De Vlaamse Gids. Jaargang 58
(1974)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Chris Coppens
| |
[pagina 51]
| |
ment en door de aktie van professoren en studenten, hand in hand met afgestudeerden en alle voorstanders van een geschiedenisonderwijs, onder wie zelfs geëerde literatoren. Wat ons hierna echter wel zal bezighouden is, wat de oorzaken zijn van een dergelijke krisis, en wat men daar als gevolgen moet aan vastknopen. Het is onbetwistbaar dat de ganse strijd slechts de veruitwendiging is van een latente uitholling, die zich voor de aandachtige waarnemer reeds eerder manifesteerde, dan in het vraagstuk omtrent het middelbaar onderwijs. Konstatering en verklaring van de feiten zijn hier zo onafscheidbaar, dat we ze onmiddellijk samen nemen. | |
Gewijzigd kultuurbeeldIn de geschiedenis valt er een duidelijke aksentverschuiving in de aandacht waar te nemen naar de hedendaagse tijden toe, dit ten nadele van de studie van de oudheid en de middeleeuwen. Een dergelijke evolutie mag op rekening geschreven worden van het sukses van de jongere sociale wetenschappen. Want wie zal ontkennen dat sedert de tweede wereldoorlog de sociologie onder angelsaksische invloed dé doorbraak beleefd heeft waar ze zo lang op wachtte? Welnu: de sociologische denkwijze beïnvloedde eveneens de historici, zodat ze zich meer richtten naar die periode, waar de gepaste bronnen voorhanden zijn: de hedendaagse. Dat valt té treffend samen met de verbreding van het algemeen perspektief na de tweede wereldoorlog, om niet te laten vermoeden dat er een verband bestaat. Het gezichtsveld op het gebied van de kennis is niet alleen verlengd in de diepte, het is ook veel breder geworden. Het beeld dat men hier te lande had van de kultuur was vóór 1940 vooral beperkt tot West-Europa, met al wat het had aan oude overgeleverde waarden. Men besefte toen weliswaar reeds dat dit oude kultuurbeeld plaats maakte voor dat van een nieuwe beschaving. Men sprak van de ondergang van het avondland (Spengler) of van de schaduwen van morgen die het licht van het heden roofden (Huizinga), sommigen meenden dat we de weg waren ingeslagen naar nieuwe donkere middeleeuwen (Berdjajev). Door het wegvallen van de voorname rol van Europa, werden de oude kultuurwaarden sterk gerelativeerd en steeds minder waard om opgehemeld te worden zoals voorheen. Men ontdekte dat de wereld zoveel meer was dan alleen maar West-Europa, en stilaan begon men meer aandacht te krijgen voor die tijd waarop men werkelijk van wereldbeschaving mag beginnen spreken nl. de meest recente. Hoeft het dan te verwonderen dat de historici naar de gunst van het publiek begonnen te schrijven, om hun geloofwaardigheid en hun belang te behouden?
Een trend die hiermee parallel verloopt is die van de doorgedreven specialisatie in het universitair onderwijs. De tijd is voorbij dat een hoogleraar in de biologie of in de psychologie zijn kursus onveranderlijk begon met een historisch overzicht, indien hij deze al niet struktureerde rond een geperiodiseerde evolutielijn. Dit is ook te merken in de | |
[pagina 52]
| |
specialisatie van de universitaire onderwijsprogramma's. Nog niet zo heel lang geleden bvb. was de vorming van filologen van alle pluimage, van filosofen en juristen, voor een niet onaardig percentage historisch gericht. Met de recente universitaire vernieuwing werd de specialisatie binnen de disciplines van de licenties verschoven naar beneden toe, naar de kandidaturen.
