| |
| |
| |
[Nummer 12]
Willem M. Roggeman
Gesprek met Ward Ruyslinck over verbeelding en engagement
I. Ward, onlangs werd de verfilming van je roman ‘Golden Ophelia’ aangekondigd. Het wordt de eerste langspeelfilm, gebaseerd op één van je werken. Maar helemaal nieuw is dit medium voor jou toch niet?
R. De regisseur Marcel Martin loopt al zeven jaar rond met het plan om ‘Golden Ophelia’ te verfilmen. Hij heeft in 1964 een korte film gemaakt naar een verhaal van mij, ‘Dicht bij het water’, uit de bundel ‘De madonna met de buil’. Die was technisch vrij goed, maar vertoonde ook fouten. Martin was toen 21 jaar, geloof ik, nog tamelijk groen. De film is op het Filmfestival in Antwerpen aangeboden, is daar door de voorselectie gekomen, maar werd er niet bekroond. Toen in 1966 de roman ‘Golden Ophelia’ uitkwam, wou hij die meteen verfilmen. Die man heeft jaren met het idee rondgelopen. Hij heeft getracht daar geld voor los te krijgen, en altijd zei hij: ‘Ik ga die film maken, want die obsedeert mij’.
I. Je hebt anders ook wel slechte ervaringen gehad met Robbe De Hert.
R. Mag je wel zeggen. Dat is in die TV-reeks van ‘De geboorte’ geweest.
| |
| |
Ik geloof dat alle auteurs, die toen de opdracht hebben gekregen om een scenario te schrijven voor die reeks, om de één of andere reden achteraf niet tevreden waren. Van Johan Daisne en Rose Gronon weet ik het zeker. Waaraan ligt dat? Dat weet ik ook niet. Maar ik kan alleen voor mezelf spreken. Nu had Robbe De Hert met zijn bekende bravoure, - ik geloof wel dat hij een belangrijk kineast is, maar ook iemand met een nogal exuberant temperament - mijn gegeven helemaal getransponeerd. Wij hebben daar een dag lang zitten over discussiëren, maar hij hield hardnekkig aan zijn visie vast. Goed, het was in zijn handen. Hij mocht daar, geloof ik, dan verder mee doen wat hij wou. Ik was het daar niet mee eens, maar ik stond daar vrij machteloos tegenover.
Het was eigenlijk een kritiek op het regime in Griekenland, die ik gemaakt had en hij heeft daar gewoon een gangsterfilm van gemaakt met behoud van de figuren en de plot. Dat heeft hij dan getransponeerd in een andere regio, in een ander tijdsklimaat, met als resultaat een bijna Hollywoodiaanse gangsterfilm. Daardoor heeft hij eigenlijk de maatschappijkritiek en de kritiek op het Griekse regime, die er oorspronkelijk in zaten, zo goed als helemaal ontkracht. Het was een stukje commerciële Fugitive-cinema geworden.
I. In hoever ben je nu zelf betrokken bij de verfilming van ‘Golden Ophelia’?
R. Ik heb gedeeltelijk de dialogen geschreven, in samenwerking met Lieven Paemen. In gemeenschappelijk overleg hebben wij ze daarna nog eens herwerkt, omdat ik niet helemaal tevreden was over bepaalde weglatingen en toevoegingen en over zinnen die stroef of on-nederlands waren. In dat opzicht ben ik wel soepel geweest. De kineast moet de gelegenheid krijgen om zijn visie over te brengen in filmtaal, met hoofdzakelijk visuele expressiemiddelen. Film is nu eenmaal een heel ander medium dan literatuur. Als zodanig ben ik er dus bij betrokken geweest, en verder heb ik als adviseur heel wat werkzittingen bijgewoond, met discussies over interpretaties, rolverdeling e.d. De regisseur ziet het zo en de produktieleider ziet het weer anders. Die discussies waren soms zo boeiend, dat ze ook mij nieuwe gezichtspunten openbaarden met betrekking tot mijn eigen werk. Voor het overige was mijn aandeel eerder van zijdelingse aard, zou ik zeggen.
I. Je zei daarnet dat je in je TV-film kritiek hebt willen uitbrengen op het regime in Griekenland. In je jongste roman, ‘De heksenkring’, komt kritiek voor op de sociale wantoestanden in Argentinië. Maar telkens breng je een vermenging van authentieke situaties en fictie. Je bent niet zoals Harry Mulisch definitief overgeschakeld naar een non-fiction literatuur. Het is trouwens een moreel probleem voor de schrijver of het nog verantwoord is verbeeldingswerken te schrijven in een tijd met zo vele dringende problemen, die aanklacht en informatie vereisen. Brengt het vermengen van verbeelding en feiten in je geëngageerde romans geen verzwakking van je overtuigingskracht mee?
R. Nee. Mijn probleem is het volgende: ik ben zeer sterk geboeid door de realiteit, maar ik geloof niet dat ik het vermogen heb dat elke goede re- | |
| |
porter wel heeft, nl. om een aantal feiten onder te brengen in een betrouwbare, controleerbare optiek zonder van de werkelijkheid af te wijken. Ik heb een romanschrijversverbeelding en voor een romanschrijver is de werkelijkheidsillusie vaak belangrijker dan de naakte werkelijkheid zelf. Ik kan mij niet altijd houden aan feiten omdat ik ruimte voor de creatieve verbeelding nodig heb. En dat is o.a. ook het probleem waar ik nu weer mee worstel in het geval Tsjombe. Ik was bijzonder gefascineerd door de case Tsjombe, en ik dacht: daar zit een roman in, vooral in zijn laatste twee levensjaren, vanaf zijn ontvoering en zijn gevangenschap in Algiers tot zijn dood in zeer mysterieuze omstandigheden. Ik heb het dossier grondig bestudeerd en vond er inderdaad de stof in voor een politieke thriller, berustend op authentieke feiten. Maar naarmate ik mij daar verder in ging verdiepen begon mij dat minder te interesseren, omdat ik mij daarin niet kon ontplooien. Ik kreeg niet de gelegenheid om te fabuleren, m.a.w. om situaties en figuren uit te denken. Vandaar dat ik het projekt nu toch voor een tijdje bevroren heb. Ik krijg geen contact meer met die stof. Ik heb dus het materiaal klaarliggen, maar het heeft mij ondertussen een beetje losgelaten. Niet ik heb de stof losgelaten, maar de stof heeft mij losgelaten, omdat ik het gewoon voorlopig niet zie zitten.
