De Vlaamse Gids. Jaargang 57
(1973)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||
F.C. Maatje & T.A. Van Dijk, of het verhaal van de schildpad en de haasJEAN-MARIE MAES (o1951) | |||||||
Een confrontatie van standpuntenGa naar eind(*)1. Toen de Literatuurwetenschap van F.C. MaatjeGa naar eind(1) in 1970 verscheen was dat voor het nederlandstalige stukje Europa een primeurGa naar eind(2): een eerste omvattend standaardwerk op het gebied van de theoretische literatuurstudie. Nauwelijks twee jaar later heet dat zelfde werk verouderd, of zoals Rein Bloem het uitdrukte in Vrij Nederland: Maatje loopt achterGa naar eind(3). Die versnelde ontwikkeling is bijna geheel te danken (of als je wilt - te wijten) aan Teun A. van Dijk. Van Dijk publiceerde in het afgelopen jaar niet minder dan twee belangrijke werken, nl. Moderne literatuurteorie, een eksperimentele inleiding en Taal Tekst Teken. Beide boeken sluiten aan bij de recentste stromingen op het gebied van de literatuurwetenschap, maar ook op het gebied van de taaltheorie, de semiotiek, de informatie- en teksttheorie. De boeken van van Dijk maakten voor iedereen duidelijk dat Maatje gewoon voorbij was gegaan aan sommige recente evoluties in de literatuurwetenschap, of die zelfs niet of nauwelijks kende! 1.1. De overigens zeer uitvoerige bi- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
bliografie van Maatjes Literatuurwetenschap vertoont - ook in de nagenoeg ongewijzigde tweede druk - enkele erg opvallende, ik zou zeggen pijnlijke, leemten. Maatje kent niet één van de nochtans belangrijke werken van A.J. GreimasGa naar eind(4). Het werk van Julia KristevaGa naar eind(5), erg belangrijk voor de semiotiek, ontbreekt eveneens. Verder mis ik de namen van J. Derrida, Ph. Sollers, J. Cohen, evenals die van C. Lévi-Strauss, J. Piaget, Z. Harris, S.K. Saumjan e.a.Ga naar eind(6). 1.1.1. Uit enkele van de al voornoemde namen is duidelijk af te lezen met welke stroming Maatje minder bekend is. Hij wijdt er in zijn 253 pagina's tellende Literatuurwetenschap nauwelijks vijf lijntjes aan, die dan nog een grove generalisering en simplificatie, om niet te zeggen onjuistheid, bevatten: ‘In de naam van de groep rond R. Barthes: NOUVELLE CRITIQUE, klinkt de reminiscentie aan het New Criticism overduidelijk door’. Generalisering, want die ‘groep rond R. Barthes’ is zeer heterogeen en kan zeker niet in die ene platitude worden gekarakteriseerd. Simplificatie, ja onjuistheid, want veel meer dan de naam hebben de twee in tijd en ruimte verschillende stromingen niet gemeen. Al speelde in het begin de Nouvelle Critique ongetwijfeld in op wat de New Criticism had bereikt aan nieuwe inzichten, ze kende een geheel eigen ontwikkeling, die ze aan de spits van de moderne literatuurstudie bracht. Overigens is veeleer de invloed van het Russische formalisme belangrijk voor de Nouvelle Critique. 1.1.2. Verwonderlijk is daarnaast dat Maatje, zelf een structuralist, een aantal voor het structuralisme belangrijke werken niet kent. De namen van Lévi-Strauss en Piaget heb ik al vernoemd. Maar ook een werk als Qu'est-ce que le structuralisme?Ga naar eind(7) kent hij niet. Tenslotte ontbreken de namen van mensen zoals Harris en SaumjanGa naar eind(6) die zich met hun studies bewegen op het vlak van de linguïstiek; en evenmin vind ik de namen vermeld van W.O. Hendricks, G. Leech, M.E. Long, J.P. Thorne en anderen die zich bezighouden met het toepassen van linguïstische modellen in het literatuuronderzoekGa naar eind(8). Het hoeft niet gezegd dat dergelijke leemtes de wetenschappelijke waarde van deze Literatuurwetenschap negatief beïnvloeden. Overigens is Maatjes werk, zoals verder zal blijken vooral op een ander, nl. het didactische, vlak verdienstelijk. 