| |
| |
| |
Leven en dood van Looi Pruystinck
(Fragment uit ‘De Vingerafdrukken van Brahma’, met een knipoogje naar Armand Boni).
... Als andere oude mannen, die hoofdschuddend de jonge Looi van op de stoep zullen hebben zitten nakijken, de trotse, ambitieuze schaliedekkerszoon, over wie wordt gefluisterd, dat er een moer los zit in die fraaie kop. Dat zijn lichtgrijze, soms angstwekkende oplichtende ogen dingen zien, die wij, het gewone volk uit deze luizenbuurt, nooit hebben gezien of ooit zullen zien. Wij, onderhorigen van zijne keizerlijke majesteit Karel de Vijfde, van wie beweerd wordt, dat hij het niet kwaad met ons meent, maar die ons nog niet ziet staan, wat dacht je wel, anders zou hij ons die droge trut van een Margareta van Oostenrijk niet op het dak hebben gestuurd, wij, simpele mensen van Antwerpen dus, zijn weliswaar geen wijwaterpissers en wie een model moet hebben voor het naleven van de tien geboden gaat beter elders zoeken, maar wij worden gedoopt en wij gaan naar de mis als het pas geeft. Als mensen van goede wil, die min of meer hun Pasen houden en weten dat je met de vrouwen en met het geloof voorzichtig hoort om te springen. Anders krijg je visioenen en teveel pretentie en iets vreemds in je oogopslag, net als de zoon van de oude Pruystinck.
Als wij het niet zelf hadden gehoord, zou er in het Sint-Andrieskwartier geen mens het geloven. Maar dikwijls genoeg hebben wij het zelf gehoord, - het is hier toch één grote familie? Jozef en Maria waren ook maar arme sukkels, beweert hij, en een schaliedekker verdient de dag van vandaag beter zijn brood dan zo'n oude leeggepoepte timmerman uit de tijd, dat de beesten spraken. Hij, Looi Pruystinck, schaliedekker van beroep, net als zijn vader, werd door God zélf gezonden, allee, met de komplimenten van Onze Lieve Heer, en geen mens kan het hem uit het hoofd praten. Dat is geen japneuzerij meer, geen kwezelarij als je mij niet zoudt begrijpen, maar dat ruikt aangebrand, dat ruikt naar schroeiend vlees en naar de ketterse leerstellingen waarover wij de schippers en paardeknechten van de Duitse koopmansnatie horen opscheppen en hun verhalen, neen, vuile moppen over de Maagd Maria, en over pastoors die nonnen opvrijen en er mee trouwen ook, maar ondertussen doen of ze van de Paus geen kwaad welen, en net als tevoren over het christelijk geloof blijven preken. Dat een pater ook al eens goesting krijgt om te vogelen, dat begrijpen we, hoe zijt ge zelf, maar trouwen met een non, dat kan immers niet, iedereen weet toch al van uit de
| |
| |
cathechismusles dat zo iets doodzonde is? Maar eigenlijk trekt de jongen van Pruystinck zich niet veel aan van wat die water- een paardemoffen vertellen. Hij deed al veel langer zo gek, dat zal iedereen beamen. Het enige, wat hij er eens met een geheimzinnige glimlach over heeft gezegd was, dat hij zich voornam aan die hoe heet hij ook weer, aan die door de duivel bezeten Luther zélf te vragen, hoe het er nu mee zit? Opschepperij, dachten wij, stoeffen en broekschijten is geen kunst, zoals mijn vader-zaliger altijd zei. Mijn botten, op zekere dag is hij de pijp uit, recht naar Duitsland. Nog geen twee maand later staat hij daar al terug, maar denk niet dat je er een stom woord uitkrijgt. Goed, iedereen moet op zijn eigen manier proberen zalig te worden. Haast een jaar lang laten we hem gaar stoven in zijn eigen sop, hoewel wij ons soms afvragen, wat voor een sopje dat wel mag zijn? En dan begint het stilaan uit te lekken.