Dat is ook de reden waarom ik in ‘De heksenkring’ b.v. fictie en werkelijkheid door mekaar heb gemengd, met dien verstande dat al wat naar de realiteit verwijst authentiek en controleerbaar is. Ik neem aan dat de lezer die beide sferen niet altijd uit elkaar kan houden, maar dat vind ik ook niet belangrijk, als hij tenminste van te voren wordt gewaarschuwd zoals ik in mijn inleiding heb gedaan, dat het boek geen werkelijke reportage over Argentinië is, maar een roman.
I. Maar dat is het precies toch wat de aanklacht verzwakt.
R. Mogelijk, maar ik moet met mijn emoties, met de beperkingen en mogelijkheden van mijn aanleg rekening houden.
I. Je zou dus nooit kunnen werken als Enno Develing b.v., die voor zijn ‘projecten’ gewoon met bandrecorder en foto-apparaat de werkelijkheid gaat opnemen?
R. Dat zou ik zeker niet kunnen, nee, omdat ik een creatief individu ben. Mijn verbeelding en scheppende intuitie zijn altijd werkzaam.
Ik denk situaties uit, of ik vul bestaande situaties verder in. Mijn geest is altijd in beweging. Inspiratie is overigens beweging, innerlijke kinetische energie. De werkwijze van Develing zou mij sterk afremmen, hoe groot ook mijn drang is om misstanden en onrecht aan de kaak te stellen. Want die drang heb ik, noem het verontwaardiging, en om die verontwaardiging te ventileren ben ik gekomen tot een soort van mixture van fictie en sociaal engagement, waarin ik altijd een marge heb voor mijn verbeelding. Als ik een werkstuk zou maken in de trant van Develing, wat in de grond gewoon reportagewerk is, zou mij dat niet de minste voldoening geven en mij ook niet van mijn spanningen bevrijden.
Dat sluit niet uit dat ik in staat ben om een goede reportage te maken, denk ik. En ik hèb ook reportages gemaakt, gelegenheidsreportages o.a.
| |
| |
voor ‘Snoeck's Almanak’ en enkele kranten, over reizen in Argentinië, Londen, Canada, Rusland. Het is een genre dat mijn kritisch vermogen scherpt en soms ook mijn sociale impulsen activeert, maar het blijft voor mij altijd een verslag van indrukken waaraan de creativiteit geen deel heeft.
I. Maar die reis naar Argentinië is voor jou toch wel van groot belang geweest?
R. Ja, die is voor mij van zeer groot belang geweest. Omdat ik daar opeens werd geconfronteerd met toestanden waarvan ik wel wist dat ze bestonden, maar die toch helemaal niet tot me doordrongen omdat ik ze uit de tweede of de derde hand had, via allerlei informatie, lectuur, film, journalistieke verslagen, enz. Je kunt je daarbij geen persoonlijke voorstelling vormen. Het blijft altijd wat in de mist hangen. Je wist van het bestaan van favellas en villas miserias af, maar hoe zien die er werkelijk uit? Foto's in de krant zijn slechts voetnoten bij een veelomvattender, complexer werkelijkheid. Het zijn onder- of overbelichte fragmenten van de ellende, het onrecht, de terreur.
Maar als je dan zelf geconfronteerd wordt met die ellende, dan werkt dat diep op je in. De subjectieve ervaringswereld is onvervangbaar. Ten slotte heb ik in Argentinië een concrete basis gevonden voor mijn sociaal engagement. Toen ik daar rondliep, dacht ik niet aan het schrijven van een sociaal geëngageerde roman. Ik dacht niet, toen ik de krottenwijken van Buenos Aires bezocht: nu zit ik op de goede golflengte. Maar toen ik terugkwam, begon dat pas intens door te werken bij me en zijn mijn indrukken en ervaringen geleidelijk samengeklonterd tot een reële basis voor een aanklacht tegen geweld, onrecht en verdrukking. Vóór ‘De heksenkring’ was mijn engagement altijd gericht op toestanden, die niet direkt verwezen naar concrete voorbeelden. Ik bedoel: ik heb altijd het onrecht in het algemeen aangeklaagd, dé maatschappij als instelling, als biologisch en geestelijk bezoedeld leefkader.
I. In Argentinië was je vergezeld van Jan Pollaerts, die daar een film heeft gedraaid. Die werd bij jou thuis zogezegd inbeslaggenomen door valse B.O.B.-ers. Nu heb je ook moeilijkheden gekregen terwijl je werkte aan dat boek over Tjombe. Heb je daar een verklaring voor en is het mogelijk dat er enig verband tussen deze twee voorvallen zou zijn?
R. Ik meen niet dat er enig verband bestaat tussen dat film-incident en wat er onlangs gebeurd is. Soms heb ik het gevoel of mijn leven een nachtmerrie is. Ik weet wel dat de meeste mensen daar nogal skeptisch tegenover staan. Sommigen, collega's uiteraard, beweren zelfs dat ik me op die manier in het nieuws probeer te werken. Ik kan dat heel gemakkelijk ontzenuwen door te doen opmerken dat ik ongeveer een jaar lang gezwegen heb over de telefonische en andere intimidaties waarmee men getracht heeft me Tsjombeschuw te maken. Als ik een newsmaker was, zou ik daar geen kniehoog gras hebben over laten groeien.
Omtrent dat film-incident tast ik nog steeds in het duister. Ben ik het slachtoffer geworden van een misplaatste grap, of een stunt? Ik weet het niet. Het is nooit helemaal opgehelderd. Het dossier is, voor zover mij bekend, bij de gerechtelijke politie ge- | |
| |
seponeerd. Bevroren. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Voor mij bestaat er duidelijk geen verband tussen de ontvreemding van Pollaerts' film en wat er daarna gebeurd is n.a.v. mijn interesse voor Tsjombe.
Nu is het niet ongewoon dat pogingen om politieke schandalen als Tsjombe, Loemoemba, Ben Barka (of het recentere Watergate) uit de doofpot te halen achter de schermen door duistere machten worden tegengewerkt. Voor wat Tjombe betreft zijn mij trouwens enkele precedenten bekend. Toch heeft het me enigszins verrast dat men nogal veel belang heeft gehecht aan de nieuwsgierigheid van een Vlaams romanschrijver. Vlaams of niet, romanschrijvers worden doorgaans niet zo serieus genomen door het politieke kanalje, veel minder serieus in elk geval dan de hardnekkiger, dieper gravende en niet zo vlug ontmoedigde journalisten.
