| |
| |
| |
De eenheid van het mensdom
Over die vreemde, gemeenlijk natuurmensen of wilden genoemde volkeren die men van langsom verder moet gaan zoeken, verslonden we in onze jeugd talloze beschrijvingen en verhalen van de min of meer bekwame hand van missionarissen, ontdekkingsreizigers, deelnemers aan wetenschappelijke expedities en letterkundigen zoals Karl May, die uit hun verbeelding schiepen. Deze auteurs legden er zich in het bijzonder op toe te bewijzen dat tussen ons en de wilden weinig of geen punten van overeenkomst te vinden waren.
Hoe beter zij daar in slaagden, des te liever was het ons. Des te beschaafder schenen wij te zijn, des te boeiender was hun boek, des te bewonderenswaardiger de opoffering van hen die zich belangloos aan de lotsverbetering van die lage schepselen wijdden, des te groter de weldaad van de blanke beschaving die zij hun brachten, al was het ook maar de beschaving van Buchenwald en Auschwitz.
Daar was welbeschouwd geen opzettelijk verdraaien van de waarheid mee gemoeid. De middeleeuwse reizigers die beweerden mensen zonder hoofd te hebben gezien, of met een hondekop, of met maar één been, waarvan de voet als parasol diende tijdens de siëste, wisten dat zulke schepselen voorkwamen in de landen die zij bezocht hadden en beschreven wat zij eigenlijk hadden moeten zien. Zij logen om geloofd te worden. Onze moderne land- en volkbeschrijvers trachtten natuurlijk van hun stof wat te maken, zoals elk goed verteller dat doen moet, maar zij waren er van overtuigd de werkelijkheid weer te geven, zij maakten aanspraak op strikte betrouwbaarheid.
***
Niet alleen het exotische wordt vertekend. Het schijnt gemakkelijk te zijn en het is integendeel uitermate moeilijk om het even welke werkelijkheid om het even hoe weer te geven, ze mentaal te registreren, ze in woorden, lijnen, kleuren te beschrijven of ze in vormen na te bootsen.
Rond de jaren dertig werd aan een Nederlandse universiteit een zeer lezenswaardige doctoraatsthesis over ‘Het kind in de middeleeuwse letterkunde’ verdedigd. Een regulier geestelijke toonde er in aan dat onze mediëvale voorouders het kind psycho-somatisch
| |
| |
ongeveer beschouwden als een kleine volwassene. Dat kan men hun nog gemakkelijker vergeven dan dat ze de krankzinnigen voor kwaadaardige bezetenen hielden en ze gewoon afrosten. Zelfs de primitieve schilders merkten het verschil van proportie in hoofd en ledematen bij kinderen en volwassenen niet op en dit kan men niet verklaren zoals hun fouten in het vrouwelijk naakt: naakte kinderen mochten voor hen poseren. Zij hoefden slechts hun zo scherp observerende ogen te gebruiken. En toch schilderden zij het kind met de lichaamsproporties van zijn ouders, maar op halve grootte of minder.
Wil men een voorbeeld dichterbij? Onze landgenoten hadden in Congo of Zaïre maanden nodig om de zwarte gezichten van elkaar te leren onderscheiden en de blanken die in China naar de leeftijd van elke Chinees vragen, omdat zij die onmogelijk kunnen schatten zoals bij hun rasgenoten, vernemen er telkens dat de Chinezen dezelfde moeilijkheid ondervinden tegenover de blanken.
***
Wat er ook van zij, in het begin van deze eeuw was de blanke nog niet in staat in de wilde zichzelf te erkennen. Prof. Levi-Strauss, de etnoloog van de Sorbonne, heeft er veel toe bijgedragen om onze ogen te openen voor het algemeen-menselijke in de paleolithische mens. Hij was minder gelukkig geïnspireerd toen hij, in volle Sturm und Drang van de sociologische wetenschappen, onder de mooie modeterm van structuralisme probeerde met de Deens-Amerikaanse taalkundige Jacobson, ‘un linguiste plus génial que sérieux’ noemde hem de Sorbonnelinguist Martinet, en twee anderen die weigerden te volgen, de bioloog Nobelprijswinnaar Monod en de geneticus L'Héritier, tot een synthese te komen waardoor zou blijken dat de menselijke cel, spraak, taal en samenleving, gebouwd zijn volgens een zelfde grondvorm als de kosmische stof. Hij kwam er niet recht voor uit, maar hij dacht duidelijk aan een formule voor al het levende zoals die van Einstein voor de natuurkunde.