Niet bij Luther geraakt? Een momentje. Er is bij de magistraat een brief van Luther besteld. In elk geval heeft Looi er niet om gelogen, dat schrijft de andere duidelijk in die fameuze brief. Onder de schepenen zijn er, die er zich gloeiend koleirig over maken. Looi Pruystinck moet zijn manieren houden, wat denkt hij wel, zeggen zij, maar die dikke os heeft zich zeker niet met de zaken van die van Antwerpen te bemoeien. We hebben er ons kapot om gelachen, toen we vernamen, dat hij Looi een inktpot naar zijn kop heeft gegooid en als een gek vade retro Satana staan roepen. Het is natuurlijk belachelijk, dat zo'n weggelopen Augustijnerpater het verschil niet ziet tussen de baarlijke duivel en een simpele jongen, geboren en getogen in de schaduw van Sint-Andries, maar kom, die Looi van ons heeft het toch hoog in de bol gekregen. Wat wil hij zich met dingen bemoeien, waar zelfs de Paus van Rome kop noch staart aan krijgt? Neen, dat Luther hem met een schop onder zijn kont de deur heeft uitgegooid, daar kunnen we in komen. Hij heeft het zelf gezocht, die provojongen van Pruystinck.
Maar op het stadhuis zitten ze te schuimbekken, omdat zo'n stuk mislukte pater zich voorstelt, dat hij de magistraat van Antwerpen zomaar een bolwassing heeft te geven, wat zelfs de keizer niet eens zou durven. Die weet verdraaid beter! Als de bazen van de commerce zeggen: kraan dicht, dan staat Sjareltje daar zonder centen voor zijn legers en zijn hoeren. Eigenlijk hebben wij veel plezier gehad om die brief. Niet omdat Luther eist -heb je ooit zo iets gehoord, zo'n gebuisde pastoor éist, ja meneer, hij eist- dat men Looi een kouwe hand aan het gat zou leggen. Ten slotte blijft hij er een van bij ons. Neen, wij lachen in ons vuistje omdat die zotte kwiebus nu ten minste veilig is. We hebben soms tot elkaar gezegd, dat hij vroeg of laat in het Steen terecht zou komen of, erger, op de brandstapel, zoals elders al met sukkelaars van het nieuw geloof is gebeurd. Maar nu kan er hem niets meer gebeuren. Nog om geen hesp willen die van op de Grote Markt de indruk geven, dat ze zich een bal van Luther's eisen aantrekken. Hoe zou je zelf zijn?
Maar ja. Nu bij Looi de roe van 't gat is en van een kouwe hand geen spraak, is er geen houden meer aan. Ronduit gezegd: we vegen er ons broek aan, dat hij op het Kraanhoofd van katoen staat te geven tegen de paters en de pastoors. Hij is niet de enige die dat doet. Het volk staat er bij te luisteren en te lachen als hij vraagt, wie de moeder is van de kinderen van Caïn en Abel en belooft dat hij eens goed zal bewijzen, dat de schrift vol vuile manieren staat. Niemand laat er echter de mis of het houden van zijn Pasen om. De kerk speelt onder één hoedje met de keizer en de rijken, het is één pot nat, dat heeft Tanchelijn in zijn tijd al gezegd, als hij, naar men zegt, daar op dezelfde plaats stond te preken als een Redemptorist. Wij weten, dat er geen zalf aan te strijken is. Wij lachen ons een pint goed bloed en proberen het te vergeten. Of je mij gelooft of niet, met Looi de Schaliedekker, zoals de hele stad hem noemt, begint er echter iets mis te lopen. Onze pastoor, hier in de parochie van Sint-Andries, was een goeie vent, die Looi een brave jongen noemde en dat het wel koelen zou zonder blazen. Maar op zekere dag is hij verdwenen, verplaatst naar een boeregat in de polder, schijnt het, en zijn opvolger is een hartvreter met een maagzweer en een stinkende adem. De eerste keer dat we hem hebben gezien is hij in zijn preek tegen een ketter tekeer gegaan, die hij voorlopig niet wilde noemen, zei hij met een vals lachje, maar iedereen wist dat het Looitje Pruystinck was, suppoost van de duivel en zedenverderver, voor wie alle vrouwen en jonge dochters hoorden gewaarschuwd te worden. Het leek wel, of hij de brief van Luther stond voor te lezen. Wij dachten bij ons zelf, dat het hem eens goed van de lever moest, en hij volgende zondag weer zou preken over de liefdadigheid of de gevaren van het lezen van slechte boeken,- of iemand onder ons ooit heeft léren lezen! Niks daarvan, wat dacht je? Hij stond nog niet goed op de
preekstoel, of het was weeral volle petrol, tegen Looi, ditmaal met naam en toenaam, tegen die stinkende bok, die vuile hoerenloper, die smerige Antechrist. Natuurlijk zei hij het anders, met hier en daar een doekje voor het bloeden. Over veel bidden voor de afgedwaalde broeder en zo. Maar het woord Antechrist heeft hij gebruikt, daar steek ik mijn hand voor in het vuur.
