| |
| |
| |
W. Prevenier
Johan Huizinga en de geschiedschrijving der 20e eeuw. Dwarsligger of kind van zijn tijd?
W. PREVENIER
Zelzate 25 september 1934.
Licentiaat aan de R.U. Gent o.l.v. Prof. Dr. H. Van Werveke met een studie over de middeleeuwse standenvertegenwoordiging.
Promoveerde in 1962 o.l.v. Prof. Eg. Strubbe op een studie over de Vlaamse grafelijke oorkonden. Sinds 1966 docent, sinds 1971 gewoon hoogleraar aan de R.U. Gent, als titularis van de leerstoel ‘Hulpwetenschappen en methodologie van de geschiedenis’. Buitengewoon Hoogleraar aan de V.U.B. Algemeen secretaris van het Willemsfonds. Ondervoorzitter van de Unie der Vrijzinnige Verenigingen.
In de bekvechterij tussen geluks- en ongeluksprofeten na W.O.I. en vóór W.O. II., verzette Huizinga zich krachtig tegen het overwaarderen van het materialistische en het sociaal-economische als motor van het menselijk handelen en tegen de terugloop van de morele waarden in een door het fascisme aangetaste Europese kultuurpatroon. Is zijn historisch werk ten dele een vlucht uit de bittere werkelijkheid van elke dag, met een romantische inslag, toch was deze wat wereldvreemde kamergeleerde geen pessimist, en engageerde hij zich met felheid in de maatschappijkritiek van zijn generatie.
Toen Johan Huizinga op 7 december 1872 in het nogal afgezonderde, provincialistische Groningen geboren werd, zag de wereld er heel anders uit dan hij tot diens grote ontgoocheling in de eerste helft der 20e eeuw worden zou. Huizinga's grote bescheidenheid en afkeer voor werelds vertoon hebben niet kunnen verhinderen dat hij reeds tijdens zijn leven, en nog steeds, als een der grootste historici van zijn generatie wordt beschouwd, dat zijn werken in ontelbare talen en landen vertaald werden, en een blijvende toetssteen zijn voor kulturhistorisch onderzoek. Waarin bestaat de intrinsieke grootheid van deze man, en waarom werd ze door althans velen van zijn tijdgenoten onderkend?
Tijdens het interbellum heeft Huizinga zich geschaard aan de zijde van degenen, die ongelukkig waren met het sociaal nivelleringsproces, van degenen die meenden dat de positivistische, materialistische en deterministische visie op mens en maatschappij geen oplossing bood, en dat het optimisme van deze strekkingen ongewettigd was, waar ze beweerden met hun benadering de motieven van het menselijk handelen in hun totaliteit te
| |
| |
hebben verklaard en blootgelegd. Huizinga was in hart en nieren een intellectueel die zich verzette tegen de gang van zaken in de jaren twintig en dertig van deze eeuw, en dat zowel op het eigen historisch vakgebied, als in zijn houding tegenover het politiek en sociaal wereldgebeuren.
| |
Huizinga's verzetshouding
In de ontwikkeling der historiografie kan men de kultuurgeschiedenis van Huizinga en Burckhardt inderdaad zien als een reactie tegen het over-accentueren van de sociaal-economische factoren en van de materiële infrastructuur door de marxistisch-geïnspireerde historici (een Lamprecht bv.), als een reactie ook tegen de positivistische methode van een Hippolyte Taine en de hele 19e en 20e eeuwse vak-eruditie die daar bij aanleunde, met de typische ophemeling van de vaktechnieken door een Opperman en een Fruin, en waarvoor Bernheim en Langlois-Seignolos dogma en bijbel hadden vastgelegd. In weerwil daarvan eisten de kultuurhistorici meer aandacht op voor ethische, esthetische en psychologische elementen als drijfveren van de mens; anderzijds mocht en moest de historicus in zijn analyse de feiten van het verleden niet enkel met zijn ratio doch ook met zijn intuïtie tegemoet treden. Dat is de Huizinga van het in 1919 verschenen Herfsttij der Middeleeuwen.