Dit alles heeft tot gevolg dat de geschiedwetenschap als een kleintje tussen de vele grote broers beschouwd wordt, en als het ware op zichzelf wordt teruggeplooid. Ook werd bij de historici het besef losgemaakt, dat ze zich moeten bezinnen over het wezen, het nut en de toekomst van hun discipline. Wat daarin alleszins duidelijk werd, is dat de put waar men uit moet, zeer diep is, vermits men van hoog viel. Inderdaad, ook de geschiedenis is ooit sukseswetenschap geweest, heeft vaak gediend als één van de motoren van het geestesleven, als dankbaar objekt voor het vullen van kranten en tijdschriften, als hefboom in diskussies van politieke, morele en ideologische aard enz. Kortom, de rol die op onze dagen wel wat door de sociologie gespeeld wordt (of werd?). In de bezinning omtrent de geschiedenis heeft men m.i. tot nog toe te weinig oog gehad voor het ontstaan van de geschiedenis als wetenschap voor haar rol als gist in het openbare leven van de laatste twee eeuwen, voor de persoonlijkheid en de motivering van haar beoefenaars. Het is nochtans een terrein waarop men - in het algemeen - de mekanismen kan blootleggen van de verwetenschappelijking van de kennis. Een voorbeeld kan aantonen in welke richting men hierover kan denken. | |
JongWanneer men een overzicht wil geven van de geschiedschrijving, dan is het gemeengoed geworden een paar woorden te zeggen over de verhalen in het Midden-Oosten, de Griekse wereldbeschrijvers en een paar Romeinse historici. Men trekt dan de lijn door tot vandaag en wijst er in konklusie op hoe oud en eerbiedwaardig de geschiedschrijving is in tegenstelling tot de jonge wetenschappen, die tussen de 16e eeuw en vandaag groeiden. Dit heeft twee nadelen: vooreerst het gevaar dat men al die oude schrijvers benadert met de kritische normen van de huidige wetenschap, en dus moet konstateren over welk een immense onkritische traditie de geschiedschrijving beschikt. Daarnaast houdt men bovendien geen rekening met het onderscheid tussen het fundamentele historisch onderzoek en de redaktionele neerslag ervan: het eerste is een zaak van wetenschappelijkheid en kritisch inzicht, het tweede van talent. Stelt men zich op het standpunt van het fundamenteel onderzoek, dan moet men toegeven dat de geschiedenis als wetenschap, een fenomeen is van de 19e eeuw, zoals zovele andere jonge wetenschappen. Tot ongeveer het begin van de 19e eeuw, was de studie van het verleden niet een professioneel bedrijf. Het was een - vaak heel erudiet - tijdverdrijf voor geestelijken, ambtenaren en in de 17e en 18e eeuw ook meer | |
[pagina 53]
| |
en meer voor geletterde leken. In het begin van de negentiende eeuw zien we plots de aandacht voor het verleden groeien, samen met de nood aan het opzoeken van de bronnen en het verspreiden ervan: Waaraan was dit te wijten? Ongetwijfeld aan de emancipatiebeweging van de burgerij en het liberalisme. Deze beweging was er in de eerste plaats een van laïcisering. De macht werd in het Ancien Régime gefundeerd op een bovenmaatschappelijk vlak, in goddelijke delegatie, en op een eeuwenlange elitaire traditie. Met het in handen krijgen van de macht groeide bij de burgers het besef van verantwoordelijkheid en daardoor ook het historisch bewustzijn. Uit de idee van het zelfbeschikkingsrecht en de soevereiniteit van de natie groeit de nood aan het stellen van een fundament op filosofisch en historisch gebied: men zocht precedenten. Nationalisme en romantiek gingen hand in hand. Historische romans zochten vaak hun inspiratie in de middeleeuwen, een tijd waarin vrijheden en autonomie eveneens zeer vaak in de gedachten waren. Conscience is daar bij ons geen slecht voorbeeld van. Met de sekularisatie verdween ook langzamerhand het religieus fundament van de macht en werd ze gerelativeerd. De burgerlijke machthebbers konden geen stamboom voorleggen, maar zochten hun aanspraken, verwoord in demokratie, grondwettelijkheid en soevereiniteit, in analoge omstandigheden in het verleden te wortelen.