Het vuur...? Is het waarachtig zo erg met die jongen gesteld? Ach, een mens hoort niet alles, wat er gebeurt. Antwerpen is een grote stad geworden. Dat is niet als in Lier of in Herentals, waar een paar kwezels achter de ruit voldoende zijn, opdat er geen schandaal verborgen zou blijven. Waar er als in Babylon meer dan honderdduizend mensen rondlopen kan er een boel gebeuren, waar je nooit achter komt. Wij dachten dat Looi wel van zijn tak maakte, maar dat het in de grond allemaal niet zo erg was. Ik heb evenwel dingen gehoord, die mij krampen in de buik bezorgden van de schrik. Nu weet ik ten minste, waarom wij hem hier nog zo weinig zien, ofschoon hij in het kwartier van Sint-Andries een menigte aanhangers had gekregen, allemaal arme slokkers, die vonden dat het in de wereld nu maar eens eindelijk grondig moest gaan veranderen.
Tegenwoordig preekt hij nog uitsluitend in de hoerenkasten van de Burchtgracht en de Rietdijk. Tussen twee preken in ligt hij met een paar meiskens van plezier in
| |
| |
bed. Er wordt zelfs beweerd, dat het ook soms chieke madams zijn, die hem als de Messias beschouwen en er trots op gaan door hem gearrangeerd te worden. De mannen zijn al even gek, ofschoon zij ten minste proberen het niet al té duidelijk te laten zien. Het schijnt dat de heer van Berchem, die altijd een vieze krawaat is geweest, een deel van zijn bezittingen aan de Libertijnen heeft afgestaan. Zo noemen zij zich, die vrienden van Looi, de Libertijnen, de mannen van doe maar op. En vooral de wijfjes van doe maar op, daar zal ik wel geen tekeningetje hoeven bij te maken, nietwaar? Kom, mogelijk is het allemaal nog niet zo erg. Een mens zijn plezier is een mens zijn leven, daar zijn we het in Antwerpen over ééns.
Waar we het ook over ééns zijn is, dat Looitje goed op weg is om zo zot te worden als een onderdeur. Hij komt niet meer alleen op straat, maar steeds door een groep aanhangers gevolgd, of hij Jezus zélf is. Die meelopers noemen zichzelf de Apostelen. Ge moet maar durven. Wie durft heeft de halve wereld... Neen, het kan niet anders, of er is iets in Looi's bovenkamer uit de haak geschokt, zo heb ik hem vroeger niet gekend. In feite was hij een stille, wat schuwe jongen, die urenlang op de stoep kon zitten dromen. Ik begrijp niet, dat de magistraat het laat gebeuren. Toen ik dat aan mijn buurman, Sooi de schoenlapper zei, antwoordde hij mij, dat ik een stomme ezel ben en dat het volkomen begrijpelijk is. Als ze de kleine Pruystinck bij zijn nekvel pakken en hem voor de vierschaar slepen, zei hij, dan moeten ze het ook met de nalopers van Calvijn en Luther doen, maar dat zijn allemaal stinkend rijke geldzakken. Het geld en het gezag zijn immers vier handen op één buik. Je denkt toch niet, dat ze anders onze Looi al niet lang op een zacht vuurtje hadden geroosterd? Ja, dat zei hij, en hij had het bij het rechte eind. Ondertussen had ik de indruk, dat hij de rest van mijn verhaal niet op prijs zou stellen. Ik spring er voorzichtig mee om en heb het tot dusver niemand verteld, -niemand, op Katrien, mijn wijf na. Zij houdt er niet de gewoonte op na als een lameer op de drempel te staan kletsen, zoals het hier bij het vrouwvolk gebruikelijk is. Ze zou haar mond wel houden, dacht ik, want toen ik het haar vertelde werd ze bleek als de dood, en sloeg bibberend een kruis. Ze zegt dat het haar nóg in de knieën zit.
