De Vlaamse Gids. Jaargang 57
(1973)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Met het oog op de ogenbank‘Het (nieuwe) heet zoals het vroeger altijd heeft geheten: vluchten. De radeloze vlucht voor de wanhoop en de onzekerheid, voor de pijn en de walg en voor alle angsten die als kleverige, afzichtelijke reptielen tegen zijn benen waren opgekropen’. (p. 86)Ga naar eind1. Zo begint Andreas, de hoofdfiguur uit De Ogenbank, telkens opnieuw, zo vlucht hij weg van wanhoop en angst en een schuld die hij slechts vermoedt, doch niet kent. De fabel van het boek kan als volgt samengevat: Andreas, blind ten gevolge van een oorlogsbombardement, ontvangt het oog van een onbekende donor. In Andreas rijst onherroepelijk de vraag van wie het oog was. Nu hij weer ziet verlaat zijn vrouw Magda hem en blijft hij alleen met zijn angst, zijn wanhoop en de prangende vraag waarop hij een antwoord zoekt, hoewel hij dit antwoord vreest. Vluchten (naar het buitenland, naar de vrouw, de liefde) helpt niet. Andreas achterhaalt tenslotte van wie het oog is: van een terechtgestelde, wiens verhaal hij leest, het enige antwoord op alle vragen, ‘Dat je nooit meer wat anders zult kunnen antwoorden dan dit ene: ik weet het niet? Ik weet niet of ik, of jij, of iemand schuldig is of onschuldig, goed of slecht, held of lafaard...’ (p. 226). Meteen is een grondthema van De Ogenbank en van het gehele oeuvre van Michiels gegeven: het niet weten, het niet kunnen kiezen tussen positief en negatief, tussen ja en neen, tussen rust en beweging. Vandaar: de vlucht, het afscheid, het telkens opnieuw beginnen, dat onvermijdelijk culmineert in het nihil, de absurditeit, het exit, het zwijgen, de dood. En de angst en de (onbekende) schuld die met dit alles gepaard gaan. Ligt dit grondthema in de eerste werken nog vervat in een verhaal, een boodschap, gaandeweg krijg het meer en meer gestalte in de taal zelf. Het verhaal wordt gefragmenteerd, het bewustzijn van het hoofdpersonage valt uiteen, verhaal en personage verdwijnen tenslotte. Wat overblijft is taal-geworden angst, twijfel, besluiteloosheid, polariteit, absurditeit, afbraak tot het nihil, geabstraheerd in het taalteken ‘o’, waarop Exit eindigt. Dit is de betekenis van het passen, van het spel met ja en neen dat eindigt op: ‘ja Y neen misschien ja Z neen misschien ja A ja aja haja a aaaa a a a a’ (p. 21)Ga naar eind2. Die zelfde grondthematiek wordt in elk werk van Michiels op een steeds | |
[pagina 54]
| |
abstrakter niveau uitgebeeld: via de persoonlijke lotgevallen, het exemplarische verhaal, het verdeelde bewustzijn naar de taal zonder meer. Hoogtepunt van deze abstraktietendens (vandaar ook de sterke reduktie van de taal) vormt Exit, zo bijvoorbeeld het spel met cijfers tussen E 1045 en E 1047. De taal wordt van de dingen losgemaakt, is alleen nog taal zoals in: ‘Misschien zal ik een ei voor je koken. Wat voor een ei? Ik dacht niet dat we een ei hadden meegenomen. Dat is waar, een ei hebben we niet meegenomen. In vrijheid zit een ei. Twee ei's, een korte en een lange. Welke ei zal je voor me koken?...’ (p. 55). En zelfs de taal blijft niet overeind. Michiels vermaakt alles, tot en met de nihilistische ‘o’. In deze evolutie van anekdotisch verhaal via gefragmenteerd en exemplarisch verhaal naar de taalkreatie en -afbraak, neemt Ivo Michiels' derde roman De Ogenbank een niet onbelangrijke plaats in. Hier krijgt het verhaal een duidelijk symbolische waarde, het bewustzijn van de personages, de tijd- en ruimtebeleving vallen uiteen. Het verhaal is niet langer meer louter chronologisch-kausaal; binnen het kaderverhaal liggen drie duidelijk symbolische verhalen. In hoofdstuk 1/3 krijgen we Het verhaal van Zuster Patricia, met als expliciete moraal: ‘Bekommer je nooit veel om heiligen en duivels, kind. Denk aan de mens, die heeft het meer vandoen’. (p. 42). Patricia is de ziekenzuster die Andreas verzorgt na zijn oogoperatie. Ze vertelt het verhaal (een duidelijke demonstratie tot wat godsdienstbeleving en het daaraan verbonden fanatisme leiden kan) als antwoord op Andreas' vraag ‘waarom bent u verpleegster geworden?’ (p. 33). Beschouwen we de uitgebreide flash-back in het eerste hoofdstuk eveneens als een verhaal binnen het verhaal, dan bemerken we de symmetrische opbouw ervan: 1. Andreas ligt in het ziekenhuis na zijn oogoperatie en praat met zuster Patricia. Het gezichtspunt is dat van de alwetende auteur, maar toch treedt een zekere differentiatie op, zodat het gezichtspunt van personage naar personage wordt verplaatst, wat echter niet konsekwent wordt volgehouden. Zo zijn deel 1, 2 en 4 van H I vanuit Andreas' visie geschreven; in deeltje 3 verschuilt de auteur zich grotendeels achter Patricia, maar verraadt zich toch door in de dialoog tussen Andreas en Patricia ook Andreas' gedachten weer te geven. Dit laatste is typisch voor Michiels' werken: de dialoog (altijd tussen twee personen) wordt verbonden met, is aanleiding tot denken en herinnering. En zo is omgekeerd ook het denken aanleiding tot dialoog. Zo beide in I/1: ‘Ga nog niet’, smeekt hij (Andreas tot Patricia -jm-), vruchteloos | |
[pagina 55]
| |
zoekend naar een verklaring. ‘Ik...’ En dan, onverhoeds en verraderlijk, duikt van heel diep uit zijn bewustzijn de vraag op die daar God-weet-hoelang heeft liggen smeulen. De vreemde vraag die geen kansen kreeg omdat ze verscholen lag achter een dik, onduidelijk gevoel van angst, of omdat hij al die tijd toch weer, onbewust, zijn afleidingsspelletje heeft gespeeld, het dubbele spel van vluchten en beheersen dat hem - hoe klaar beseft hij dit nu - schier een tweede natuur is geworden. (...): ‘Zuster, van wie is het oog?’ (p. 13-14). Ook thematisch is de geciteerde passage belangrijk: ze betekent een bewustwording en vandaar ook een afscheid van wat voorbij is. De bevrijdende flash-back (1/2) was dan ook een noodzaak: ‘Het vuil hier van binnen begon te stinkenGa naar eind3, na drie jaar. Het moest er uit. Het is er uit. Alles heb ik opnieuw beleefd, van het begin tot aan de vlam. (...) Straks zal ik zien - o ja, ik zàl zien - ik zal hier buiten wandelen als een herstelde, met één oog minder weliswaar dan drie jaar terug, maar dat is van geen belang. Het voorbije is voorbij, ik ben er mee klaar, dat is het’ (p. 32-33). Andreas zal dan ook ‘opnieuw beginnen’ (p. 33). In het tweede hoofdstuk staat het afscheidsmotief nog centraler. In het eerste deel worden we gekonfronteerd met Magda, de vrouw van Andreas, die in een café haar minnaar Oscar Roemer, de dokter die Andreas opereerde, opwacht. We krijgen een soort innerlijke monoloog, of juister dialoog van Magda, die zich als het ware opsplitst. Zo krijgen we haar ontmoeting met Andreas verhaald in een in de eerste persoon gestelde flash-back. Ze verhaalt haar eigen onmacht ten opzichte van de vlucht van Andreas (die in feite fotograaf is en fotografie als een kunst ziet - cfr. p. 22) in