Aanvankelijk was daar weinig kritisch gefundeerde studie mee verbonden. De romantiek was hoofdzakelijk een literair verschijnsel. Zij liet veel plaats voor de verbeelding en ontleende aan het verleden dikwijls niet meer dan enkele namen, een schema van verhoudingen en de gedachte aan een leven in grotere symbiose met de natuur. Daarin voegde zij echter haar eigen tema's, zoals het streven naar vrijheid en heldhaftigheid, het opheffen van verdrukking en de drang naar intens leven en liefde. Men kan zich afvragen in hoever zich hier een zeker escapisme manifesteert, uit de druk van het toch wel streng genormeerde leven. De grens tussen geschiedenis en belletrie was bezwaarlijk te trekken. De professoren in (literatuur)geschiedenis onderscheidden zich vaak helemaal niet van de romanciers. Men hoeft slechts de lijst van hun publikaties te overlopen. Moke bv., professor in geschiedenis te Gent, had in zijn jeugd enkele historische romans over de vrijheidsstrijd van de geuzen op zijn aktief. Stecher, professor te Luik, vertaalde Conscience in het Frans...
In de tweede helft van de 19de eeuw konsolideerde zich de macht van de burgerij. Een uitzondering terzijde gelaten - de tijd rond 1870 - heerste overal wet en orde. De romantiek verloor veld, en moest plaats maken voor nuchtere weetgierigheid: dit is de tijd van het groeiende onderscheid tussen de verschillende wetenschappelijke disciplines. In duitstalig Europa organiseerde zich eerst de geschiedenis als wetenschappelijke discipline, dit door het op punt stellen van de wetenschappelijke metodes van bronnenverzameling en -uitgaven, en door de professionele vor- | |
[pagina 54]
| |
ming van historici in praktische seminaries. Waarom Duitsland? Was de romantiek er eerder aangevangen en eerder tot haar einde gekomen? Of is er een kollektief-psychologische verklaring te vinden in de Duitse zakelijkheid? Dit zou een wat gemakkelijke verklaring zijn. Men moet m.i. meer denken in de richting van een komplekse samenstelling van faktoren van politieke, ekonomische en sociale aard, die van Duitsland een groeiende macht maakten. Het steeds groeiende nationalisme zal zeker niet vreemd zijn aan de vooruitgang van de geschiedenisvorsing in dat land, hoewel ook andere wetenschappen in die tijd in Duitsland reputatie kregen. De roem van de Duitse wetenschap had reeds vroeger gezorgd voor het aanstellen van Duitse professoren aan onze universiteiten. Het waren echter Belgen die de Duitse metodes hier zouden invoeren, meer bepaald de praktische seminaries in bronnenstudie, onmisbaar voor de professionele vorming van historici. Het was de bij het begin van dit artikel geciteerde Kurth, die ermee startte in 1874. Na hem volgden Vanderkindere te Brussel en Mothe te Gent zijn voorbeeld en zijn vriend Paul Fredericq eerst te Luik en dan te Gent. Kurth en Fredericq waren de overgangsfiguren die als jonge hoogleraren Pirenne in de geschiedenis initieerden. Deze zal één der eerste degelijk gevormde historici zijn in ons land, en reeds vroeg aanhanger worden van de nieuwe Duitse school onder Lamprecht. Laten we ons tot dit drietal beperken. | |
Een historisch trioMen mag zonder overdrijven stellen dat zij bij het publiek in hun tijd sukses kenden, meer dan welke historicus ook vandaag. Waaraan hadden ze dit te danken? Ongetwijfeld voor een deel aan het feit dat hetgeen zij deden nieuw was en veel meer gefundeerd leek, dan hetgeen vóór hen aan historisch werk gepubliceerd was. Inhoudelijk was hun werk bovendien in harmonie met het gedachtengoed dat in hun tijd leefde, meer nog, het was er een steun voor. Men zou het te scherp formuleren wanneer men zou zeggen dat ze ieder op hun manier naar het publiek toeschreven omdat de respons van het (ontwikkeld) publiek zo groot was. Toch moet gesteld dat ze over het verleden vanuit hun tijd dachten dat ze in een voortdurende dialektiek trachtten hun tijd begrijpelijk te maken en de toestand, zoals hij was, te verklaren door te zoeken hoe hij gegroeid was. Het verleden stond niet meer apart, verweg, maar was door hen op één evolutielijn met het heden vastgeprikt. In zekere zin waren ze aldus de eersten in België, die hoewel niet uitgesproken, de idee van de recurrentie in hun werk aanvaardden, d.w.z.: de steeds hernieuwde terugkeer van gedachten- en handelsschema's als konstanten in de menselijke gedraging. Voor hen was de geschiedenis werkelijk wat Aron noemt ‘prévision rétrospective’: een totaal interpretatiesysteem van de door hen beleefde werkelijkheid. Kurth is nu nog bekend om zijn teorie over de taalgrens, waarin hij voor het eerst een | |
[pagina 55]
| |
aannemelijke verklaring zocht voor het bestaan van de twee grote taalgroepen in België, en meteen de taalkwestie in een breder kader situeerde.