I. Op welke manier heeft men je eigenlijk trachten te intimideren?
R. Eerst heeft men een poging gedaan om me in het holst van de nacht uit mijn huis te lokken met claxongetoeter. Een halfjaar later ontving ik een bedekte telefonische bedreiging om te verhinderen dat ik naar Zaïre zou gaan. Die reis naar Zaïre was trouwens een opdracht van Buitenlandse Zaken. Waarschijnlijk heeft men die ten onrechte in verband gebracht met mijn onderzoek naar de achtergronden van het mysterie Tsjombe. Ik sluit natuurlijk de mogelijkheid niet uit dat ik het slachtoffer ben geworden van cynische grappenmakers, dat men me heeft willen ridiculiseren of op stang jagen. Ik houd er rekening mee dat ik, zoals iedereen die enige faam geniet, meer vijanden heb dan vrienden. Overigens, vrienden zijn heel dikwijls gemaskerde vijanden. Ik zeg altijd: je hebt twee soorten vrienden, degenen die je opbellen als er een slechte kritiek verschenen is, en degenen die zulke kritieken schrijven.
I. En de precedenten waarnaar je zoëven verwees?
R. Een team reporters van de Sunday Telegraph, het Engelse blad, heeft kort na de ontvoering van Tsjombe een poging gedaan om de aanstichters en de samenhang van heel die kwestie te achterhalen. Ze hadden wel zes of zeven reporters op die zaak gezet. Die zijn naar Madrid gevlogen, naar Brussel, naar Parijs, naar alle mogelijke plaatsen waar Tsjombe verbleven had. En die lui werden op alle mogelijke manieren verhinderd hun werk te doen. Hun koffers verdwenen onderweg. De inhoud ervan was doorsnuffeld. Er zijn toen anonieme telefoontjes bij de redactie van Sunday Telegraph binnengekomen. Dat wijst er wel degelijk op hoe gevaarlijk deze zaak is. Je blijft er eigenlijk beter af. Ik ben niet moedig, ik ben geen held. Daarom schrijf ik trouwens boeken. Ik weet dus niet wat ik verder met het materiaal zal doen. Ik laat het enige tijd bezinken, primo omdat ik er wat schuw van geworden ben, secundo omdat het me weinig ruimte voor de verbeelding laat. Ik geef toe dat het een zeer boeiende affaire is; er zitten echter nog veel duistere punten in, sleutels die ontbreken. Het is een ware legpuzzel waarin bepaalde, vrij belangrijke fragmenten zoek zijn. Ik heb enkele fragmenten kunnen vinden, die blijkbaar nog niet aan het licht waren gekomen, door geduldig puzzelen en uitrafelen. Maar
| |
| |
zolang enkele andere belangrijke fragmenten ontbreken is een sluitende reconstructie van deze eertijds geruchtmakende affaire onmogelijk.
I. Dat neemt niet weg dat intussen toch weer een geheel ander werk verschenen is, de verhalenbundel ‘De verliefde akela’.
R. Inderdaad. De vrij lange titelnovelle, die ik samen met enkele kortere verhalen gebundeld heb, heeft misschien een nogal frivole, speelse titel, maar het verhaal zelf is niet zo frivool. Het is eigenlijk het relaas van een schizofrene vervreemding. Of je zou het ook kunnen noemen: een driehoeksverhouding met twee levenden en een dode. Het is een wat vreemd verhaal waarin de werkelijkheid en de hallucinatie, of veeleer de realiteitservaring en het angstvisioen voortdurend elkaar afwisselen en op een bepaald moment op een onontwarbare manier in elkaar overgaan, zoals dat bij schizofrene persoonlijkheden gebeurt. Een psychiater heeft mij eens gezegd dat ik schizofrene trekjes heb. Ik zeg niet dat ik schizofreen bén, maar ik schijn wel een nogal opvallende aanleg, een onloochenbare predispositie daarvoor te manifesteren. Als je nu heel boosaardig bent, kun je het film-incident en mijn ervaringen in de Tsjombe-case als hallucinaties afdoen. Maar dan zouden mijn vrouw en mijn zoon, mijn kroongetuigen, toevallig ook schizofrene trekjes hebben.
I. Ik denk nu wel, zonder boosaardigheid, aan een interview dat enkele tijd geleden in een weekblad verscheen en waarin je verklaart dat je paranormaal begaafd bent.
R. Precies. Ik kan dat niet bewijzen, maar ik gaf toch een aantal voorbeelden waaruit je minstens zou kunnen afleiden dat ik zeer ontvankelijk ben voor vibraties of dat ik wat Moreno, de grondlegger van de moderne groepspsychotherapie, noemt een ‘telicsensitive person’ ben. Ik vraag me ondertussen af of er geen verband bestaat tussen dat schizofrene trekje en die zogenaamde paranormale begaafdheid. Wel schijnt wetenschappelijk ongeveer vast te staan, dat paragnosten personen zijn die een bijzondere gevoeligheid hebben overgehouden aan een jeugdtrauma. Voor wat mij betreft: die verschijnselen manifesteren zich al vrij lang in mijn leven, maar je weet hoe dat gaat: als iets twee- of driemaal gebeurt, dan noem je dat een toeval. Maar als bepaalde feiten zich herhalen in andere omstandigheden, ga je toch naar wetmatigheden zoeken. Dan denk je: dat kan géén toeval meer zijn. Het gekke is natuurlijk dat bedoeld interview werd afgenomen een week voordat de vreemde stenenregen van Wilsele in het nieuws kwam. Die kopij is een beetje blijven slepen, maar nu zijn er weer een heleboel mensen die veronderstellen dat ik een natte vinger in de lucht heb gestoken om te zien van waar de wind kwam. Dat is natuurlijk onzin. Wat ik heb prijsgegeven is een relaas van feiten, die ik over een periode van tien jaar heb waargenomen en die mij, zij het zijdelings, toch altijd geboeid hebben. Psychologie is altijd één van mijn stokpaardjes geweest. De menswetenschappen in het algemeen overigens.
Een ander voorbeeld. Een jaar geleden ongeveer ging ik naar Eindhoven, op uitnodiging van de Bijenkorf, om er mijn boeken te signeren. Er stond daar een jonge verkoopster, cheffin
| |
| |
van de boekhandel of zoiets, en ik bekeek haar, en uit mijn onderbewustzijn welde de naam Ruth op. Ik was er zeker van dat ze zo heette. Maar je schenkt daar verder geen aandacht aan. Na afloop wil zij in een boek van mij een opdracht hebben. Ik vraag haar naam en zij zegt: Ruth Engels. Dat is natuurlijk ook niet zo overtuigend als geïsoleerd voorbeeld, want je zou kunnen zeggen dat twee op tien Hollandse meisjes Ruth heten. Akkoord, maar het kwam gewoon spontaan bij me op. Het meisje beantwoordde trouwens even spontaan mijn signalen met een vreemde, versteende ontroering die bijna aan hypnose deed denken. Het was een mooi voorbeeld van het biologisch signaalsysteem dat Max Scheler de transpathie noemt.
