet huilen, ik ben gewoon maar weer aan het werk gegaan en dat heb ik tot op de dag van vandaag volgehouden. Dat is de hele geschiedenis, geen verhaal om op te schrijven, zou ik zeggen’.
Het verhaal is nu toch opgeschreven, meer dan veertig jaar nadat het mij verteld werd.
|
|