Dat utopisch structuralisme werd verlaten, Levi-Strauss heeft er zich nog onlangs over beklaagd, maar de idee van een algemeen-menselijke logica, verborgen onder een oneindige variatie van levenswijzen, won veld, misschien ook met de steun van de psychiatrie, die bewees dat ook de volslagen krankzinnige volgens zijn zeer persoonlijke kategorieën logisch handelt, bijvoorbeeld uurwerken verbrijzelt omdat het de tijd is die de mens doodt.
***
De geestelijke en laïeke beschavers vatten onmiddellijk de bruikbaarheid van de nieuwe sociologische strekking. Om een volk ervan te overtuigen dat zijn heilige beginselen vals zijn, moet men niet alleen zijn taal leren, maar ook weten waarom en hoe hij tot de beginselen is gekomen en hoe heilig ze hem zijn.
Tijdens het eerste millenium van onze tijdrekening spanden de bekeerders van West-Europa zich reeds even hard in om onze heidenen te begrijpen en het bruikbare van hun cultuur te christianiseren als om de nieuwe chris- | |
| |
telijke stellingen te doen aanvaarden. Zij noemden drie dagen van de christene week naar de heidense goden Wodan, Thor en Freya die zij kwamen verdrijven en vierden de verrijzenis van Christus tijdens de Lentefeesten van de heropstanding der natuur.
Tegenwoordig zoeken de zendelingen de in het steentijdperk achtergebleven volksstammen met een andere bagage op dan in de vorige eeuw de Engelse dominee en ontdekkingsreiziger Livingstone de Zaïrezen. Livingstone reisde met een karavaan dragers door het Congostroomgebied, welke inwoners nog nooit tevoren een blanke hadden gezien en waarin hij dan ook spoorloos verdween, zodat Stanley hem moest gaan zoeken. Bij zijn aankomst in een dorp opende de eerwaarde heer eerst en vóór alles een zijner valiezen, haalde er een groot crucifix uit en hield in zijn schone en rijke Engelse moedertaal, die de negers nog nooit hadden horen spreken, een gloedvol sermoon. Daarna, het ijzer smedend terwijl het heet was, ging hij onmiddellijk over tot het plukken der vruchten van zijn apostolaat en doopte meestal de grote helft der inboorlingen.
Livingstone's moderne opvolgers zoeken de steentijdmens op met een universitair diploma van etnoloog, antropoloog, socioloog, linguïst en alvorens hun valies met crucifix te openen, maken zij ter plaatse een grondige studie van land, landschap, volk, werk, leven, wereldbeschouwing en moraal. Telkens weer stellen zij vast dat de mensheid in haar eindeloze verscheidenheid verrassend één is en worden zij het eens met de pastoor van de kerk voor blanken in het voormalige Thijsstad, beneden-Congo, die na dertig jaar missiewerk als zijn mening te kennen gaf, dat de negers ongeveer zoals de mensen van Etichove in Oost-Vlaanderen, zijn geboortedorp, waren.
***
Geen beter voorbeeld dan de Jaqai, een kleine volksstam in het moerasgebied rond de Mappistroom in Nederlands Nieuw-Guinea. Het zijn op het eerste gezicht ternauwernood mensen. Weinig trekken van overeenkomst met een geletterde, veel met roofdieren. Zij zorgen uitsluitend voor hun eigen allereerste behoud door voeding en zelfverdediging. Zij hebben geen mythologische verklaring van het ontstaan van het heelal, geen samenhangende voorstelling van de aarde en de lucht, geen vermoeden van een hiernamaals, geen drang naar lotsverbetering. Geregeld gaan zij met gans het dorp op koppensneltocht en ook in deze onmenselijkheid staan zij lager dan hun soortgenoten koppensnellers van het eiland dat, na Groenland, het grootste ter wereld is. De anderen moorden nog met een énigermate vergeestelijkt motief. Het is hun vooral om de laatste doodsschreeuw van hun slachtoffer te doen. Hij moet de naam worden van hun kind dat anders niet leven en gezond zijn kan. Of zij kunnen slechts uit eigenhandig vergoten mannenbloed de nodige kracht en dapperheid putten. Zij nemen ook alleen maar het afgesneden hoofd mee naar huis. De Faqai beelden zich niets van dit alles in. Zij doden zonder onderscheid mannen, vrouwen en kinderen, snijden ze niet alleen het hoofd af dat ze meenemen als trofee, maar sleuren ook de lijken mee en vreten ze op, punt andere regel.