I. Na een aantal satirische romans ben je met ‘De heksenkring’ teruggekeerd naar de sociaal geëngageerde roman, die nauwer aansluit bij de werkelijkheid, zoals vroeger in ‘Het Reservaat’. Betekent dit nu een afwijzen van de satire?
R. Nee, maar ik begrijp dit toch niet goed. Het is een opmerking die door velen gemaakt wordt. Heel die satirische periode sluit eigenlijk veel dichter bij het engagement aan dan de boeken die ervóór geschreven waren of dan b.v. ‘De heksenkring’.
I. Maar het is toch wel zo dat die andere romans nauwer aansluiten bij concrete toestanden, terwijl die satirische romans abstracter, ideologisch zijn.
R. Ja, maar dat is inherent aan de satire. In een satire moet je aan de hand van sleutels gaan ontcijferen. De satire werkt opzettelijk met bolle spiegels die de werkelijkheid vervormen om ze lachwekkend te maken. Neem nu b.v. een satire als ‘De Karakoliërs’...
I. Daar is het inderdaad evident, maar dat is veel minder in ‘De apokatastasis’.
R. Dat klopt, want dat is dan ook een boek dat volkomen verkeerd geïnterpreteerd werd, ook door jou meen ik. Omdat jij daar, en vele anderen, een satire hebben willen in zien. Bij ‘De apokatastasis’ ligt nu juist de breuk met de satirische periode. Vanaf dat boek heb ik me teruggetrokken op vroegere stellingen. Je kunt het waarschijnlijk op twee manieren lezen, en daar ben ik me achteraf van bewust geworden. Praktisch iedereen dacht: Ruyslinck zit in het satirische spoor, we moeten dit nieuwe boek van hem dan ook als zodanig lezen. Die mogelijkheid zat er wellicht in, maar de opzet was niet satirisch. Men heeft dat ongetwijfeld gedacht omdat er in dat boek enkele vrijmoedige sekspassages voorkomen in een min of meer pasticherende stijl. Maar in zijn geheel getuigt het werk m.i. van een dramatische conceptie.
I. Hoe zou je dat boek dan zelf bepalen?
R. Wel, ik ben altijd nogal sterk bezeten geweest van het idee om een synthese van onze samenleving te schrijven, van de tijd waarin wij leven. En ik geloof niet dat ik hierin de enige ben. Hugo Raes is daar blijkbaar ook door geobsedeerd. Ik geloof dat wij door hetzelfde denkbeeld of hetzelfde verlangen gedreven worden, nl. een vertikale doorsnede te maken van deze maatschappij, met alle spanningen en conflicten waaraan zij onderhevig is, met alle contradicties en verschrik- | |
| |
kingen, de wreedheid, het geweld, de ontmenselijking van deze tijd, noem maar op. Laat ik het een soort fresco noemen van de tweede helft van de twintigste eeuw. ‘De Apokatastasis’ was een poging daartoe, alhoewel ik de handeling in een nabije toekomst heb gesitueerd, juist ook weer om meer ruimte voor mijn verbeelding te creeren. Wanneer je het heden een beetje doortrekt - zoals ik ook in ‘Het Reservaat’ heb gedaan - dan krijg je een boeiend stukje futuristische cultuurgeschiedenis en cultuurfilosofie, waarin de samenhang van het menselijk denken en voelen, maar vooral het gebrek aan samenhang en logika, perspectivisch zichtbaar wordt. Dàt interesseert mij vooral. Het heden, maar ook de toekomst. Ik ben iemand die weinig geeft om gisteren. Gisteren is een vergeelde krant, een gesaneerd kerkhof. Ik zou nooit een historische roman kunnen schrijven. Het verleden interesseert mij alleen in zoverre dat het een zekere wetmatigheid openbaart die fundamenteel van belang is voor ons denken. Je kunt b.v. geen cultuurfilosofie of menswetenschappen gaan bestuderen, of om het even welke exacte wetenschap, zonder enige basiskennis van het verleden. De voltooid verleden tijd bestaat dus niet, tenzij grammaticaal. De onvoltooid verleden tijd interesseert mij echter slechts in zoverre dat ik er gevolgtrekkingen kan uit maken voor het heden en voor de toekomst.
En je moet ‘De Apokatastasis’ wel degelijk in deze context zien, als een soort van nabije toekomstvisie, een doortrekken van de tegenwoordige realiteit naar de realiteit van morgen, met denkbeeldige figuren uiteraard, maar niet met geheel denkbeeldige toestanden, indien mijn prognose juist is.
I. Sommigen hebben je ook weer bestempeld als een misantroop. Maar dat lijkt me nu precies in lijnrechte tegenstelling met het sociaal engagement dat overal in je boeken aanwezig is. Een misantroop zou toch nooit dergelijke boeken schrijven?
R. Oppervlakkig gezien zit daar een contradictie in, maar ik ben nu eenmaal zoals bijna alle tweevoetige vertebraten een gecompliceerd en gecomplexeerd wezen. Naarmate ik ouder word stel ik vast dat het dualisme in toenemende mate mijn persoonlijkheidsstructuur gaat beheersen: ik ben een libertijnse moralist, een redelijke gevoelsmens, een verdraagzaam revolutionair, een agressief pacifist, een bedachtzame quichote, een realistisch romanticus, een matrimoniaal polygaam, en voeg daar dus ook maar aan toe een sociaal gericht misantroop, onder alle voorbehoud. Het is, geloof ik, Lieve Scheer die mij op grond van een analyse van mijn werk tot misantroop heeft uitgeroepen, maar als het waar is dat misantropie synoniem is van mensenhaat dan verwart zij mijn wantrouwen tegenover het agressieve, achterbakse, leugenachtige, dubbelzinnige, vulgaire, mandarijnse, geheimzinnige wezen dat mens heet met haat. Ik haat de mens niet, ik wantrouw hem, op grond van mijn ervaringen. En vanuit dat wantrouwen ben ik voortdurend, in een poging tot ontraadseling, met de mens bezig, ‘l'homme, cet inconnu’. Dat verklaart mijn sociale gerichtheid, mijn levende belangstelling voor de gedragspsychologie.
