altijd ver, en verandert niets aan een gezicht dat naar een ander gezicht zoekt, zoals het ook niets verandert aan het feit dat we iets kunnen zien maar nooit alles kunnen zien, iets met onze eigen handen kunnen aanraken, maar nooit alles kunnen aanraken.
Terwijl ik het gevoel had dat ik mij dat alles eens zou herinneren, zag ik dat de herder bang was te moeten verklaren wat de zin was van wat hij deed. Het kwam mij voor dat hij het ook niet had kunnen verklaren, maar hij scheen in de rots enkele woorden gekerfd te hebben, die onleesbaar voor mij waren, en ook niet de indruk wekten bestemd te zijn om te worden gelezen. Ze waren eerder bestemd om ontdekt te worden, om na lang niets te hebben gezien, ze plotseling te ontdekken, en ergens op een andere plaats na te denken over wat we ontdekt hadden.
Ik voelde dat het onmogelijk was hem iets te vragen, maar ik vroeg mij af wat het meest verlaten was, of het zijn gezicht was, of dat het alles om hem was, maar ik bedacht dat men twee vormen van verlatenheid nooit met elkaar moet vergelijken, want er is niets verder van elkaar dan dingen die verlaten zijn.
Terwijl het licht steeds verder wegzonk en er steeds minder om ons was, had ik plotseling het gevoel dat alles wat de herder deed, niet kon gedaan worden, als er niet iets was dat hij wist, dat niemand anders wist. Ik had plotseling het gevoel dat er iets was dat hij alleen wist, en terwijl mij dat een kwellend gevoel gaf van eenzaamheid, kwam het mij voor dat er nog iemand anders moest zijn die hetzelfde wist. Het leek mij onmogelijk dat hij het alleen zou weten, dat er ergens niet iemand anders zou staan die hetzelfde wist. Maar hoe kon men geloven aan een woord dat iemand in de dingen kerft, en dat niet bestemd is om gelezen te worden.
Soms is het alsof we niets meer bezitten om over te praten, om over na te denken, om te voelen of te zoeken. Vele dingen zijn alleen maar gewoon, maar er is een ogenblik dat ze niet gewoon zijn en dat ook niet kunnen zijn, en dat gebeurt als we ze een bedoeling geven. Het is mogelijk dat we nooit zullen kunnen leven, maar we moeten bereid zijn dat in te zien, als we ons ooit een mening willen vormen over wat het leven is. Het is dan ook niet ongewoon als men de blijken van zijn aanwezigheid in een steen kerft, als het achterblijft in iets doods en iets sprakeloos, en daardoor ondoorgrondelijk geworden is, doods en sprakeloos.
Terwijl ik naar de rots staarde waarvoor de herder zat, was ik verstard in de houding van iemand die naar iets luistert, en ik herinnerde mij hoe ik eens verlangd had een brief te schrijven, daarna een andere brief en daarna nog vele andere brieven, tot ik mij door die brieven van iemand een voorstelling gevormd had, tot ik begreep dat ik die brieven kon bewaren tot de dag kwam dat ik ze aan iemand kon geven. Op zijn minst is degene die ze zal lezen, of toch begrijpen, de schrijver zelf, maar ieder kent een ogenblik waarop hij voldoende anders is om zijn eigen brieven te lezen.
Het avondlicht viel op de golven, die aanspoelden op de plaats waar de herder zat, en ik begreep dat we soms niet eens weten wat onze verlangens van ons kunnen maken, en dat we ons onmogelijk nog van iets anders rekenschap kunnen geven dan van onze wanhoop, en van de beelden zonder leven, die ze voortbrengt.
‘Ik wist niet dat je ook nog neigingen had om te beeldhouwen,’ zei ik, terwijl ik mij stond af te vragen of het niet beter was naar het huis terug te keren, en over iets na te denken, of niets anders te doen dan alleen te zijn.
‘Ik wilde eens iets in die rots kerven,’ zei hij.
‘Het deed erg vreemd aan om je daar te zien zitten,’ zei ik.
Het uitzicht was grauw geworden, maar de zee zweeg nog altijd, en ik bedacht hoe dit alles mij van het leven losgemaakt had, en mij geleerd had hoe men iets kon vinden en het verliezen.
‘Die steen,’ zei de herder plotseling, ‘zal mijn naam dragen.’
‘Ik vermoedde eigenlijk al dat het je naam was,’ zei ik dromerig.
Toen we enige tijd zwegen, vergat ik wat we gezegd hadden, maar ik wist dat ik mij alles zou herinneren, en dat ik mij zou afvragen waaraan het mij deed denken, en ik zou weten dat men daarop geen antwoord kan geven. We weten dat we aan iets zullen terugdenken als we er vroeger al aan dachten. Het is niet iets dat we plotseling ontdekken, maar iets dat teruggekeerd is, en iedere keer als het terugkeert, laat het iets achter, iets dat even onverklaarbaar is als een gezicht in onze verbeelding, en eigenlijk laat het niets achter dat er niet altijd was, want het is een kenmerk van gevoelens als wanhoop dat ze niet alleen van onverklaarbare dingen gebruik maken maar ook nooit veranderen, welke beelden we er ook in vinden.
‘Soms is het nodig een soort van boodschap achter te laten,’ zei hij. Ik dacht terug aan een nacht, waarin ik mij aan iets vastgeklampt had om iets anders van mij af te zetten, herinnerde mij dat ik tot de ontdekking gekomen was dat ik mij aan het duister vastgeklampt had, en dat ik tegen haar was beginnen spreken, en ik zei tegen de herder dat we soms die behoefte kunnen hebben.
‘Ja,’ zei ik, ‘soms vinden we dat nodig.’
‘Als ik wegga waar ik altijd gewacht had,’ zei de herder, ‘zal er iets achterblijven. Er zal iets zijn om te blijven bij stilstaan. Er zal misschien iemand voorbij komen die zal blijven stilstaan.’
Ik herinnerde mij hoe ik mij aan de duisternis vastgeklampt had en gesproken had, en hoe ver onze woorden weggaan als we ze in het duister zeggen, hoe grenzeloos ver ze weggaan en hoe weinig we er ons later nog