1.2. Er steken nog andere leemtes in Maatjes zo ruim opgevatte Literatuurwetenschap. Als ik het begrippenregister opsla merk ik, en met me de lezer, dat het trefwoord (literatuur) sociologie ontbreekt. Nu kan men het wel oneens zijn over de mate van relevantie van de literatuursociologie, eraan voorbijgaan màg men in een werk dat beoogt ‘de grondslagen van een theorie van het literaire werk’ te brengen ten enenmale niet. Helaas! ook daar blijft het niet bij. Ook naar enige informatie in verband met de literaire psycho-analyse heb ik bij Maatje tevergeefs gezocht. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Zo mis ik in het register het begrip semiotiek (semiologie), toegegeven - totaal onbelangrijk! Vooral dan als je in het ‘Woord vooraf’ leest dat Maatje een ruim beroep heet te doen op de linguïstiek. De oorzaak van de verwaarlozing | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
van belangrijke richtingen (‘hulpwetenschappen’) als literatuur-sociologie en psycho-analyse ligt in een te strikte omschrijving van het begrip autonomie. Tegen een dergelijke overbeklemtoning van de autonomie van het literaire werk reageert o.m. van Dijk: ‘Een tekst kan slechts geschreven worden op basis van de betekenissen en de funkties van zijn elementen. Deze betekenis kan hij slechts - door een schrijver of lezer - toegekend krijgen op grond van de relaties van die tekst i) met het taalsysteem ii) met andere teksten iii) met de psycho-sociale werkelijkheid, d.w.z. de semiotiese systemen, waarin de tekst funktioneert. Een adekwate literatuurteorie heeft als taak deze relaties te ekspliciteren’. (Mod. literatuurteorie, p. 24). Dat gebrek aan nuancering speelt Maatje ook in een ander verband parten. Op p. 34 poneert hij (gelukkig maar ‘voorlopig’) dat ‘slechts diè aan een tekst toegeschreven betekenissen echte, werkelijke betekenissen zijn, die de fictionaliteit van de tekst constitueren’. Een toch wel erg ongelukkige formulering! Of is het misschien de taak van de literatuurwetenschap als een scheidsrechter te oordelen wat nou echte en wat valse (?, = de echte echte, d.w.z. de niet-fictionele) betekenissen zijn?! 2. vooral in het laatste deel (Door middel van woorden) gaat Maatje te leen bij de linguïstiek. Daar is ook het contrast met bijvoorbeeld het werk van van Dijk het sterkst. 2.1. Maatje doet een nogal schuchtere poging tot het opstellen van een P-(poëtica) model en wel tegen de achtergrond van een G-(grammatica) model, nl. dat van de transformationeel-generatieve grammatica (T.G.G.). Veel meer dan een erg abstracte schets vermag Maatje niet te brengen. Van Dijk echter heeft juist dit P-model in zijn Moderne literatuurteorie uitgewerktGa naar eind(9). 2.2. In zijn literatuurtheorie gaat van Dijk uit van de T.G.G. als theoretisch model met het doel de basis te leggen voor een generatieve grammatica van de tekststructuur. De literaire tekstgrammatica beschouwt van Dijk als een onderdeel van een meer omvattende algemene tekstgrammatica. Belangrijk is hierbij wel dat het van Dijk te doen is om een tekst-grammatica, dus niet een algemene taal-grammatica. Daardoor wordt het fundamentele onderscheid tussen een gesproken taaluiting en een geschreven tekst (opnieuw) beklemtoond. Daarnaast dient nog het onderscheid gemaakt tussen de literaire en de niet-literaire tekst. Van Dijk gelooft in de mogelijkheid van een specifiek literaire tekst-grammatica. Dit nu biedt heel wat, vooralsnog onoverkomelijke moeilijkheden. Het gaat er namelijk om op linguïstische, meer bepaald tekstuele basis, het specifiek literaire van een tekst (de ‘littéralité’, de literariteit) te definiëren. Het kenmerk literair wordt dus volledig in linguïstisch-tekstuele termen bepaald. Dat laatste is niet zó voor de hand liggend als men soms maar al te graag aanneemt. Het is o.m. in tegenspraak met de opvattingen die de marxistische literatuursociologie huldigtGa naar eind(10). Maar zelfs als men aanvaardt dat de literariteit van een tekst geheel op een taalkundige basis steunt, dan nog rijzen er moeilijkheden en blijft het opstellen van een literaire tekst-grammatica problematisch. Dat zou immers | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