I. Was de satire voor jou een literair genre, dat je moest in staat stellen
| |
| |
je engagement nog beter te formuleren?
R. Niet uitdrukkelijk, nee. Op een bepaald moment werd ik gewaar dat ik afstand moest nemen van de obsessie waartoe waarneming en reflectie i.v.m. bepaalde verschijnselen in onze samenleving uitgroeide. Ik was bang dat ik daar aan ten onder zou gaan, of dat ik me veel te eenzijdig zou gaan opstellen. Ik noem nu maar Vietnam, de gewetensvervlakking, het cultuurbolsjewisme of wat dan ook, dingen die je zozeer in beslag nemen en waarvoor je geen voldoende verklaring vindt, dat je je tot machteloosheid gedoemd voelt. Ik voelde ook dat ik de grens van mijn uitdrukkingsvermogen omtrent deze problematiek bereikt had, en ik geloof dat de satire mij de mogelijkheid verschafte om via deze omweg deze problemen opnieuw en anders te benaderen, b.v. door een ironische afstand te scheppen tussen die spookbeelden en mezelf. Ik geloof wel dat ik daar, voor mezelf dan, tot op zekere hoogte in geslaagd ben. In zoverre dat ik, zoals b.v. in ‘De Heksenkring’, nu ook in geëngageerd werk mezelf enige afstand kan opleggen ten aanzien van mijn onderwerp. Het is net als in de liefde: een ingehouden liefdesspel gaat veel dieper dan brute hartstocht.
I. Maar je jongste werk, de novelle ‘De verliefde akela’, sluit weer eerder aan bij je eerste werken.
R. Precies, het sluit eerder aan bij novellen als ‘De ontaarde slapers’ en ‘De stille zomer’. Niet zozeer bij ‘De madonna met de buil’, dat eigenlijk een bijna anekdotisch verhaal is. ‘De verliefde akela’ gaat daarentegen uit van een geschonden innerlijke realiteit, van een subjectieve tragiek. En zoals in ‘De ontaarde slapers’ en ‘De stille zomer’, en in enkele andere werken, speelt de relatie tussen het innerlijke en uiterlijke landschap hier weer een belangrijke rol. De mist, die de gedachten- en gevoelswereld van de hoofdfiguur omhult, blijft het hele boek door in het uiterlijke landschap zichtbaar als een herfstige mist achter de ramen.
I. Waarom eindigt het interviewboek met Lieve Scheer bij ‘Het Reservaat’? Het is opvallend dat de breuk ligt op het ogenblik dat je met satirische romans bent begonnen. Wou zij van die romans niet weten of komt er misschien een tweede bundel met interviews?
R. Er zijn verschillende redenen voor, en zij heeft één daarvan zelf in haar inleiding genoemd. Vooreerst omdat het al een uitgebreide reeks gesprekken was geworden, en de omvang van die interviews toch a priori gelimiteerd was. De tweede, misschien even belangrijke reden, is dat wij op een bepaald moment vastgelopen waren in een soort van psychotherapeutische dialectiek. Ik geloofde niet meer in de objectiviteit van haar uitgangspunten, en zij geloofde niet meer in mijn antwoorden. Zij verdacht mij van verbergingstactieken, en tot op zekere hoogte had zij gelijk. Ik was niet altijd honderd procent eerlijk. Maar ik kon nu eenmaal geen vooropgezette meningen bijtreden als ik daar zelf niet in geloofde of die zelf niet geanalyseerd had. Lieve Scheer hanteerde apriorismen, theoretische (en vaak intelligente) inzichten die zij met betrekking tot mijn werk en na een grondige studie daarvan ontwikkeld had, maar die niet al- | |
| |
tijd samenvielen met mijn eigen inzichten. Ik begon te steigeren en toen stelde zij voor om het interview na ‘Het Reservaat’ af te sluiten. Ik was het daarmee eens, ook omdat dit boek een logisch sluitstuk was. Op ‘Het Reservaat’ volgde immers een nieuwe periode in mijn evolutie, waar we niet nader konden op ingaan zonder die periode in haar geheel te behandelen. In één opzicht althans waren wij het grossomodo met elkaar eens, nl. over de indeling van mijn werk in de volgende evolutiefazen: de verbeeldingsliteratuur, of literatuur ontstaan uit innerlijke ervaring; vervolgens een sociaal geëngageerde periode met het crisisboek ‘Het dal van Hinnom’ als een soort piek in die periode, en lopend tot en met ‘Het Reservaat’, dat ook nog getuigt van een geëngageerde houding; ten slotte de satirische periode, die een viertal werken omvat en die op het moment dat wij onze gesprekken hadden nog niet als helemaal afgesloten kon
beschouwd worden.
I. Sluit de roman ‘De heksenkring’ eigenlijk niet aan bij de werken uit de tweede periode?
R. Die vraag is natuurlijk voer voor literatuurhistorici. Ik denk zelf ook wel na over eigen werk, zoals wij allemaal, maar zo heel belangrijk vind ik een rubricering toch ook weer niet. Ik laat dat meestal over aan de critici en de literatuurhistorici, ook omdat je je eigen horizontale ontwikkeling niet zo gemakkelijk kunt volgen. Het is pas na verloop van tijd, dat je zelf een betrouwbaar inzicht in je evolutie krijgt. Dan kun je zeggen: kijk, ik maak zulke boogjes, of zulke sprongen, of dat is een thema dat telkens weer terugkeert.
Zoals ik het nu zie, ben ik niet geneigd te veronderstellen dat ‘De heksenkring’ een definitieve of radicale terugkeer aankondigt naar het sociale engagement, hoewel een andere dan een geëngageerde levenshouding ondenkbaar is voor iemand wiens afweerprikkels voortdurend gemobiliseerd worden door een corrupt, horizontalistisch bestel. Hoe dan ook, als het engagement zou doorwerken in mijn toekomstig proza, dan zal het waarschijnlijk op een indirekte manier zijn, als gevolg van een geestelijk revaluatieproces. In ‘Het dal van Hinnom’ b.v. kon ik nog niet afstand nemen van mijn onderwerp, dat is duidelijk, en dat is mij ook door sommigen verweten. Maar het is dan ook een zeer emotioneel bewogen boek, een crisisboek, zoals ik al zei.