zijn donkere kamer, vlucht voor het ‘abstracte begrip oorlog’ (p. 52). ‘Zelf kroop hij weg in de donkere kamer. Met zijn eigen donkere binnenste sloot hij zich op in de donkere kamer... ‘Daar kan ik tenminste ademen’. zei hij... ‘Daar is tenminste licht’. Magda beseft dat ook zijn liefde maar een vlucht is: ‘Wanneer hij me zocht was het uit nood, zielenood, of zieleangst misschien, nimmer uit louter amoureuze of sexuele drang’ (p. 53). Zolang Andreas blind was, zolang de oorlog voor hém bleef duren, beschouwde ze het als haar plicht bij hem te blijven en hem te verzorgen. Nu hij genezen was, kon ze hem verlaten. Ook voor haar begint alles opnieuw (p. 56). Wanneer Andreas met zijn vrouw thuiskomt van het ziekenhuis en de duisternis van het huis ingaat, beseft hij ‘dat hij hier staat voor het laatst, dat hij niet gekomen is om te begroeten, maar om afscheid te nemen - en dat hij eigenlijk al die tijd slechts op dit moment heeft gewacht: op de finale afrekening met het voorbije’ (p. 68). Thuis vinden ze Magda's moeder dood. Het derde hoofdstuk vat aan met een dialoog tussen Andreas en zijn nieuwe werkgever, de direkteur van de krant ‘De Morgenstar’. Andreas is proeflezer en dit werk wordt telkens door herinneringsflarden onderbroken, waaruit we vernemen dat Magda hem al drie maanden geleden heeft verlaten. Dan krijgt hij een reportageopdracht in Spanje (waar Magda en Oskar Roemer eveneens naartoe gaan, maar dan met vakantie): ‘Opnieuw beginnen... | |
[pagina 56]
| |
Hij wàs opnieuw begonnen en thans begint hij alweer opnieuw. Voor de tweede maal in amper drie maanden begint hij opnieuw. Alleen - en dit besef vreet aan hem, werpt hem terug in de beangstigende onbestemdheid waarmee hij vroeger, binnenin verschrompeld, in zijn donkere kamer dook - alleen heeft het nieuwe reeds lang geen aangezicht meer. Het heet niet Magda en ook niet oog; het heet niet eens weten. Het heet zoals het vroeger altijd heeft geheten: vluchten’. (p. 86). In Madrid (H IV) rijdt de taxichauffeur Joaco Andreas rond en vertelt hem zijn verhaal (in de eerste persoon). Het verhaal van de machteloze burger tegenover de geïnstitutionaliseerde wreedheden van het staatsapparaat. Zoals ook met het verhaal van zuster Patricia het geval was, leidt het verhaal van Joaco, verwerkt in een flash-back, tot een vernieuwde bewustwording bij Andreas. Als hij op het punt staat te vertrekken denkt hij: ‘Hij (Joaco - jm) wil het uitstellen, ..., dit afscheid tussen de schuld en de angst. Maar ook dat heeft geen zin meer, Joaco. Je kan de lafheid splitsen in schuld en angst, maar geen van beide scheur je ooit volkomen los van haar’. (p. 140). Lafheid is wat de schuldgevoelens van Joaco en de angst van Andreas gemeen hebben. Andreas beseft nu sterker dan voorheen: ‘Ik weet alleen dat vluchten geen zin heeft, dat ik nu achterhalen moèt waar het vandaan komt, dit oog, wie het gedragen heeft en hoe hij gestorven is. Omdat we één zijn, die dode en ik, welhaast vier maanden nu. En omdat ik weten wil wie het is die thans verder leeft in mij, de dode of de levende’ (p. 141). Terug in België (H V) verhuurt Andreas zijn huis aan een slager (opnieuw een afscheid, p. 175) en trekt (nu voorgoed) in bij zijn hospita Louise, waar hij liefde vindt: ‘En hem lijkt het, alsof hij al die jaren slechts gewacht heeft op een moment zoals dit: haar naar zich optrekken en de vrouw kussen die zijn sokken heeft gewassen en wellicht niet eens beseft dat we honderdmaal kapot gaan om eenmaal te leven in een kus als deze. Een kus die geen vlucht meer is, maar een opstaan uit de angst, een verrijzenis van het geloof, de hoop en de liefde’. (p. 190). Doch ook de liefde brengt geen oplossing, is slechts illusie, vertwijfeling: ‘“Zelfs van de liefde weet je 't niet, Louise, of ze goed is of slecht, schuldig of vrij van...”’ (p. 227), zegt Andreas voor hij afscheid neemt van haar. Ondertussen (HVI) is hij al bij Roemer geweest om er te vernemen dat zijn oog het oog is van een terechtgestelde; heeft hij al Het verhaal van de dode gelezen. Dit Kafkajaanse verhaal (dat net als Het verhaal van Joaco in Verhalen uit Journal BrutGa naar eind4 Ga naar eind5 werd opgenomen) is beslist een hoogtepunt in de warrige roman, De Ogenbank. Het verhaal speelt in het bezette Aroudy (Antwerpen - 5 -). Slechts de liefde bloeit alsof het nooit oorlog was geworden. Twee soldaten A. en B. zijn op het zelfde meisje Adeline verliefd. Zij wil echter, zolang de oorlog duurt, niet kiezen tussen beide, met als gevolg dat beide soldaten vijanden worden: Wanneer nu een schildwacht verdwijnt en er voor verraad wordt gevreesd, beveelt de kommandant de schildwachten in dubbele rij op te stellen, zodat achter elke schildwacht een tweede staat opgesteld met het bevel de schildwacht voor hem bij de minste verdachte beweging | |
[pagina 57]
| |
neer te schieten. Zo komt A. voor B. te staan, vol angst door hem neergeschoten te worden. Dit echter gebeurt niet en de volgende nacht staat A. achteraan. B. houdt het niet langer uit en besluit van de wal te springen om zodoende A. te verplichten hem neer te schieten. A. aarzelt net te lang en B. springt zonder dat A. schiet. Zo sterft B. en ook A., die wegens verraad ter dood wordt veroordeeld en die beseft: ‘Ik ben schuldig omdat ik niet schuldig ben aan de dood van B.’ (p. 214), ‘Maar altijd is er ergens een schuld’ (p. 216). Dit verhaal is meer dan een aanklacht tegen de onzinnigheden van de oorlog. Het heeft een duidelijk symbolische waarde in het kader van deze roman. Net als de vorige verhalen, leidt ook Het verhaal van de dode (van wie Andreas het oog heeft) tot een verdere bewustwording bij Andreas. Hij voelt dat er ergens een schuld moet zijn die hij niet kent: ‘Wellicht is dit vandaag wel het vreselijkste aan de mens: dat de verwarring in en rond hem zo groot is geworden dat hij niet eens meer weet waar schuld of onschuld liggen’. (p. 220). Ook voor het latere werk van Michiels is dit verhaal exemplarisch. De situatie van de schildwachten verbeeldt die van de mens: het toont het dilemma, de verplichte keuze tussen rust en beweging die beide even noodlottig zijn. Een zelfde situatie ligt aan de basis van Het Boek Alfa, waar het existentiële dilemma tussen het niet-bewegen en het in beweging komen een meer talige vorm krijgt. Andreas neemt opnieuw afscheid, nu van Louise, die hem tracht tegen te houden en daarbij een dodelijke val doet. De onbekende schuld heeft meteen een konkrete gestalte gekregen. Andreas voelt zich schuldig aan de dood van Louise, maar wordt niettemin vrijgesproken. Met deze flash-back begint het zevende en laatste hoofdstuk. Dokter Roemer die Andreas heeft ontboden, deelt hem de dood van Magda mee. Het einde betekent voor Andreas (en Patricia) een nieuw begin, het besef dat elke mens ‘toch altijd op de een of andere manier een bondgenoot van je is’ (p. 234); Roemer, de man die geen angst kende (p. 