impliceren dat er zoiets bestaat als een specifiek literaire taal, en dat lijkt me dan weer op zijn zachtst uitgedrukt erg onwaarschijnlijkGa naar eind(11). Het materiaal waaruit alle taaluitingen (zowel de gesproken als de tekstuele en de literaire) putten is dus principieel hetzelfde. Het specifiek literaire moet m.i. vervat zijn in het hanteren van het taalmateriaal, en in de structurering van dit materiaal. Vanuit dat perspectief gezien lijkt een structurele benadering van het verschijnsel literatuur primordiaal. De resultaten van het onderzoek op dit gebied blijven tot nu toe relatief gering, behalve dan wellicht op een abstract-theoretisch (en meestal hypothetisch) niveau. 2.2.1. Poëzie is een erg geschikt werkterrein voor een linguïstisch-structurele benadering. De poëtische tekst vertoont ook de verregaandste afwijkingen ten opzichte van andere teksten en taaluitingen. Tot een eigen poëzie-grammatica is men echter nog helemaal niet gekomen, en het is weinig waarschijnlijk dat een dergelijk opzet ooit zal slagen (dat zou dan weer het bestaan van een specifiek poëtische taal veronderstellen). Het poëtisch taalgebruik kon tot op heden slechts negatief worden beschreven, dit is in termen van ‘afwijkend van het “normale” taalgebruik’. Dat voldoet uiteraard niet. Juister lijkt het me te stellen dat poëzie creatief werkt met de bestaande taalGa naar eind(11). 2.2.2. In Taal tekst teken heeft van Dijk het over ‘tekstteorie en literaire tekstinterpretatie’Ga naar eind(12). Dit hoofdstuk valt uiteen in een meer theoretisch deel en de toetsing daarvan aan de hand van het gedicht ‘Orphuis’ van Lucebert. Ook van Dijk ziet als taak van de literaire theorie steunend op de (tekst) linguïstiek ‘en de linguïstiese regels beschouwend als aksiomatiese grondslag, slechts die regels op te noemen die alléén ten grondslag liggen aan literaire teksten’. Een literaire tekstgrammatica (onderdeel van een algemene tekst-G) zou een aantal eigen vormings- en transformatieregels bevatten en dat op alle niveaus van de taaltekst (semantisch, syntactisch, fonologisch-grafisch niveau). Practische tekstinterpretatie zou de constructie inhouden van één of meer (thematische) dieptestructuren (‘d.m.v. een semantiese derivatie’ - p. 197). Een dergelijke (omslachtige) semantische derivatie wordt dan op het gedicht ‘Orphuis’ van Lucebert toegepast, wat dan weer geen spectaculaire resultaten oplevert. 2.3. Interessant is hoe van Dijk zijn literair T.G.G.-model (beter ware het in dit verband te spreken van generatieve semantiek i.p.v. T.G.G.) toepast in de theoretische studie van narratieve teksten. Het onderscheid story/plot, sujet/fabel bijvoorbeeld, en het traditionele onderscheid tussen de verschillende verteltypen (perspectieven) worden er helderder op. Het model biedt ook enkele perspectieven voor de verhaalanalyse. Jammer is wèl dat van Dijk nagenoeg uitsluitend de nadruk legt op het probleem van de generering van de literaire tekst. Van een ‘eenvoudige’ dieptestructuur tracht hij via macro- en micro-tekstuele vormingsregels en literaire en tekstuele transformaties op te klimmen tot de oppervlaktestructuur, d.w.z. de eigenlijke tekst. | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Het model steunt op het postuleren van niet (steeds) observeerbare feiten. Een dergelijke hypothetisch-deductieve methode wint nu ook in de literatuurwetenschap veld. Over de specifieke structurering van de literaire tekst zegt het model voorlopig weinig. Welke de