Doch Huizinga heeft zich ook teweer gesteld tegen de ontwikkeling van zijn eigentijdse samenleving. In een felle waarschuwing, toen het wereldconflict zich aankondigde: zijn In de Schaduwen van Morgen van 1935, in een open brief uit 1934 aan Julien Benda, de auteur van de ‘Trahison des Clercs’, in het posthuum in 1945 verschenen doch tijdens zijn ballingschap in W.O. II samengestelde essay Geschonden wereld, nogmaals een pleidooi voor een mooiere wereld, die moest herboren worden als een fenix uit de hem omringende ontaarding van de oorlog. Zoals Spengler - met wie hij het overigens in sterke mate oneens was - vreesde hij voor een Untergang des Abendlandes, en zoals vele Europese intellectuelen na W.O.I. was hij sterk ontgoocheld door de teleurgang van het evenwicht in de samenleving en het klassieke Europese kultuurpatroon. Hij treurde om de vaststelling dat zijn eigen tijd een achteruitgang betekende tegenover een betere, vroegere tijd, dat de homo ludens vaak verdrongen werd door de homo economicus en de homo politicus, en het ergste vond hij nog dat dit proces irreversibel scheen te worden.
Huizinga's verzetshouding, èn als geschiedschrijver, èn als maatschappijkritikus, spruit dus kennelijk uit één zelfde bewogenheid, die ik sterk vereenvoudigend kan omschrijven als een verzet tegen het overwaarden van het materiële, en het onderwaarderen van het kulturele, het esthetische, het ethische. In zekere zin plaatste hij zich daardoor in een dwarspositie tegenover de dominerende en logische ontwikkeling der historische wetenschap, die in de eerste helft van deze eeuw dank zij het meebetrekken van de door Huizinga onderschatte sociale en economische verschijnselen, van de kwantitatieve gegevens, van de conjuncturele en structurele bewegingen, inderdaad gekomen is tot een vollediger en grondiger beeld, dat ontegensprekelijk de
| |
| |
realiteit van het verleden dichter benaderde. Daarentegen was hij door zijn maatschappij-kritiek een duidelijk kind van zijn tijd. Hoewel geen society-man, meende hij te moeten deelnenen aan de door Ed. Herriot, Jules Romains e.a. in 1938 te Genève, onder de auspiciën van de Volkenbond georganiseerde bijeenkomsten van het Institut de Coopération intellectuelle. In dat geestelijk klimaat van Paul Valéry, Salvador de Madariaga, Ortega y Gasset, Jules Romains, Thornton Wilder e.a. voelde hij zich thuis, en samen met hen achtte hij het zich een plicht te ijveren tegen de verdwazing waaraan de West-Europese kultuur ten prooi was gevallen.
Uit C.T. van Valkenburg, J. Huizinga, Amsterdam, L.S. Veen, 1946.
Ergens koketteerde Huizinga ook wel met het kultuurpessimisme van een Spengler, ergens was hij
| |
| |
wel een ‘aanklager van zijn tijd’ zoals Pieter Geyl hem doopte, al zou ik deze etiketten niet ongenuanceerd voor mijn rekening willen nemen, zoals dadelijk blijken zal.
