loven in de waarde van de fictie. Het wantrouwen in de traditionele elementen van de roman bracht Robberechts er immers reeds toe een boek de titel ‘Tegen het personage’ mee te geven.
Drie auteurs, die eveneens sterk autobiografisch gericht zijn en die de laatste jaren op de voorgrond traden, zijn Willy Spillebeen, Fernand Auwera en Clem Schouwenaars.
De groei naar een steeds duidelijkere vormgeving heeft de roman gedemythologiseerd van een literair genre tot een werkhypothese. De schrijver staat hierdoor niet langer meer tegenover of naast de werkelijkheid, maar hij vormt zelf de dynamische kern waarin de realiteit en hijzelf zich verwezenlijken. Aldus is een volstrekt nieuwe en zinvolle relatie ontstaan tussen de schrijver en de werkelijkheid.
De moderne Vlaamse schrijver voelt zich niet langer meer geborgen in een vaste, bepaalde werkelijkheid, maar worstelt met een problematische realiteit, die hem niet als werkmateriaal wordt geschonken zoals dit bij de traditionele romanschrijver nog het geval was. Hij ervaart thans integendeel deze realiteit als een chaos, een leegte, waaruit hij moet scheppen.
Schrijven betekent dan ook uit deze chaos van de werkelijkeid een eigen kosmos structureren.
Na de traditionele realistische roman, die een getrouwe weergave van de werkelijkheid moest brengen, zou dit genre evolueren tot een literair esoterisme, dat voor de auteur een geestelijke oefening zou betekenen, waarin hij los van de werkelijkheid een nieuwe wereld zou opbouwen.
Sommige auteurs zien de roman nog alleen als een scheppende vorm, een voorzichtig benaderen van de werkelijkheid. Schrijven is voor hen niet langer meer kennen, maar verkennen, is nog slechts een schuchtere poging om met de werkelijkheid in het reine te komen.
Het ongeloof in de fictie heeft bij sommige auteurs een crisis teweeggebracht. Om met zichzelf in het reine te komen heeft Fernand Auwera twee bundels interviews samengesteld, ‘Schrijven of schieten’ (1969) en ‘Geen daden maar woorden’ (1970). Zijn jongste boek, ‘Zelfportret met gesloten ogen’ (1973) bestaat uit twee delen, een eerste geobjectiveerd deel, waarna hij tot de directe bekentenis komt.
De dertien verhalen uit het eerste deel houden eigenlijk het midden tussen fictie en autobiografie en behandelen eveneens de groeiende weerzin en moeilijkheid tot schrijven van de auteur, die niet langer gelooft in de fictie. Zo vormt het tweede deel het logische uitvloeisel van de twijfels, die in de verhalen reeds werden uitgedrukt.
Van het verhaal is Auwera overgegaan naar het reflexieve schrijven, daarbij getuigend van een uiterste oprechtheid en eerlijkheid, wat hem nog de enige zinvolle wijze van schrijven lijkt. Auwera staat huiverig tegenover de literatuur doordat hij twijfelt aan de betrouwbaarheid van de woorden als communicatiemiddel.
Ook Willy Spillebeen heeft zich na enkele vrij traditionele romans als ‘De maanvis’ (1966), ‘De krab-