literair (-tekstuele) vormings- en transformatieregels zijn, of waarop ze steunen is vooralsnog onduidelijk. Het is zeer de vraag of de ‘literaire operaties’ die van Dijk onderscheidt (herhaling, toevoeging, weglating, vervanging, omzetting) wel kenmerkend zijn voor de literaire tekst. Het antwoord op deze vraag is m.i. negatief; deze operaties komen in meerdere of mindere mate ook in andere teksten voor en zeker ook in de gesproken taal. Het gaat hier dus veeleer om een gradatie-verschil. Belangrijk is het creatieve gebruik van een aantal linguïstische (meer bepaald tekstuele) operaties. Zo belanden we weer bij de eigen structurering van elk literair werk. 2.4. Maatje definieert het begrip structuur als volgt: ‘Structuur is de manier waarop in een literair werk een wereld wordt opgebouwd door middel van taaltekens’. (p. 55). Deze definitie biedt heel wat voordelen. Ze legt de nadruk op het linguïstische aspect, op de (betrekkelijke) autonomie van het literaire werk (opbouw van een wereld die niet noodzakelijk direct refereert naar een bestaande werkelijkheid, maar tot op zekere hoogte een eigen entiteit vormt) en op de eigen-aardige manier waarop die wereld wordt opgebouwd. Met de actieve vorm ‘wordt’ benadrukt Maatje dat ‘de voltooide structuur door de kennisnemer (...) in de tijd moet worden hervoltrokken’. Julia Kristeva gaat (m.i. terecht) nog verder door te poneren dat:
Men kan zich afvragen in hoeverre de structuur bepaald wordt door het proces van kennisneming door de lezer. Het is immers de lezer die op basis van zijn lectuur de roman structureert, er als het ware een structurele interpretatie aan geeft. Uiteraard is de structuur inherent aanwezig in de tekst, maar ze wordt door de lezer geactiveerd: bepaalde elementen zal hij vanuit zijn situatie naar voren halen. M.a.w. ook de structurering van een werk ontsnapt op zijn minst gedeeltelijk aan het fabeltje van de wetenschappelijke objectiviteit, en is via het proces van kennisname subjectief bepaald. Interessant is ook hoe Kristeva het begrip tekst definieert als een produktiviteit, d.w.z.:Ga naar eind(1) son rapport à la langue dans laquelle il se situe est redistributif (destructivo-constructif), par conséquent il est abordable à travers des catégories logiques et mathématiques plutôt que purement linguistiques;Ga naar eind(2) il est une permutation de textes, une inter-textualité: dans l'espace | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
d'un texte plusiers énoncés, pris à d'autres textes, se croisent et se neutralisent’. (id., p. 12). Kristeva situeert de tekst dus in het geheel van de teksten, ‘als iets dat in direct verband staat met de andere taalprodukten van een tijdperk of een cultuur’. Zij poogt tevens de ideologische werking (idéologème) van een tekst na te gaan. ‘Het (ideologeem) is een middel om het paradigma in het syntagma, de geschiedenis in de tekst binnen te brengen’Ga naar eind(13). M.a.w.: ‘L'idéologème est cette fonction intertextuelle que l'on peut lire “matérialisée” aux différents niveaux de la structure de chaque texte, et qui s'étend tout au long de son trajet en lui donnant ses coordonnées historiques et sociales’. (id., p. 12). 3.1. Keren we terug naar Maatje. Steunend op zijn geciteerde structuurdefinitie bouwt hij zijn literatuurwetenschap uit. In een eerste deel tracht hij het begrip literair nader te omschrijven. Kenmerkend volgens Maatje is dat het literaire werk (intentioneel) een fictionele taaluiting is: ‘de dichter, romanverteller of toneelschrijver presenteert zijn taaluiting als zijnde fictioneel en geeft daarmee toe dat de taaltekens die deze uiting constitueren geheel of gedeeltelijk niet-referentieel zijn en dat de uitspraken, d.m.v. taaltekens gedaan, dus alleen binnen de verbeeldingswereld van het betreffende gedicht, episch werk of drama gelden en niet daarbuiten.’