| |
Persoonlijke achtergronden
Ik wil echter vooraf Huizinga's geestelijke habitus en wetenschappelijke instelling enigszins verklaren vanuit zijn persoonlijke achtergrond. Johan Huizinga was de zoon van een Gronings hoogleraar - zelf een domineeszoon - en groeide op in een gematigd doopsgezind midden. Van kinds af was hij een wat onpraktisch wezen, voorbestemd om een ietwat wereldvreemde kamergeleerde te worden, die niet goed kon aarden in een snel technocratischer wordende samenleving. Hij heeft ook altijd last gehad om sympathieke relaties op te bouwen met studenten (sommigen vonden hem bepaald koel), en een stimulerende promotor van proefschriften is hij nooit geweest; het is typerend dat zovelen die formeel onder zijn leiding promoveerden zo weinig in de lijn van zijn belangstellingssferen werkten. Vermoedelijk was hij wel een hartelijk man, die open stond voor de problemen van anderen, doch zijn schuchterheid en het intensief bezig zijn met zijn wetenschappelijke problemen hinderden hem in het leggen van affectieve relaties. Zijn goede vriend en biograaf van Valkenburg, maar ook zijn zoon Leonard laten doorschemeren dat dit hem zelfs parten speelde in zijn gezinsleven, althans wat betreft de opvoeding der kinderen, waarvoor hij niet veel actieve belangstelling kon opbrengen, ook niet na het voortijdig overlijden van zijn eerste echtgenote. In de twee vrij korte periodes waarin hij gehuwd was, heeft hij evenwel in zijn vrouw telkens steun en geluk ervaren.
Ik wil nog een ander facet van zijn persoonlijkheid onderstrepen. Van in zijn jeugd had Huizinga een voor zijn noordelijke woonplaats ongemeen rijke kulturele interesse. Hij werd aangezogen door de intellectueel-artistieke beweging der Negentigers en door de stimulerende leidersfiguur André Jolles. Hij organiseerde tentoonstellingen o.m. met Van Gogh, bouwde vriendschap op met plastische kunstenaars als Jan Veth en met het artistieke en progressieve echtpaar Rik en Henriette Roland-Holst. Dit laatste bewijst dat Huizinga, ondanks zijn uitgesproken behoudsgezindheid open stond voor andere ideeën en zelfs behoefte had aan een dialoog met de ideologische overzij. Het is immers duidelijk dat hij een ietwat elitaire visie had op de samenleving. Ergens bekende hij ‘een zwak te hebben voor patricische afkomst en namen, met versmading van mijn eigen, al te plebejische afkomst’. En in een nooit uitgesproken, net voor zijn dood opgestelde rede citeert hij onder de bronnen van dwaling o.m. de opvatting dat het nieuwe altijd beter zou zijn dan het oude, verandering altijd beter dan behoud, het algemene altijd gewichtiger dan het bijzondere. Nochtans was hij zeker niet ijdel, en kon hij met een superieure flegme en ironie zijn eigen stand en persoon relativeren, met name in de verrukkelijke karikaturen van zichzelf. Vergeten we ook niet zijn grote artistieke, litteraire, maar ook grafische, begaafdheid. Al deze bestand- | |
| |
delen van zijn persoonlijkheid vinden we in zijn oeuvre terug.
| |
Laat-romanticus?
Het wekt nauwelijks verbazing dat deze esteet pur sang in het begin van zijn carrière eerder de richting van taal- en letterkunde uitging, en dat hij, eenmaal de wetenschap der geschiedenis gekozen, fataal in het spoor van de kultuurhistorici is gaan rijden. Aanvankelijk produceerde hij nog wel enkele klassieke vak-studies (over het stadsrecht van Haarlem b.v.) doch zeer spoedig wendde hij zich af van de positivistische methode en -thematiek, om het terrein te vinden waarop hij zijn talenten kon uitleven: de Huizinga van Herfsttij. Ik bedoel helemaal niets pejoratiefs wanneer ik vaststel dat zijn benadering in meer dan een opzicht aansluit bij die van de grote meesters der Romantiek - Michelet, Macaulay e.a. meer. Zoals de romantische geschiedschrijvers hecht Huizinga hoge waarde aan een esthetische vormgeving van het historisch werk; hij proclameert: ‘Ik zou geneigd zijn aan de geschiedenis, ook in haar wetenschappelijkste vorm, als criterium van haar qualiteit den eisch te stellen. dat zij leesbaar zij. Onleesbare geschiedenis is geen geschiedenis’. Er is nog meer echo van de romantiek bij Huizinga: de eis dat het geschiedverhaal het verleden moet doen herleven (de résurrection van Michelet). Er is het dwepen met een bepaald verleden, als een gedeeltelijke escapade uit het heden; er waren in het herfsttij der 15e eeuw veel opvattingen en levensvormen die Huizinga geestdriftig maakten, en die hij ook nog voor onze eigen eeuw bruikbaar achtte.