Ik ben ondertussen ook 44 jaar geworden, wat niet betekent dat mijn emoties uitgewoed zijn, op verre na niet, maar op die leeftijd begin je toch al automatisch meer afstand te nemen, niet alleen van wat je schrijft, maar ook van wat je ziet en hoort en ervaart. Je raakt doordrongen van de betrekkelijkheid van alle dingen. Je wordt wat men noemt milder. Ik weet niet of het eigenlijk mildheid is. Je begint een scherpere kijk te krijgen op het mechanisme, dat de menselijke vooroordelen en illusies produceert. Je merkt dat alles en iedereen volgens bepaalde wetten aan dat mechanisme gehoorzaamt. Vroeger zou ik ook veel vlugger slaags zijn geraakt met bepaalde mensen, wier ideeën me ergerden. Dat zo iets me niet zo makkelijk meer overkomt, betekent niet dat ik aan
| |
| |
geestelijke verkalking lijd of mijn alarmsysteem in een gesloten stroombaan heb geleid. Het betekent dat ik vertrouwd raak met bedoeld mechanisme en dus ook een beetje met het leven, dat ondoorgrondelijke mysterie dat uit constructieve en destructieve driften bestaat, uit gestolen of herkauwde denkbeelden, een vleugje poëzie, een erectie nu en dan, en een doorlopende angst voor de dood.
I. In verband met de interviews waar we het daar straks over hadden, heb ik nog een vraag. Jij die reeds zo vaak geïnterviewd werd, zodat er zelfs al een boek mee werd samengesteld, zie je in het interview een interessant medium of een apart literair genre waarin je dingen kunt uitdrukken die je niet in je boeken kwijt kunt?
R. Dat vind ik een zeer interessante vraag, die mij overigens nog nooit gesteld werd. Soms betrap ik me erop dat ik een interview met mezelf zou willen schrijven. Ik geloof overigens dat Ivo Michiels dat eens gedaan heeft in de vorm van een lezing. Een lezing onder het motto: ‘Interview met mezelf’ of zoiets. Hij stelde zichzelf vragen, die hij ook zelf beantwoordde. En daarom vind ik een interview nu zo boeiend: omdat het je dwingt tot introspectie en je de gelegenheid geeft om jezelf te omschrijven, te verduidelijken, te ontwarren, zichtbaar te maken op een direkte manier, die niet aan een literaire vorm gebonden is. Ik vind het wel een noodzaak dat je eerlijk bent. Geen façade, niet denken aan je image, of dingen verzwijgen die je image kunnen schaden. Recht voor de raap. Geen danspasjes en geen geschminkte smoelen. Onder die voorwaarden is het interview beslist een interessant medium.
Neem nou b.v. die reeks met Lieve Scheer: die heeft mij ondanks alles geholpen om in bepaalde opzichten - niet helemààl, want dat kàn niet - klaar in mezelf te zien. Gewoon door de ‘choc des opinions’, doordat zij me soms hard bij de lurven greep en heilzame twijfel bij me zaaide. Ik verzette me daartegen. Maar soms leverde dat toch een fragmentje op dat tot mijn verbazing in de puzzel paste.
Tot een apart literair genre zou het interview naar mijn mening wel kunnen uitgroeien, als interviewer en geinterviewde zich op hetzelfde niveau bewegen, als ze beiden creatieve individuen zijn en als ze elkaar ook op het menselijke vlak zeer goed kennen. Dit is helaas zelden het geval. In acht op tien gevallen wordt je b.v. geïnterviewd door iemand die je nooit eerder ontmoet hebt. Dit leidt onvermijdelijk tot communicatiestoornissen of tot een wederzijdse gereserveerdheid, die in beleefde oppervlakkigheden blijft vastzitten.
I. Geweld beheerst onze maatschappij. Jij hebt je steeds tegen het geweld opgesteld. Kun je nu nog geloven in een geweldloze revolutie voor het bereiken van een betere wereld?
R. Met die vraag, die jij me zo maar langs de neus weg stelt, houden pacifisten en polemologen over heel de wereld zich al jarenlang bezig. Onlangs nog is in een bundel essays, ‘Kritische polemologie’, een opstel van de Zweedse polemoloog Lars Dencik verschenen onder de titel: ‘Pacification or revolution?’. Ook hij kan geen ondubbelzinnig antwoord op die vraag geven, om de eenvoudige reden dat de
| |
| |
vraag naar de morele verantwoording van geweld ontzettend complex van inhoud is en afhankelijk van persoonlijke criteria. Het is moeilijk om hierop een ander dan een ongenuanceerd antwoord te geven. De historische omstandigheden schijnen inderdaad soms het gebruik van geweld te rechtvaardigen, op andere ogenblikken weer niet. Het is zo dat principiële geweldloosheid in vele gevallen betekent, dat men zich onderwerpt aan de dwang, de terreur en het geweld van de gevestigde orde, wat in grote mate overeenkomt met het standpunt van Marcuse volgens wie ‘niets ontstellender is dan de prediking Hebt-uw-vijanden-lief in een maatschappij waarin de haat geïnstitutionaliseerd is’. Aan de andere kant is het beschamend dat twintig eeuwen beschavingsgeschiedenis het zogezegde morele recht om gebruik te maken van geweld niet hebben kunnen uitschakelen. Een overtuigd pacifist als ik zit met die paradox heel erg in de knoop, en ik niet alleen.
I. Twee belangrijke elementen in je romans zijn de vertelling en het betoog. Het zijn twee aspecten van je schrijverschap die elkaar aanvullen, maar die ook wijzen op een andere dualiteit in je persoonlijkheid. Vertellen is immers een emotionele manier om je engagement te manifesteren, waartegenover het rationele element, het betoog staat.
R. Ik geloof dat de schrijver in essentie een fabulator is, al wordt die stelling bestreden door een aantal van mijn generatiegenoten. Maar je mag dat ook niet te strikt zien als verteller = fabulator. Ik heb er in sterke mate behoefte aan een eigen wereld te creëren of de bestaande wereld te recreëren, en dat is ten slotte méér dan vertellen. Vertellen is de bestaande wereld uitbeelden en toelichten. Trouwens, wat doen wij allemaal in onze dagdromen? Wij fabuleren. Ik denk dat wij allemaal in mindere of meerdere mate fabulators zijn. Bij mij is het een essentiële behoefte. Daartegenover staat inderdaad het rationele element, mijn intellect, mijn kritische zin, die in de fabel de problemen en conflicten projecteert waarmee ik als denkend wezen opgescheept zit en die wel eens een betogend toontje aanslaat. Het zou best een andere dualiteit in mijn persoonlijkheid kunnen zijn, een dualiteit waarvan de polen elkaar niet opheffen en vernietigen. Het zijn integendeel twee stromingen in mijn bewustzijn, of in mijn onderbewustzijn, die elkaar aanvullen.