Zelf kan ik het nauwelijks geloven. Uit ervaring weet ik echter, dat het er niets aan verandert, of je iets gelooft of niet. De dingen gebeuren of zijn al gebeurd, zonder zich de kloten van jouw opinie aan te trekken. Mijn vader heeft mij geleerd, goed over alles na te denken. Je kunt iets niet geloven, omdat je het bewijs in handen hebt dat het niet mogelijk is. Maar meestal zit het hem zo, dat je het niet wil geloven, ofschoon je diep in je binnenste weet, dat het is zoals je het je gezegd wordt, graag hebben of niet. Mie Lawijt was het, de vroedvrouw, die het mij vertelde. Ik heb dadelijk gemerkt, dat zij het serieus meende, want het was de eerste keer in mijn leven, dat ik haar iets stilletjes, zo verstolen achter haar hand weg hoorde vertellen. Gewoonlijk hoeft ze maar de geringste kwakkel op te vangen om als een viswijf de hele buurt bij elkaar te schreeuwen. Ik mag niet zeggen dat zij, hoewel een lameer als geen ander, een leugenaarster is. Als ze het van anderen had, zou ik er geen woord van geloven. Maar ze heeft het zélf gezien, zegt ze. Ik hoop dat ze er tóch om liegt. Het beste ware dat ze het verhaal uit haar grote teen zoog. Maar er zijn dingen, die een mens, en zeker Mie Lawijt niet uit zichzelf kan verzinnen... Bovendien voegde ze er aan toe, dat het al een jaar geleden is gebeurd en dat ze er al die tijd als met een doodzonde op het hart heeft mee gelopen, maar vond, dat het niets met biechten had te maken, ook omdat de pastoor waar we mee geschoren zitten niet alles hoeft te weten. Neen, het is niets voor haar een leugen zo omslachtig in te kleden...
En nu is het allemaal reeds lang voorbij. Ze hebben Looi gepakt, Looi die Luther zijn zaligheid ging geven, terwijl Melanchton er met een uitgestreken lijkbidderssmoel bij stond. Looi die het mogelijk wel goed heeft gemeend, Looi die als Jezus is verraden en wiens Judas zijn vroegere vriend Pier de Breeder is geweest, die er als beloning een baantje van beulsknecht bij de vierschaar voor heeft gekregen. Ze hebben hem te grazen genomen en dat is de schuld van die godvergeten stomme kont, die ros van een Maria van Hongarije, die Margareta als landvoogdes heeft opgevolgd. Margriet mocht een pekelteef zijn, zij hield in elk geval Keizer Karel aan het lijntje, al maakte hij alle dagen van zijn oren omdat zij de ketteredicten slechts met lange tanden en meestal helemaal niet toepaste in Antwerpen. Mogelijk vanwege die duitendieven van vreemde Calvinisten, zoals Sooi het mij voorhield, maar inmiddels konden we er maar goed mee zijn. Nieuwe bezems vegen goed en bovendien wilde die stomme koe van een Hongaarse nu eens laten zien, dat ze niet van gisteren is. Een mens zou nog zeggen, -als ze ineens schoon schip met een paar rijke stinkerds had gemaakt, voor mij niet gelaten. Enfin, bij manier van spreken, want ik neem het niet, dat de ene mens over het leven van een ander mens beschikt, zeker niet als het gaat om de manier waarop men tot Onze Lieve Heer, van wie de Paus het ook niet zélf heeft gehoord, moet bidden. Het is weer eens de kleine man geweest, die voor het geknoei van de groten kon opdraaien. De Calvinisten werd in die tijd geen haar gekrenkt, wat dacht je, maar die ontuchtige varkens, dat duivelstuig, die vogelaars tegen de sterren op en die hoeren van Libertijnen konden meteen het gelag betalen. Zogezegd ook omdat ze door Maarten van Rossem omgekocht waren om de boel op stelten te zetten, wanneer hij de stad zou bestormen. Allemaal leugens, maar wat kan een simpel mens er aan doen? En om de ketterij natuurlijk. Ketterij? Wij praten er over, wij hebben
de mond er vol van, maar ketterij, wat is dat eigenlijk, -waar begint zij, waar houdt zij op?