(p. 63 - cursief van mij)Ga naar eind(14). Met dit laatste kan ik niet akkoord gaan. Op die manier zou elk literair werk een totaal vrijblijvende taalconstructie zijn, en dat is het uiteraard niet. Daarenboven berust Maatjes axioma (sic) van de niet-referentialiteit op een simplisme. Maatje beschouwt het taaltteken als bestaande uit twee, niet te scheiden elementen, de vorm (= de opeenvolging van fonemen in een bepaalde volgorde) en de betekenis, die samen verwijzen naar het denotatum of de referentie. Die voorstelling is vrij naïef. Dat aan taaltekens de notata (abstract of concreet) beantwoorden is een generalisering uitgaande van voorbeelden zoals ‘kast, tafel, stoel’; voor talrijke woorden in de taal is dit duidelijk niet het geval (bv. uitroepen als ‘Help!’, ‘Vooruit!’, ‘He!’, etc.). Daarenboven gebruiken we talrijke woorden die refereren naar dingen die niet bestaan (sommige eigennamen bv.). Vele uitspraken tenslotte zijn niet te begrijpen buiten hun intra- en/of extra-linguïstische contextGa naar eind(15). Dat geldt evenzeer voor de taaluitingen die het literaire werk constitueren. Een onderscheid tussen het concrete denotatum (= buitentalig) en het abstracte (conceptie zou wellicht een betere term zijn) lijkt me noodzakelijk. In dit verband is het belangrijk dat er zich in de taal een evolutie naar een hoger abstractieniveau voordoet (& heeft voorgedaan). Daarmee samenhangend bestaat er een neiging het abstracte denotatum in de betekenis (als component van het taalteken, het woord) op te nemen, zodat het buitentalige aspect, de referentie, komt te vervallen. Hiermee wil ik geen afbreuk doen aan de bruikbaarheid van het begrip fictionaliteit als uitgangspunt van een theoretische (en dus algemene) literatuurbenadering; wel lijkt het me nodig te wijzen op het gevaar voor simplificatie en veralgemening, wat, zoals bij | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Maatje, tot betwistbare conclusies leiden kan. De beste oplossing biedt m.i. Kristeva. Een fundamenteel probleem bij de literatuurstudie, nl. de verhouding tussen het literaire werk en de werkelijkheid, lost zij op door die werkelijkheid in het werk mee te calculeren (cfr. de begrippen ‘intertextualité’ en ‘idéologème’). Ten slotte is het duidelijk dat een strikt linguïstische tekststudie altijd te kort zal schieten. Elke (literaire) tekst vertoont ‘open plekken’ vgl. Ingarden: ‘Unbestimmtheitsstellen’), die slechts door een semiotische interpretatie kunnen worden ingevuld. 3.2. Velen, en zeker wie van de literaire tekst uitgaan, zullen het met Maatje oneens zijn als hij beweert: ‘het is niettemin noodzakelijk in alle duidelijkheid te stellen, dat het schrift slechts een accidenteel, geen essentieel kenmerk van het literaire werk vormt’ (p. 66). We kunnen wel met Maatje akkoord gaan als hij poneert dat literair ook betekent waardevol. Het onderscheid literair = waardevol + fictioneel en tot-de-literatuur-behorende = waardevol (vooral dan m.b.t. de literatuurgeschiedenis) lost een aantal terminologische moeilijkheden op een handige wijze op. Met de elementen + of - waardevol en + of - fictioneel stelt hij een kruisschema op, dat hij dan verder uitwerkt. Hij onderscheidt extra-linguïstische ordeningsprincipes in niet-fictionele taaluitingen (versvorm, essay, documents humains) en in fictionele taaluitingen (versvorm, quasi-documents humians, literaire genres), en gaat op zoek naar de esthetische functie, d.w.z. ‘het onderzoek naar diè fictionele (sic) structuurelementen die aan de gemeenschappelijke waardering ten grondslag liggen’ (p. 99). 