I. Vooral in je eerste werken ben je ook een moralist, komen er zelfs zedelijke voorschriften voor, wat in die beginperiode soms geleid heeft tot melodramatische ontknopingen.
R. Dat is inderdaad juist. Ik was toen een heftige Draufgänger, die in de zaligheid van de eerste scheppende roes liefst alle registers tegelijk opentrok, en daar waren natuurlijk ook de kerkorgelregisters bij, die zo'n prachtig galmend geluid gaven. In die beginperiode hing ik nl. onbewust nog met tamelijk veel ideële vezels en morele bindingen vast aan mijn katholiek verleden, mijn katholieke opvoeding, aan de zedelessen van de Mechelse catechismus, het gele boekje van de Paus dat op hetzelfde brainwashing - dogmatisme steunt als het rode boekje van Mao. Maar ik geloof dat ik me op dat gebied wel zo goed als helemaal heb kunnen losmaken van mijn verle- | |
| |
den. Nu is het anderzijds zo dat men een moralist genoemd wordt door diegenen, die je zedelijke opvattingen niet delen. Je wordt daarentegen een sociaal geëngageerd schrijver genoemd door diegenen die je morele principes wél aanvaarden. Dit illustreert trouwens wat ik sinds enkele jaren beweer: dat heel onze gedachtenwereld, en dus ook de taal die er het instrument van is, uiteen begint te vallen in gevaarlijke antilogieën.
I. Je hebt vroeger een opstel geschreven over ‘Drek- en driftliteratuur’. Aan de ene kant pleit je voor een betere wereld, voor meer vrijheid van het individu. Aan de andere kant ga je tekeer tegen seksliteratuur. Nu neemt de seksualiteit in onze maatschappij een enorm grote plaats in, wat tot uiting komt in de film, de publiciteit, enz. Zij mag dan toch ook wel een grote plaats innemen in de literatuur, die een afspiegeling brengt van die maatschappij?
R. Dat ben ik grof gezien met je eens. Ik heb nooit beweerd, ook niet in ‘Drek- en driftliteratuur’, dat we de seks erbuiten zouden moeten houden. Men heeft doorgaans dat opstel verkeerd geïnterpreteerd. Er kwam op dat moment een seksvogue opzetten, die zulke ontstellende afmetingen dreigde aan te nemen, dat je geen boek kon openslaan of het was naaien en neuken geblazen. Nu impliceert mijn levensbeschouwing wel de zinnelijke genoegens, ik ben echt niet zo'n fijne beschuit, maar de eenzijdige visie op de mens die zich in de literatuur van die periode manifesteerde, was karikaturaal, en biologisch een lachtertje. Mijn reactie was dan ook hoofdzakelijk gericht tegen wat ik noemde ‘de hypertrofie van de libido’, niet tegen de libido zelf. De opmerking dat de seksualiteit in onze maatschappij een enorm grote plaats inneemt is voor het overige geen argument, want in de late middeleeuwen en de Renaissance namen de devotie en de devotieboekjes een enorm grote plaats in. Toch werden er onsterfelijke, profane werken geschreven door mensen als Boccaccio en Cervantes.
I. In verband met je roman ‘De heksenkring’ beschuldigt de katholieke recensent Paul Hardy je trouwens van vulgariteit, vooral op het seksuele vlak.
R. Het is een verwijt dat je vaker te horen krijgt van conservatief katholieke zijde, als je er in je boeken durft aan te herinneren dat de mens ook een animaal driftwezen is. Je zou die dimensie, die fundamentele eigenschap van de homo ludens, moeten wegmoffelen. Een en ander verwijst natuurlijk naar het conflict dat veel katholieken verscheurt, als ze tenminste durven doordenken: het conflict tussen de loyaliteit aan overgeleverde moraliteitsbeginselen, die op een gesublimeerd drogbeeld van de mens steunen, en de verstandelijke onderwerping aan de tastbaarder bevindingen van een wetenschappelijke evolutie. Dat conflict is me maar al te goed bekend. Ik heb dat ziektebeeld ook doorpokt en doormazeld. Ik heb gekozen voor het vrije, autonome denken, tegen de charmante illusie en het bedwelmende zelfbedrog in. Wat de kritiek van Hardy betreft, die slaat ten slotte maar op bepaalde passages in ‘De heksenkring’, waarbij hij overigens noteert dat de vulgariteit functioneel verantwoord is. Zijn bezwaren heb ik dan ook niet als
| |
| |
bijzonder ernstig aangevoeld, zeker niet als een ‘beschuldiging’. Paul Hardy is trouwens, ondanks zijn dogmatische uitgangspunten en binnen zijn ideologische beperkingen, een eerlijk en objectief man. Toch vind ik het altijd komisch dat mij van katholieke zijde een al te grote vrijmoedigheid in eroticis verweten wordt, terwijl mij in sommige progressieve, vrijzinnige kringen verweten wordt dat ik me in dat opzicht niet ver genoeg engageer. Vooruit dan maar: in medio veritas. In het midden staan is in dit land een zware beproeving. Ik heb dat ook op andere punten ervaren. Staatsprijzen en andere lekkere kluiven gaan je neus voorbij, omdat in dit land ministers van cultuur nooit in het midden staan. De cultuur is hier altijd een aangelegenheid van de rode of de gele sector. Een rose minister zou anders ook geen gek gezicht zijn, of voor mijn part een blauwe. Een ordelintje, ja, dat wordt je höflichst aangeboden. Maar daar heb ik feestelijk voor bedankt. Dat kan ik zelf ook uit het biesje van mijn pyjama knippen.
I. Je bent een hele tijd bezig geweest met andere zaken dan romans. In die periode schreef je het toneelspel ‘De krekelput’ en de bundel parapoëtische montages ‘Neozoïsch’. Was dat omdat je toen vastzat als romanschrijver?