Nu het zo lang geleden is, durf ik er voor uitkomen, dat ook ik soms naar Looi heb staan luisteren. Hij riep of tierde niet als onze pastoor. Hij praatte erg zacht, maar toch kon je elk woord duidelijk verstaan terwijl de omstaanders de adem inhielden om er geen enkel te missen. Jullie zijn broekschijters, zei hij, als jullie blijven gelo- | |
| |
ven, dat de Heer ons gemaakt heeft om door de machtigen met ons kloten te laten knikkeren. Dat God er plezier aan beleeft, als wij in de rotzooi zitten en onze ouwe zien. Vertel mij eens waar dat in het Evangelie staat? Of in het Oude Testament? Wat zeg je, het boek Job? Allemaal platte kak, neem dàt van me aan. God is niet op zijn kop gevallen. Wat had hij daar nu aan zo'n ouwe sukkelaar het bloed van onder de nagels te treiteren? Hij liet aan de duivel het vuil werk doen denk je, maar dat maakt niet veel verschil. Het Evangelie, dàt is allemaal echt gebeurd, of ongeveer. Want over Jezus en Maria-Magdalena, dat trekpaard van een hoer, staat er ook niet alles in. Die historie van Job is een smerig verzinsel van één of andere schriftgeleerde met een wijf dat hem horens opzette. God wil niet dat wij van de morgen tot de avond in de misere zitten, ben je gek? En dat van die erfzonde is ook dikke zever, beste mensen! Wat zou er van die prachtige schepping geworden zijn, die de Heer toch niet voor de honden maakte, als Adam onder de oppelboom zijn Eva niet had genaaid, dat ze er van om haar moeder riep? Laat mij je wat zeggen: die dag heeft God zich een pint vers bloed gelachen en gezegd, dat het goed was. Pas dan, geloof mij, heeft hij gezegd dat het goed was, en niet vroeger, zoals de schriftvervalsers het ons voorhouden, niet alleen de japneuzen, die de Paus van Rome zijn voeten kussen, maar ook dat vet varken van een Luther, die lompe boerepuit, die zélf met een non in bed kruipt, maar ons geen pretje gunt, tenzij winden laten onder het eten zoals hij, ik stond er bij, de stinkerd
het doet. Heeft God hun gezegd, hoe hij het wil? God wil, dat wij gelukkig zijn, beste mensen, dat wij eten en lachen en drinken zoveel als we kunnen en de liefde bedrijven, zolang onze adem niet op is. Verstervingen? Eindeloze vastenweken? Penitenties? Zeker, wanneer wij gestolen hebben of gemoord of onze beste vriend door worden of daden zeer gedaan, of gelogen, dat spreekt vanzelf. Maar niet omdat wij met vele vrouwen slapen, die immers niet beter vragen. Zelfs niet omdat wij misschien helemaal niets van vrouwen moeten hebben. God verlangt niet, dat wij hem danken voor het verdriet. Steeds zullen er vaders en moeders en kinderen sterven, daar is niets aan te doen, maar God kijkt echter welgevallig op ons neer, wanneer wij het leven lief hebben, en de zon, en de regen, en het water van de Schelde, en de wolken in de lucht, en de wijn die onze boten naar Antwerpen brengen, helemaal uit het Rijnland of diep uit Frankrijk, en de reuk van het voorjaar en het pure wit van de sneeuw in de tijd van Advent...
Ja, dat zei Looi allemaal, ik herinner het mij haast woord voor woord. Maar is hij dáárom opgepakt en op een zonnige oktoberdag van het jaar Onzes Heren 1544 inderdaad, zoals Sooi het van tevoren heeft gevoeld, op een zacht, opzettelijk met groen hout onderhouden vuurtje verbrand? Ook Sooi is er blijkbaar niet zeker van, Sooi die lezen kan en die op zijn eentje Latijn heeft geleerd, je zou nou zeggen, zo'n gewone schoenmaker. Je moet dat natuurlijk niet op de preekstoel gaan vertellen, zegt hij, maar vandaag drukt sinjeur Plantin om de maand op zijn minst een Latijns, een Grieks boek of vier, vijf, waarin hetzelfde staat, -hoewel het in het Grieks of het Latijn schoner klinkt. Moest men die jongen nu voor zo iets kapot maken...?