| |
| |
Deze lichtloze beestachtigheid is hun trots. De felste doder is de eer van het dorp, de lieveling van de vrouwen. Het belangrijkste en onmisbare bruidsgeschenk is een mandje dat een Faqai aan de arm van mevrouw hangt en waarin hij een mannenhoofd heeft gedeponeerd. Zonder dat bewijs van moed en kracht wordt hij door negen op tien dames afgewezen.
***
De etnoloog van de missie in het Mappistroomgebied, Dr. J. Boelaars m.s.C. bewees in een diepgaande, uitgebreide studie dat dit alles niet zo onbegrijpelijk is als het er voor ons uitziet.
Zijn collega linguïst bewees door taalverwantschap dat de Faqai in een onbekend verleden uit het Noorden van het eiland naar het Mappistroomgebied moeten gekomen zijn, verjaagd door sterkere vijanden of gedreven door veroveringszucht. In dat Mappigebied moeten man en vrouw onverpoosd waakzaam en strijdvaardig in de weer zijn om in hun levensonderhoud te voorzien door visvangst, landbouw en jacht en zich te beveiligen tegen de koppensnellers uit het omliggende. Om het even hoe de koppensnellerij ontstaan is, zij is er en zij is geen groter geheim dan het ontstaan van onze westerse koppensnellerij op wereldplan.
Voor de jacht beschikken de Faqai slechts over een houten speer en een bamboe-blaasroer dat zestig meter ver draagt. Er is niet veel en geen groot wild. Voor de visserij hebben zij een fuik, een houten speer en een wortel met bedwelmend sap, voor de landbouw de banaanplant en de sagoboom. De gemiddelde temperatuur is een zeer vochtige 27,7 graad met haast geen afkoeling 's nachts, het klimaat dat de blanke het minst verdraagt en de inboorling, die geen kleding nodig heeft en de grond niet tot vruchtbaarheid moet prikkelen of dwingen, afkerig maakt van elke overbodige inspanning.
Slechts weinig vrouwen weten hoeveel kinderen zij op de wereld hebben gebracht. Gemiddeld zeven lijkt het waarschijnlijkst. Als nu de bevolking aan dat tempo toeneemt veroordeelt zij zichzelf tot hongersnood binnen afzienbare tijd. Ze zou dat kunnen voorkomen, of ten minste verdagen, door te zorgen voor beter visgerief, betere wapens, betere landbouwmethoden, maar tot nu toe is zij daar door een of andere oorzaak nog niet in geslaagd. Zo verplichtte zij zichzelf op mensenjacht te gaan. Daar wordt de gemeenschap selectief in uitgedund door het sneuvelen van de onbekwaamste strijders, de jachtbuit wordt belangrijk aangevuld met een voorraad mensenvlees en de vijand wordt numeriek en kwalitatief verzwakt.
***
De blanken zijn er in geslaagd de Faqai van hun oeroude, beproefde, in de loop der eeuwen heilig geworden koppensnellerij te doen afzien en erkennen dat in vrede en vriendschap leven en laten leven een betere nieuwe orde is. Ze zijn daar echter niet in geslaagd door enige verstandelijke superioriteit of overredingskracht te demonstreren. Hun geluk is geweest dat de Faqai begrepen dat zij te machtig waren om te worden verjaagd of vermoord en te rijk om niet te worden gemolken.
| |
| |
De mens blijkt volgens dit alles een redelijk schepsel te zijn in een tegelijk ruimere en engere zin dan ons werd voorgehouden. Hij komt langs een logische weg tot onmenselijkheden als koppensnellerij en het in het veld voor de wilde dieren werpen van pasgeboren meisjes en hij kan die gruwelen verweven in een de eeuwen door perfect functionerend zedelijk stelsel, waarin het gezond verstand en zelfs idealen overheersen. De raadgevingen van de Faqai aan hun kinderen en jongelieden prijzen gehoorzaamheid aan, liefde, trouw, vergevingsgezindheid, geduld en doen denken aan die van Etichove, Vlamertinge of Kobbegem.