Een andere gelijkenis met de romantici is het overwegend gebruik maken van verhalende literaire en pikturale bronnen. Bij Huizinga is dit natuurlijk te verklaren door zijn sterke hang naar kulturele en estetische facetten van het leven, die uiteraard vooral in dat type van bron terug te vinden zijn. Deze begrenzing der documentatie resulteerde evenwel in een begrenzing van het historisch eigenbeeld, zelfs in een onvolprezen meesterwerk als Herfsttij. Huizinga's kultuurbeeld steunt essentieel op opinies van tijdgenoten, zoals die hun neerslag vinden in kronieken en memoires. En dit is als opinie- en mentaliteitsstudie nuttig en waardevol. Toch blijft het ergens een te willekeurig begrensd beeld, omdat het te weinig getoetst is aan de sociaal-economische realiteit, zoals die opduikt uit de bronnen der sociale boekhouding, oorkonden, rekeningen, registers van vrijwillige rechtspraak en processen. Huizinga misprees het conclusies te trekken uit elke vorm van kwantitatief materiaal; zoals hij zei: ‘in het getal bezwijkt het verhaal en wordt geen beeld geboren’. Men kan Huizinga natuurlijk niet verwijten dat hij aan mentaliteitsstudie deed, - we zijn er precies zo gelukkig mee - en dus minder gebruik maakte van sociaal-economische bronnen. Men moet zich echter wel realiseren - en dat zegt hij misschien niet met voldoende woorden - dat zijn analyse van de samenleving der late middeleeuwen eigenlijk beperkt blijft tot een kleine bovenlaag, een elitair niveau, het speel- en leef-terrein van de Homo Ludens, waartoe echter niet iedereen het voorrecht had te behoren. Huizinga beschrijft in Herfsttij eigenlijk slechts een bepaald hof- | |
| |
milieu, en stromingen die daar niet in kaderen - zoals de moderne devotie - blijven dan ook duidelijk onderbelicht. Een andere eenzijdigheid is het negeren van de sociaal-economische factor als verklaringselement. ‘De plebejische lucht van het sociale element schrikt hem af’, getuigde
Jacob Presser over hem. Wanneer Huizinga bij de partijconflicten der 15e eeuw even de economische factor in overweging neemt, zegt hij dat een dergelijk element niet onmogelijk is, doch onvoldoende, omdat de partijstrijd zich afspeelde los van de economische tegenstellingen. Ik heb de indruk dat hij deze fundamentele factoren niet ontkende, doch ze onvoldoende beheerste - door de keuze van zijn documentatie - en daardoor tot een half-bewuste onderwaardering is gekomen.
| |
Ontgoocheling om het moreel verval
Zijn karakter, zijn opvoeding, zijn milieu, zijn afkeer voor alle technische vernieuwing en voor alles wat hem uit zijn vertrouwde kader dreigde te rukken - hij had slechts misprijzen voor nieuwe kunst- en ontspanningsmedia zoals de bioscoop, en hij hield ook niet van reizen - verklaren ook zijn scherpe reactie tegen het afwijken van het klassieke Europese kultuur-patroon dat hij in de 30er jaren meende te kunnen vaststellen, de Huizinga van In de Schaduwen van Morgen. De koele observatie van zijn leefmilieu deed hem vrezen voor de ondergang van een beschavingsvorm waaraan hij met al zijn vezels gehecht was. Symptomen en oorzaken van de crisis zag hij in het historisch materialisme en het marxisme, in de theorieën van Freud, in het opkomen van fascistische staats- en denkvormen in het Nazistische Duitsland en in Italië. De fundamentele schuld van al het kwaad dat hij rondom zich ervaart is het filosofisch en politiek immoralisme, het verval der morele normen bij politieke leiders. Hij protesteert tegen hun schaamteloos uitbuiten van irrationele begrippen, zoals de rassentheorie der Nazi's en zoals het hyper-nationalisme. In zijn brief aan Benda uit 1934 luidt het: ‘Il s'agit de rétablir une conviction morale... les principes éthiques inaltérables et absolus’.