En telkens ik er over zit te piekeren denk ik aan dat andere verhaal, het verhaal van Mie Lawijt, waar ik geen woord meer over heb gekikt, terwijl ook mijn Katrien er als vermoord is over blijven zwijgen, wat ik toch niet van haar had verwacht. Liefst van al zou ik het uit mijn ouwe kop wegvegen, want als het waar is, en laat er mij maar geen doekjes om winden, ik weet dat het waar is, zal ik niet meer in de Looi van vroeger kunnen geloven. Ik vond het al verdacht, dat ze 's nachts soms naar de toren van de kolveniers trokken, waar verschrikkelijke dingen gebeurden, dat zal iedereen in het Sint-Andrieskwartier je bevestigen. Neen ik was geen volgeling van hem, ben je helemaal gek? Maar soms was ik gelukkig met het denkbeeld hem als een dapper en eerlijk man te mogen beschouwen. Hij, de schaliedekker, en Sooi, de schoenlapper, twee eerlijke mensen in mijn leven, is dat niet ontzaglijk veel voor een simpel mens als ik?
Als Mie Lawijt er inderdaad niet om gelogen heeft weet ik het ook niet meer. Op een avond dat het ouwe wijven regent wordt zij om tien uur, en dat in volle winter, uit haar bed getrommeld. Gewoonlijk haast ze zich niet bij zo'n hondeweer, want uit ervaring weet ze dat een kind, als het er éénmaal uit moet, desnoods alleen voor de dag komt. Maar ditmaal is het een ander geval: haar eigen dochter, die voor het eerst een kind koopt, haar dochter die met een warmoesboertje van op het Kiel is getrouwd. Het is ruim een uur lopen, maar haar schoonzoon, die helemaal van streek is en die ze nog moet geruststellen ook, laadt haar op zijn groentewagen. Het wordt een gemakkelijk kinderbed en nog geen twee uur later is alles vergeten. Die strontboer van een schoonzoon krijgt het gewoon niet in zijn kop haar met kar en ezel weer naar huis te brengen en zij, zij is een veel te trots en koppig wijf om het te vragen. Mie Lawijt dus op haar eentje de nacht en de gietende regen in. Het is hier een eenzame streek, een bar heidegebied dat langzaam naar de moerassen langsheen de Schelde afdaalt. De kannunnikken van Sint-Michiels hebben er een huis van plaisantie gebouwd, waar ze in retraite gaan, 't zal me de retraite zijn, dat kun je denken, maar verder zie je er niet meer dan wat lemen hutten en een paar kabberdoezen, waar vooral de bedelaars, landlopers, leurders en andere schooiers stranden, die op dit late uur de stadspoorten niet meer binnen mogen. Dat mag Mie Lawijt natuurlijk wel, de jongens op post bij de Boomse Poort kennen haar en zij weten, dat zij onder haar rokken in een linnen zakje het patent van vroedvrouw heeft zitten, getekend zowel door de binnen- als de buitenburgemeester. In haar jonge tijd hebben ze overigens kans genoeg gehad om het te zien of te voelen! Gelukkig is het achter de wolken volle maan en ondanks de regen kan ze ongeveer zien, waar ze loopt. Haar weg leidt een eind doorheen hoog struikgewas. Het is de enige plaats waar ze zich niet
veilig voelt, want je weet nooit. Bang zijn is niets voor haar, maar toch ...De stad is niet meer ver af en als ze in het donker de menigte nabij de tot puin ver- | |
| |
vallen, allang niet meer gebruikte kapel ontwaart, schrikt ze niet zo erg. Het Kiel is berucht voor de hagepreken, er door armoedige ijveraars van het nieuw geloof gehouden, want niet allen krijgen de kans het Woord bij een lekker vuur in de moderne huizen van vooral Duitse en Engelse kooplui te verkondigen. Nooit heeft ze zich afgevraagd, of het ook 's nachts gebeurt, maar nu ze het zelf ziet, acht ze het vanzelfsprekend: wat verboden is, gebeurt bij voorkeur in het donker. In feite vindt ze het nogal interessant. Mocht men haar voor een indringster houden, dan moet ze haar mond maar open doen, ze kan haar woordje placeren en wie kent Mie de vroedvrouw niet? Er zullen er genoeg bij zijn, die nog door haar op de wereld zijn geholpen.