Ten slotte moesten we voor deze wijsheid niet naar Nieuw-Guinea gaan. Wij hebben hier bij ons mensen en meningen aan het werk gezien die de Faqai in alle opzichten overtroffen, in beestachtigheid en idealisme. Velen onder ons hebben de aantrekkingskracht van beide gevoeld.
***
Ook worden de noodzakelijkheid en het nut van de etnologie voor onze contacten met vreemde rassen niet afdoende bewezen door het geval van de Faqais. Zeker, hoe lager de ontwikkelingsgraad van een volk, des te noodzakelijker de etnologische voorstudie om dat volk te begrijpen, maar het is niet zijn begrip dat de blanke macht gaf op de Faqais, maar zijn technisch overwicht. Er is geen plaatsje meer op de wereld waar welke Faqais ook de Westerse beschaving kunnen ontlopen en er is geen macht meer ter wereld die ze beletten kan het Westen achterna te lopen.
Anderzijds, hoe hoger een vreemd ras staat, des te minder kan de etnologie ons cultureel contact ermee bevorderen. Van vele Aziatische particulariteiten: verminken van meisjesvoeten, eetstokjes, snarenmuziek, opwippende dakranden, schilderkunst zonder schaduw, pariahs, heilige koeien vindt men de motieven in het verleden niet meer terug of ontdekt men dat ze te herleiden zijn tot een kwestie van smaak. Aanvaarden dat de Aziaten hun cultuur zo gewild hebben en dat dit hun goed recht was brengt ons nader tot hen dan etnologisch wroeten in hun verleden.
De etnologie begint zich te hoeden voor haar grootheidsdromen. Zij spiegelt zich aan de faculteit der letteren die zich voornam de West-Europese literaturen met elkaar te vergelijken en de dialecten in kaart te brengen, twee opdrachten totaal onuitvoerbaar vanwege de onoverzichtelijkheid van haar object. Geregistreerd en in kaart gebracht zouden de dialectwoorden ongetwijfeld bijdragen tot de taalstudie en de geschiedkunde, maar de synthese waar het om begonnen is kan nooit tot stand komen. Het materiaal is niet te overzien en hoe preciezer het wordt door aangroei, des te meer vervagen de strekkingslijnen.
Dat lot zou de etnologie wachten indien zij niet bijtijds afzag van een structuurbeeld waarin alle culturen passen. Men kan haar situatie vergelijken met die van het evolutionisme. Dat het leven op aarde evolutionistisch is ontstaan en tot ons gekomen lijdt geen twijfel meer, maar dit voor elk levend wezen in elk van zijn evolutiestadia bewijzen is onmogelijk.
Recente etnologische studies, die van de Brit Evans-Pritchard over tove- | |
| |
rij, orakelen en magie bij de Azande in Soudan, die van de Fransman de Heusch over de mythe als staatsvormend element en die van Jean Monod over de botsing van Venezolaanse Amazonenindianen met onze civilisatie, wijken elk op zijn wijze af van wat men reeds de ‘structurolâtrie’ heeft genoemd.
Het ogenblik waarop een wetenschappelijke discipline zich aan critische zelfkennis waagt is altijd gevaarlijk, want dan begint zij zich op te blazen en geleerd te doen. Laten we met die vrolijke noot eindigen.
De Engelse sociologieprofessor Stanislas Andreski waarschuwt er in een pamfletair, doch stevig gedocumenteerd boek, waarover de gespecialiseerde criticus van ‘Time’ niets dan goeds zegt, zijn collegae Parsons, Lazarsfeld, Levi-Strauss, David McClelland en anderen voor, dat nergens elders zoveel aan woordenkramerij wordt gedaan als in de sociologie. Parsons heeft geschreven, ik citeer dit uit ‘Time’, dat men, om het gedrag van mensen te begrijpen, hun verlangens, overtuigingen, hulpbronnen en intenties moet kennen, een waarheid, schrijft prof Andreski, die reeds Homeros en de Joodse profeten bekend was. Lazarsfeld toont met veel tabellen en kaarten aan dat de mensen graag in het centrum van de belangstelling staan en de invloed ondergaan van hun omgeving, iets dat ik zeer gaarne geloof, lacht prof Andreski, omdat ik het mijn grootmoeder zo dikwijls heb horen zeggen toen ik nog een kleine jongen was.
Gerard Walschap
|
|