Pessimistische ondergangsideeën na W.O.I. voeren natuurlijk dadelijk naar het prototype, Spenglers Untergang van 1918. In een recensie in De Gids van 1921 had Huizinga echter diens diagnose al afgewezen, met name omdat deze het overheersen van anderen als voornaamste taak der volkeren ziet, omdat Spengler onvoldoende oog had voor de kultuur-overlevering en niet zag dat elke kultuur een samenkomen is van kultuurtradities van verschillende herkomst, en dus niet op zijn eentje leeft, bloeit en sterft, doch vooral omdat de cyclus-idee van op- en neergang der beschavingen bij Spengler een fatalistisch karakter vertoont. En deze voorspelling wijst Huizinga af. Hij gelooft in de toekomst van de beschaving: ‘Deze wereld is, met al haar ellende, te schoon om haar te laten verzinken in een nacht van menschelijke ontaarding en blindheid van den geest’. (In de Schaduwen). In ‘Geschonden Wereld’ laat hij doorschemeren dat het moreel evenwicht allicht kan hervonden worden, wanneer de grote godsdiensten elkaar zullen vinden. Met an- | |
| |
dere woorden, het moreel verval is misschien door het respect voor de kristelijke waarden nog te verhelpen. Hij staat in dat opzicht dichter bij de kristelijke Toynbee, hoewel diens beïnvloeding op Huizinga weinig waarschijnlijk is; Toynbee's invloed in de Lage Landen dateert van na 1945.
Huizinga kan men niet zonder meer een kultuur-pessimist noemen. Zijn Schaduwen zijn de oprechte aanklacht van een ontgoocheld man, treurend om het geestelijk lijden van zijn tijd en om het ophemelen van het materiële boven het geestelijke. Dat hij daardoor heel vaak een laudator temporis acti werd, behoort tot de konsekwenties van deze levenshouding, en is geen symptoom van een naïef-reactionaire visie of van een onbewust konservatisme. Hij zag zichzelf ook nooit als een pessimist. En hij deed - volgens eigen zeggen - ook niet aan studie van het verleden om het verleden, maar als een zinvol bedrijf voor de aktualiteit: ‘Geschiedenis is een geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’. Psychologisch lijkt het me wel zinvol met E.E.G. Vermeulen aan te nemen dat de studie van het verleden bij Huizinga toch ergens een escapade was ‘uit de bittere werkelijkheid van alledag’.
Huizinga was niet het type geleerde dat zich in de politieke arena of de polemiek kon storten. Toch heeft hij via publicaties steeds getuigenis afgelegd van zijn engagement. De Duitse vertaling van zijn In de Schaduwen, via Zwitserland in Nazi-Duitsland verspreid, doch spoedig door Goebbels als gevaarlijk onderkend en op de verboden lijst geplaatst, heeft er een ongeloofwaardig grote indruk gemaakt en invloed uitgeoefend, al kon het de evolutie niet keren. Voor velen was het in die jaren een hart onder de riem, zoals Dr. Köster op het jongste Huizinga-colloquium te Groningen in december 1972 kon getuigen. Ook Prof. Van Werveke heeft tijdens een congres in Duitsland toendertijd ervaren dat men het boek zeer goed scheen te kennen, doch er geen enkele kommentaar durfde op te geven; een negatief bewijs voor de positieve functie van het werk. Huizinga getuigde ook van intellectuele moed door tijdens de bezetting geen van zijn ideeën te verloochenen, wat hem dan ook vanaf 1942 de verbanning kostte naar oostelijk Nederland, een fysieke beproeving die hem fataal geworden is.