4.1. In het tweede deel van zijn Literatuurwetenschap heeft Maatje het over ‘de manier waarop’ een wereld in een literair werk wordt opgebouwd. Na enkele opmerkingen i.v.m. zijn methode (o.m. het onderscheid: historisch -systematisch principe) is dit deel gewijd aan de indeling in genres en dit aan de hand van de categorieën tijd en ruimte. De indeling in hoofdgenres, subgenre en types is verhelderend. Maatje bespreekt dan telkens de dramatische, lyrische en epische tijd en ruimte, waarbij de ruimte secundair is. Wat de epische tijdsrelaties betreft maakt hij het onderscheid tussen vertelde tijd (tijdbinnen - het - werk) en verteltijd (tijd van-realisatie, bv. uitgedrukt in aantal blz. of woorden). Het tijdsverloop (diffuus, fragmentarisch of kalendarisch) kan dan in een assenstelsel met de vertelde tijd en verteltijd als coördinaten grafisch worden voorgesteld. Tenslotte handelt Maatje zéér kort over de verhaalperspectieven, die hij echter afhankelijk noemt van de categorieën tijd en ruimte. 4.2. Met TodorovGa naar eind(7) zou ik naast een temporele en spatiale orde eveneens een logische (of causale) orde als structuurprincipe onderscheiden. Daarnaast relativeert Maatje te zeer het belang van de vertelperspectieven; hij ziet geen verschil tussen de vertelinstantie en de ‘persoon-in-het-werk’, maar verwart ze. 4.3. Opmerkelijk is dat in tegenstelling met Maatje, van Dijk, in navolging van sommige semiotici, niet over genres spreekt. Voor hem zijn er | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
slechts teksten (Mod. literatuurteorie, p. 75). 4.4. Dit deel lijkt me zowat het beste van Maatjes boek. Doch op één plaats begaat hij een flater van formaat. Als voorbeeld bij de behandeling van de lyrische ruimte haalt hij een gedicht van Jan van Nijlen aan. Op grond van zijn interpretatie meent Maatje dat ergens het woordje ‘nog’ misplaatst(!) is. Afgezien van het feit dat die conclusie steunt op een verkeerde, want te enge, visie op het gedicht, toont Maatje hier duidelijk aan welk gevaar er potentieel vanuit de literatuurwetenschap dreigt. Het is misplaatst dat hij, op grond van welke theorie dan ook, oordeelt wat er eigenlijk had dienen te staan. Het gevaar bestaat dat de literatuurtheorie of -wetenschap een normatief karakter verkrijgt. Het denkbeeld van een theorie die decreteert hoe het nou moet in de literatuur, van een literatuur die moet kaderen in al dan niet wetenschappelijke hokjes en laadjes is niet irreëel. Welke theorie ook, welk wetenschappelijk model ook, dient daarom telkens opnieuw aan de literaire werkelijkheid getoetst en eventueel aangepast te worden, en niet omgekeerd. 5. Naast de bespreking van een aantal elementaire begrippen zoals parafrase, stof, thema, idee, motief, Leitmotiv bevat het laatste deel (‘door middel van woorden’) een onderzoek naar de historische en linguïstische gebondenheid van het literaire werk. Het probleem van de literatuur en de werkelijkheid (creatio en mimesis) wordt opnieuw even aangeraakt. Het belangrijkste in dit deel is evenwel Maatjes poging om een poëtica-model uit te bouwen, wat echter, zoals reeds gezegd, niet grondig werd uitgewerkt (zie onder 2). 6. Conclusie: Maatjes Literatuurwetenschap biedt geen oorspronkelijke bijdrage tot de theoretische literatuurstudie. Daarvoor is het boek te didactisch opgevat en bevat het te veel leemten en te weinig nieuws. Wél biedt Maatje ons op een bijzonder overzichtelijke en heldere wijze een inzicht in enkele structuurkenmerken van het literaire werk. Gebrek aan nuancering, simplificatie, onvolledigheid zijn de, in een didactisch gericht werk wellicht moeilijk te vermijden, negatieve kanten. Het boek van Maatje lijkt me dan ook vooral waardevol als initiatie in de literair-theoretische problematiek. Voor de toekomst van de literatuurstudie lijkt het werk van van Dijk, maar vooral Kristeva en ook Barthes (om slechts de belangrijkste namen te vernoemen), me de meeste perspectieven te biedenGa naar eind(16).
Jean-Marie Maes |
|