155), realiseert zich nu echter: ‘Altijd is er ergens een schuld’ (p. 235), meteen de laatste woorden van de roman. De struktuur van De Ogenbank is het nader bekijken waard. Eerst en vooral is er het grote kaderverhaal, het verhaal van Andreas. Daarnaast zijn er niet alleen de drie symbolische verhalen, die op Het verhaal van Patricia na, in een flash-back zijn geïntegreerd, maar ook het verhaal van Magda en Roemer en van Patricia die zich aan Roemer offert om Andreas zijn vrouw weer te geven. Ongeveer gelijkmatig met de afwisseling van de verhaaldraden, verplaatst het gezichtspunt zich van het ene personage naar het andere. Daarbij komt nog dat Michiels uitvoerig gebruik maakt van flash-backs, zodat het geheel erg verward aandoet. Of dit in De Ogenbank reeds een bewuste vormgeving zou zijn van de verwarring die in het gemoed van de personnages (vooral Andreas) heerst, zou ik niet durven te beweren; wel ziet men hier een eerste aanloop in de richting van een strukturering die ook aan de basis van Het Boek Alfa ligt. Hét verschil is dat hier nog sprake is van verschillende personages, die in het latere werk van Michiels steeds meer in een over- | |
[pagina 58]
| |
koepelend bewustzijn, een persona, zullen vervloeienGa naar eind6. Het is een bekend feit dat de frekwentie van bepaalde kernwoorden een aanduiding kan zijn voor de thematiek. Dit is zeker in De Ogenbank het geval. Bij het lezen viel me direkt het frekwente gebruik van het woord angst (+ afleidingen en samenstellingen) op, zodat ik er een spelletje van maakte het telkens aan te stippen, wat een totaal opleverde van meer dan zeventig. Ook het woordje onrust komt opvallend veel voor. Andere kernwoorden zijn o.m. (on)schuld, haat en liefde, (niet) weten, vlucht, afscheid... De stijlversobering die in De Ogenbank optreedt ten opzichte van de vorige romans is eveneens kenmerkend voor de verdere evolutie in Michiels oeuvre (cfr. de sterke reduktietendens in de evolutie van Het Boek Alfa tot Exit). Doch anderzijds vinden we in De Ogenbank heel wat zwakke plekken. De kompositie van de roman is niet volledig geslaagd en de auteur verraadt zich voortdurend. De symboliek (met als elementen het oog, het licht, de duisternis, blindheid en de donkere kamer, leven en dood, resulterend in het besef dat ‘je de duisternis nodig (hebt) om het licht te kunnen vinden’ (p. 232) is nogal doorzichtig en overdone; de zedenles, de boodschap ligt er bijwijlen vele vingers dik op. De toon is nog te vaak te melodramatisch. Het dekor, de buitenwereld is zoals bijna altijd bij Michiels sterk funktioneel, en wordt heel dikwijls met de innerlijke wereld van het personage verbonden (een mooi voorbeeld is te vinden in Ikjes Sprokkelen3) of dient als uitgangspunt voor het denken (wat duidelijk als een associatieproces wordt gezien), zo bv.: ‘Gewichtloos rust het schenkbord op haar handpalmen, als een verlengstuk van haar lach, het presenteerblad waarop haar geluk ligt uitgestald: cake en kaas’. (p. 82). Zo staat De Ogenbank aan het einde van de oude Michiels en kondigt al de nieuwe Michiels aan. En zoals elk van de drie symbolische verhalen in deze roman een nieuwe bewustwording teweegbrengen in de hoofdfiguur Andreas, zo werd Michiels zich schrijvende steeds meer bewust van wat hij schrijft en vooral wat en hoe hij nog te schrijven heeft. Na het nihil van Exit wordt het nieuwe, zoveelste nieuwe begin, bijzonder moeilijk. Jean-Marie Maes (november 1972) |
|