Hij heeft bovendien niet weinig bijgedragen tot het katoliek réveil op het einde van de 19e eeuw, door het katolicisme als voornaamste stuwende macht te zien in het ontstaan van de Westeuropese beschaving. Paul Fredericq was één van de eersten, maar is zeker niet de enige gebleven die een historisch verband gezien heeft tussen het Calvinisme en het ontstaan van het liberalisme. Zijn studie van de Nederlandse opstand tegen Spanje in de 16e en 17e eeuw, diende bovendien niet alleen de liberale ideologie, maar tevens de grootnederlandse gedachte. En Pirenne? In een tijd van ekonomische groei, waarin sociale theorieën doorbraken, was hij één der eersten in België, die de sociaal-ekonomische grondlijnen in de Belgische geschiedenis als verklaring aannam, terwijl men ook een parallel kan zien tussen de stedelijke en konstitutionele geschiedenis uit zijn jeugdwerk en de ideeën van de verstedelijkte liberale burgerij waartoe hij behoorde. Alle drie hebben ze zich tot op zekere hoogte beziggehouden met het probleem van het nationalisme, een vraagstuk waarop Pirenne, hoe men er ook moge over denken, een schitterend antwoord gegeven heeft. De erkenning die hem van officiële zijde te beurt viel heeft niet alleen de invloed van zijn gedachten vergroot, maar was ook één van de voornaamste elementen waarom de geschiedenis als wetenschap zoveel aanzien heeft genoten. Het zou ons te ver voeren meer gedetailleerd de verbanden op te sporen tussen de maatschappij van hun tijd en hun wetenschappelijk werk, om het aandeel van bewuste stellingname en minder bewuste beïnvloeding uiteen te halen. Wanneer men hun prestatie voor ogen heeft, kan men niet nalaten te wensen dat er ooit een grondige studie gemaakt wordt van de geschiedvorsing in ons land, van het werk en het leven van een aantal historici, om zo dieper door te dringen in het wezen van de kennis van het verleden als kultuurvormend denkpatroon. | |
Maatschappelijke geschiedenis?Opdat dit niet doelloos zou gebeuren zou men bij deze studie steeds volgende inzichten als hypothese in het achterhoofd moeten houden. Zij zijn hier enkel van toepassing op de geschiedenis, doch zouden mutatis mutandis ook in het algemeen, als epistemologische of kennis-theoretische inzichten kunnen gelden voor andere disciplines. - Men houdt heel vaak te weinig rekening met het feit dat de wetenschap afhankelijk is van haar maatschappelijk substraat, dat er een kontinuïteit is (en moet zijn) tussen het wetenschappelijk denken en wat we gemakshalve de vóórwetenschappelijke denkinhouden zouden noemen: allerhande dagelijkse konstateringen, en op basis daarvan vermoedens, meningen, oordelen, zekerheden enz. Dat er geen tegenstelling is tussen de dagelijkse min of meer kritische verifikatiemetodes, en de gesystemati- | |
[pagina 56]
| |
seerde verifikatie van de wetenschap. Op de geschiedenis toegepast: het heeft geen zin het verleden te bestuderen als 1. de historicus niet een lucied inzicht tracht te verwerven in zijn eigen tijd. Degene die oordeelt over andere tijden, moet toch met de nodige relatiemekanismen gewapend zijn om zijn eigen eeuw te analyseren, hoe moeilijk dat ook moge vallen, en als 2. in het heir van de historici niet het nodige talent gevonden wordt om de doorstroming naar beneden toe te regelen en voor het publiek een juist beeld van voorbije tijden te schetsen. Wetenschap is slechts de top van een kennispiramide.
