het ware verkiest. ‘Quand on voit le style naturel, schrijft Pascal, on est tout étonné et ravi, car on s'attendait à voir un auteur et on trouve un homme’. Dit is de ruimste en vruchtbaarste opvatting van de goede smaak.
De achttiende eeuw vond ze te droog, te week, te mak, zij verlevendigde ze met het gevoel. Du Bos eist meer gevoel dan rede. Marivaux vindt de zetel van de goede smaak in het hart. De zonderlingste mensen, niet de redelijkste, zijn de boeiendste. Diderot vindt de schoonheid in geweld, onregelmatigheid, wanorde en wildheid. Het genie kan zulke schoonheid scheppen, de mens met smaak kan ze bewonderen. Voltaire gaat niet zo ver. Hij gelooft niet zeer vast in donder en bliksem van de geestdrift en betrouwt meer op de wijze Boileau.
De negentiende eeuw wijst én de verstandige én de dwepende mens af. Zij opteert voor de originele, buitenissige mens. De revolutie vernietigt het oude en brengt een nieuwe, gevaarlijke mens aan de macht.
In de twintigste eeuw betreurt o.a. Baudelaire reeds paradoxaal het classicisme en is Valéry de laatste heraut van de goede smaak. Hij fulmineert tegen de originaliteit, het nieuwe, het moderne, de overhaasting die de schrijver uitput en de lezer afstompt, de overtreding en botte verwerping van conventies en regels. Tot hier Barrère.
Ik ben verzot op zulke historische overzichten die de horizon verwijden, maar zelden overtuigen ze mij ten gronde. De geschiedenis van de goede smaak beschrijven als een verleden dat in de zeventiende eeuw begon en in de twintigste eindigt, behaagt gelijk een spannend verhaal, maar lost niet veel vragen op.
In de dertiende, veertiende, vijftiende en zestiende eeuw werd ook goed geschreven. Schreef men toen goed zonder een juiste opvatting van de goede smaak of had men er helemaal geen?
De zeventiendeeuwse opvatting, die waarschijnlijk ‘de ruimste en vruchtbaarste’ was, zal wel voorgoed hebben afgedaan en door het heimwee van Baudelaire en Valéry niet meer tot leven worden gewekt. Dat komt ons voor als een einde, maar is het er een? Is een einde wel mogelijk? Zullen dicht en proza, zo lang ze nog worden geschreven, niet, precies zoals in de dertiende en al de er op gevolgde eeuwen, beantwoorden aan een conventie die zal bepalen wat kunst en wat kitsch is en als dat niet kan leiden tot een ‘retour au bon goût’, waarom niet tot de inventie van ‘un nouveau bon goût’?