| |
Kultuur- en mentaliteitsgeschiedenis
Hoe vormschoon veel van Huizinga's werk ook is, toch gaat het litteraire niet zodanig doorwegen dat de kultuurgeschiedenis bij hem zou verworden tot een zijtak van de belleterie. Hij had een te verheven opvatting over de kultuurgeschiedenis als wetenschap. Voor deze wetenschappelijke benadering stond de Zwitserse historicus Jacob Burckhardt, en diens ‘Die Kultur der Renaissance in Italien’ (1860) model. Huizinga nam van Burckhardt niet zozeer de materiële begripsinhouden over, dan wel de techniek der begripsvorming en -voorstelling. Burckhardts streven naar versmelting van kunsten kultuurgeschiedenis werd door Huizinga doorgetrokken. En aan deze vruchtbare methode hebben we niet enkel Herfsttij, maar ook briljante synthesen over Erasmus (1924) en over
| |
| |
Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw (1941) te danken.
Huizinga heeft zich overigens niet bij de verworvenheden van Burckhardts kultuurgeschiedenis kritiekloos neergelegd. Hij voegde er nieuwe dimensies aan toe, die zijn werk een totaal eigen, originele klank bezorgden. In tegenstelling tot vele kunsthistorici hanteert hij bij de interpretatie der kunstontwikkeling geen louter formele maatstaven en steunt hij niet uitsluitend op esthetische theorieën maar zocht hij steeds naar verklaringen op het vlak van de individuele of collectieve psychologie. In zijn brief aan Benda vraagt hij, in een ander verband: ‘ne proscrivez pas la sensibilité toute entière...; ne nous ôtez pas le bonheur des songes’. Het mag nogal romantisch klinken, maar hij heeft het natuurlijk bij het rechte eind dat droom- en spel-elementen het bestuderen waard zijn als kultuurvormende factoren. In Herfsttij werd hiervan het concrete bewijs geleverd.
Meer dan Burckhardt is Huizinga een meester in de concrete evocatie. Zijn tekentalent zal daaraan wel niet vreemd zijn. Ik krijg bij de lektuur van Herfttij telkens weer de indruk dat de auteur ons de 15e eeuwse mensen en toestanden tekent als ware hij een ooggetuige en tijdgenoot geweest. Ik bewonder ten zeerste de sterk visualiserende kracht van zijn taal, zelfs in hoofdstukken waarin toch in hoofdzaak over abstrakte waarden als eer, liefde en vrees gehandeld wordt.
In Huizinga's optiek is kultuur een globaal begrip naast samenleving; het wordt weinig beroerd door materiële, des te meer door psychologische, religieuze en morele elementen (schrik, eerbied, liefde).
Huizinga's werken charmeren de lezer hoofdzakelijk omdat er steeds een duidelijke globale visie achter steekt, en enkele basisgedachten zo merkwaardig synthetisch verwoord worden. Hij zoekt steeds naar de essentie. Een van zijn meest waardevolle vondsten is het onderkennen doorheen de gehele geschiedenis van een aantal ‘eeuwige thema's’, zoals het ridderideaal (in Herfsttij) of het spel-element (in Homo Ludens), maar vooral de vaststelling dat dergelijke thema's vaak een uithollingsproces doormaken, waarbij vorm en inhoud ontkoppeld worden. Zolang het ridderideaal levend was, klopte de vorm van dit kultuurverschijnsel volkomen met de inhoud. In de late middeleeuwen echter is dit ideaal al zo versleten dat het slechts vorm meer is, een relict van vroeger; doch zelfs als survival kon het nog steeds invloed uitoefenen. Toch is al een schaal van de oorspronkelijke kern afgevallen. De Franse gentilhomme van de 17e eeuw zet de oude ridder-traditie wel voort, maar dient zich niet meer aan als verdediger van weduwen en zwakken. Weer is een schaal afgevallen die leugen was geworden, volgens Huizinga.