R. Ik ben mijn hele leven lang geniepig bezig geweest met andere dingen dan romans. Ik heb poëzie, toneel, essay's en hoorspelen geschreven, ik heb aanvullingen en verbeteringen op Van Dale's woordenboek gemaakt, ik heb (in mijn groenere jaren) gecomponeerd, godja, ik ben altijd bezig geweest, mijn geest is altijd in beweging, dat zei ik je al. Maar als je eenmaal naam hebt gemaakt in een bepaald genre, dan is het ontzettend moeilijk om je op andere snaren te doen gelden. Je krijgt het etiket romanschrijver, toneelschrijver of poëet opgeplakt, en plons, daar ga je. Wie niet tussen de bakens blijft wordt tot de orde geroepen. Er schijnt zoiets als een genrecompartimentatie te bestaan, die moeilijk te doorbreken is. Claus, Snoek en Boon zijn op een bepaald moment aan het schilderen gegaan. Wie hoort daar nog wat van? Jef Geeraerts heeft ook voortreffelijk dramatisch werk geproduceerd, dat blijkbaar van de affiche verdwenen is. Met ‘De krekelput’ is het mij net zo vergaan. Na lange aarzelingen heb ik dit werk voor het voetlicht gebracht. Het heeft maandenlang in Arca-theater gelopen voor goed bezette zalen en heeft op enkele dissonanten na een goede pers gekregen, maar daarna is het stuk de mist in gegaan. Ik veronderstel dat je er zelf moet gaan mee rondleuren bij de theaterdirecteurs. Wat een rotzooi eigenlijk. Maar goed, ik lig er niet van wakker.
I. Sluit dat stuk ook aan bij je sociaal geëngageerde werken?
R. Indirekt, ja. Het is een stuk met een intimistisch karakter, waarbinnen ik ruimte heb gecreëerd voor een bedekte kritiek op het bourgeoismilieu. In feite is het werk allegorisch opgezet rond een put. Kort samengevat: een beetje gekke, nonconformistische jongen loopt een oude, vervallen schuur in, zakt door een oude, overtimmerde brandput en valt vijf meter lager, op de bodem van die put. Een bourgeois echtpaar, dat het schuurtje heeft aangekocht als toekomstig bui- | |
| |
tenverblijf, komt nog even kijken met het oog op de geplande restauratiewerken. Tussen dat echtpaar en de jongen in de put ontstaat een gesprek. De put is vrij diep en de jongen kan er niet worden uitgehaald zonder mechanische hulp van buitenaf. Geleidelijk groeit het gesprek uit tot een confrontatie van twee verschillende denkwerelden. Terwijl de man hulp gaat zoeken, zet het burgervrouwtje de dialoog met de jongen voort en tussen hen beiden groeit een vreemde, tedere verhouding, die alleen in de dialogen tot uiting komt. Op de een of andere manier wordt het conformistische vrouwtje met haar gesloten, hygiënische denkwereld beïnvloed door de nonconformistische denkbeelden van de jongen. Het was alles bij mekaar toch geen onaardig idee, dacht ik.
I. Je hebt verscheidene malen ook open brieven gepubliceerd over sociale wantoestanden zoals over een slechte weg aan de grens van de gemeenten Viersel en Pulle of over de verwaarlozing van honden. Je doet dit steeds onder je schrijversnaam, wat er op wijst dat je gebruik wil maken van je bekendheid als schrijver om een zekere invloed uit te oefenen. Is het niet wat naïef te geloven dat in dit land de schrijver over een prestige zou beschikken, dat hem enige invloed verleent? Al begrijp ik natuurlijk wel dat je je engagement dat in je boeken voorkomt ook daadwerkelijk wilt manifesteren.
R. Het verbaast me altijd weer dat schrijvers en kunstenaars in het algemeen niet vaker gebruik maken van de communicatiemedia om hun stem te verheffen tegen publieke schandalen. Ze hebben ongelijk, en jij hebt ook ongelijk als je denkt dat daar geen invloed van uitgaat. Mijn aanklacht tegen de dog-dropping b.v. heeft veel meer reacties uitgelokt dan ik verwacht had. Ik heb een tiental individuele reacties gehad, het televisieprogramma Echo en het weekblad Zie-Magazine hebben het probleem extra belicht in een apart interview, en ten slotte werd ik ook door een kynologenclub voor een lezing uitgenodigd. Natuurlijk breng je met een aanklacht over zo'n onderwerp lang niet zoveel gemoederen in beweging als met een open brief over een wielerschandaal b.v., en er vloeit ook niet zoveel inkt over als over het gehalte van sommige televisieprogramma's, de zogenaamde populaire reeksen. Maar wat dacht je? De glorie van Merckx en de produkten van de amusementsfabriek aan het Flageyplein schijnen veel belangrijker te zijn dan de barbaarse praktijken van vakantiegangers, die hun hond in de bossen droppen, aan een boom vastbinden of in een dichtgespijkerd krat achterlaten. Ik ben me daarvan bewust en ik houd daar rekening mee. Maar dat betekent niet dat je bij de pakken moet gaan neerzitten. Het lijkt me overigens ook wat te simplistisch als je alleen maar in je boeken de bazuinen van Jericho zou laten schallen en er dan verder, als je merkt dat het bolwerk van de vijand toch niet in puin stort, maar de brui zou aan geven. Ik probeer steeds, zonder al te veel illusies, ook een stukje engagement te verwezenlijken buiten mijn literair werk. Je kunt je verontwaardiging na 200 bladzijden proza niet gewoon afhaken als een treinstel.
Aan de andere kant is het ook waar, dat de invloed en het prestige van de
| |
| |
schrijver in Vlaanderen niet te vergelijken is met de weerklank die buitenlandse auteurs bij hun publiek vinden. Wanneer figuren als Böll of Grass zich laten horen, dan draait het op een hele rel uit. Wat doe je daaraan? Wij consumeren gretig Irish coffee, Indische rijsttafels en Napolitaans ijs, maar geen ideeën. Wij zijn een volk van gezonde, levenslustige cultuurkabouters met blozende smoeltjes.
I. Je bent wel in een bijzonder vruchtbare periode. Als ik goed ben ingelicht heb je, sinds ‘De verliefde akela’, alweer een nieuwe roman op stapel staan?
R. Je bent verbazend goed ingelicht. Al zou ik het geen roman durven noemen. Het is een omvangrijk, gedeeltelijk autobiografisch werk, waarin ik aan de hand van een eenzaam spelletje ganzenbord het labyrint van mijn bestaansrecht analyseer en reconstrueer. Tussen de verschillende worpen door zitten op een zinvolle, constructief verantwoorde manier reisindrukken en gefantaseerde legenden en mythische verhalen verweven.
I. Heb je al een titel voor het boek?
R. ‘Het ganzenbord’, uiteraard. In die titel is de hele symboliek van de menselijke levensweg met zijn illusies en gevaren aanwezig.
|
|