- De studie van het verleden is niet mogelijk zonder verscheidene selekties door te voeren. Men kiest een periode, daarbinnen een welbepaald onderwerp, men kiest bepaalde opzoekingsmetoden en middelen om bronnen te verzamelen, men bepaalt de hoek van waaruit men de opeenvolging van de feiten wil verklaren, men stelt zich een doel. Bovendien moet de historicus zijn bronnen kritisch beoordelen en tegen elkaar afwegen. Wanneer men zich konkreet, één voor één, al die opties voor ogen haalt, en de kriteria beschouwt die ze beheersen, dan begint men te vermoeden hoezeer het fundamenteel historisch werk wordt beïnvloed door het tijdskader waarin de historicus gevormd werd en waarin hij werkt. De weerslag van zijn studie, wat hij schrijft en hoe hij dat doet, is eveneens tenzeerste afhankelijk van zijn persoonlijkheid, d.w.z. van zijn biosociale erfenis, zijn talent en temperament. Het is op de eerste plaats de historicus zelf die zich hierover refleksief moet bezinnen en in volle eerlijkheid met zijn eigen begrenzing moet rekening houden, om des te betere resultaten te verkrijgen op het gebied waar zijn inbreng het meest aangewezen is. Hieruit volgt dat niet alleen de geschiedenis als abstrakte schepping, maar heel konkreet elke beoefenaar ervan, als wetenschapsman nauwkeurig in zijn maatschappelijke kontekst moet gesitueerd worden.
- Uit beide voorgaanden volgt dat geschiedenis niet een wetenschap is, met een doel op zichzelf, zoals men vaak gemeend heeft. Zij is er niet door haarzelf, noch voor haarzelf, maar heeft een konkreet belang in de tijd waarin ze geschreven wordt. Betekent dat dan, dat zowel het verleden als de studie ervan, door een organische evolutie en dus door positieve wetten gedetermineerd worden? Dat ze relatief zijn? Geen enkele wetenschap is absoluut. Toch menen we dat ook de geschiedenis iets kan aanbrengen tot de studie van de totale werkelijkheid, vermits we geloven dat de maatschappelijke verschijnselen van het heden niet het werk zijn van een generatie, maar moeten geplaatst worden op een dynamische lijn, die voert tot een (voor ons) zelfs ver verleden. Die dynamische evolutie naar het heden moet het blikveld (perceptie) van de historicus zijn, zijn konkreet, begrensd studieobjekt het blikpunt (apperceptie). Naar het voorbeeld van de drie boven aangehaalde professoren, mag de geschiedkundige nooit de band vergeten tus- | |
[pagina 57]
| |
sen zijn eigen heden en het objekt dat hij bestudeert.
- Uitgaande van dit besef, moeten we verder denken: wetenschap en specialisatie gaan onvermijdelijk hand in hand. Specialisatie mag echter geen opsluiting worden: waarom zou men er niet naar streven de geschiedenis meer valabel te maken als hulpwetenschap voor andere disciplines? Men zou hiermee aan een reële nood beantwoorden. Wie kan bovendien bevroeden hoe groot de kreatieve aanbreng kan zijn, zelfs voor de ‘positieve wetenschap’, nog maar alleen van het uit de vergetelheid halen van bepaalde geleerden, wier ideeën opnieuw inspirerend kunnen werken, al was het slechts in beperkte kring? Of hoe bevruchtend het kan zijn te wijzen op het maatschappelijk belang van gedachtenkonstrukties of onderliggende konstanten in de wetenschap? Anderzijds zou dit eveneens het eenzijdige karakter van de oorzakelijke verklaring in de geschiedenis zelf wel wat doorbreken en meer gevarieerde verklaringsgronden aanbrengen.
Samengevat menen we te mogen besluiten dat de toekomst van het historisch onderzoek zou gediend worden door een studie van het wezen van de geschiedenis, ook vanuit haar eigen traditie, om haar duidelijker naar haar aard te situeren, om haar grenzen en doel te bepalen en om haar harmonisch te integreren in het grote pakket van de wetenschappen. |
|