Huizinga deed zoals u kunt vaststellen, reeds aan histoire des mentalités toen dat kind die naam nog niet droeg. Logischerwijze had hij model moeten staan voor de gehele Franse school die sinds het begin van de Annales-traditie in 1929 onder impuls van Lucien Febvre dit werkterrein ging ontdekken en verkennen, toen Herfsttij al tien jaar oud was. Dat deze invloed nauwelijks heeft gewerkt ligt aan een banale ma- | |
| |
teriële omstandigheid; Herfsttij is pas in 1932 in het Frans vertaald, en pas na W.O. II is het in Frankrijk echt gewaardeerd geworden, ook al omdat in de eerste fase van de Annales het accent nog zo sterk op de sociaal-economische geschiedenis viel. Toch had Febvre al in 1933 Huizinga om medewerking aan de Annales verzocht.
Huizinga had zijn beperkingen en eenzijdigheden. Zoals elke historicus. En zoals de anderen was hij vaak tijdgebonden. Op zijn manier was hij een wetenschapsman die zijn wetenschap dienstbaar maakte voor de samenleving, door aan te klagen wat hij aanzag als tekenen van verval. Op zijn manier twijfelde Huizinga in 1930 aan het onbegrensd vertrouwen van de wetenschapsmensen in het steeds beter worden van de samenleving dank zij materiële welstand en technologie, met verwaarlozing van het ethische. Een soort voorafspiegeling op intuïtieve basis van wat ondertussen, blijkens het Rapport van de Club van Rome uit 1972, wel degelijk een probleem geworden is, nl. dat aan de groei van de materiële welvaart wel eens grenzen zouden kunnen gesteld zijn. Toch kunnen we Huizinga als aanklager van zijn tijd vandaag allen stellig niet integraal meer volgen. We kunnen het er misschien wel over eens zijn dat hij door zijn ongemene gave om op boeiende en expressieve wijze de denk- en levensvormen van de late middeleeuwen en de Hollandse Gouden Eeuw op plastische en schier visueel-waarneembare wijze te doen herleven torenhoog uitsteekt boven de meeste historici van zijn generatie.
W. Prevenier
| |
Bibliografische orientatie
- | C.T. Van Valkenburg, J. Huizinga, zijn leven en zijn persoonlijkheid, Amsterdam, 1946. |
- | H.A. Enno Van Gelder, Prof. Dr. J. Huizinga, Utrecht, 1947. |
- | W. Kaegi, Das Historische Werk Johan Huizingas, Leiden, 1947. |
- | K. Köster, Johan Huizinga, Oberursel, 1947. |
- | G.J. Heering, Johan Huizinga's religieuze gedachten als achtergrond van zijn werken, Leiden, 1948. |
- | E.E.G. Vermeulen, Fruin en Huizinga over de wetenschap der geschiedenis, Arnhem, 1956. |
- | A. De Groodt, Johan Huizinga, Kon. Vl. Acad., 1952. |
- | E.E.G. Vermeulen, Huizinga über die Wissenschaft der Geschichte Saeculum, Jahrbuch für Universalgeschichte, XII, 1961, pp. 400-404. |
- | P. Geyl, Huizinga als aanklager van zijn tijd, Amsterdam, 1961. |
- | E.E.G. Vermeulen, De homo ludens theorie van Huizinga, Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsb. en Psychologie, dl. 61, 1969, p. 19 sq. |
- | Een bundel opstellen zal eerlang uitgegeven worden met de talrijke lezingen voorgedragen op het Groningse Huizinga-congres van 11-15 december 1972. |
|
|