Eén van de redenen, waarom ik haar heb geloofd is, dat zij het mij weliswaar uit zichzelf heeft verteld, maar dat ik het er niettemin met stukken en brokken heb moeten uittrekken. Hoewel zij anders de Inquisitie zélf omver zou praten! De samenscholing voor een hagepreek dat zou iedereen in haar plaats gedacht hebben. Dan heeft ze eensklaps gemerkt, dat er iets krankzinnigs gebeurde. Terwijl zij van aan de rand van het struikgewas gespannen staat te kijken en luisteren, bleef vlakbij de regen met dezelfde kracht regelmatig neerstromen. Nochtans was ze er zeker van, dat het op de plaats waar zich het wonderlijk gezelschap bevond en overigens in aantal toenam, volkomen droog bleef. De regen houdt altijd ergens op, voegde ze er aan toe, maar dát was het niet. Het was niet de grens tussen een voorbijtrekkende vlaag en de plaatsen, die er aan ontsnappen, maar wat haar van de schrik op haar benen deed beven, was die droge plek, zo groot als het Groenkerkhof, kortom, een gat in de stortvlaag uitgespaard voor de preek.
Preek? Dat dacht ze maar. Eigenlijk wist ze zélf niet meer, wat ze dacht, want eensklaps werd het haar duidelijk, dat er nog meer was dan zo'n eigenaardige droge plek, als een eiland in de regen. Dat het er voor dit uur van de nacht, maan of geen maan achter de wolken, ongewoon licht was, een schemerig maar onmiskenbaar licht. Zonder dat licht zou zij niet hebben gezien, dat er een man op een bierton klom en dat die man Looi Pruystinck was. Zij bekende mij, dat haar een pak van het hart viel. Ten slotte deed die zot geen mens kwaad, afgezien van de luchtkastelen, die hij in de geesten van al die arme zotten deed verrijzen. Hoe meer zij er over vertelde, hoe meer ik er de kluts bij kwijt raakte. Ik wist uit ervaring, dat het bij zo'n preek nogal ordelijk verliep, en als er al een een slampamper een pak slaag van de samengestroomde Libertijnen kreeg omdat hij zich geroepen voelde om voor kerkpilaar te spelen of de draak te steken met wat onze schaliedekker vertelde, lieten zij hem spoedig weer lopen, zo goed als ongedeerd... Aanvankelijk leek het er naar, dat zij de Sabbat van de heksen en duivels had bijgewoond. Er wordt tegenwoordig weer veel over heksen en zo gezeverd. Sooi heeft mij verteld over de verschrikkelijke dingen, die er in de Heksenhamer staan, die hij in het Latijn heeft gelezen. Uit haar verhaal kon ik niet opmaken, of het inderdaad een echte Sabbat was. De echte Sabbat? Wat er over verteld wordt, al staat het in die wrede Heksenhamer, houd ik voor ouwewijvenpraat. Maar in elk geval kwam zij er telkens op terug, dat die ronde plek poeierdroog bleef en de onverklaarbare, blauwachtige klaarte alsmaar sterker werd, maar dat komt doordat je ogen het donker gewoon worden, veronderstel ik. Zij heeft alles gezien, met haar ogen gezién, bedoel ik, doch vermoedelijk niet begrepen en blijkt nauwelijks in staat er iets samenhangends over te vertellen. Maar het bloed begrijpt soms zaken, waar wij met ons
verstand alleen niet bij kunnen. Kennelijk is het haar niet opgevallen, dat er veel gebeurd is, een aantal ongehoorde dingen, die niet tot haar zijn doorgedrongen, -gelukkig, want wie weet of haar hart niet in haar lijf was stilgevallen. Hoe dan ook, voor haar is Looi voortaan de baarlijke duivel. Ik slaag er niet in, er haar van te overtuigen dat de Libertijnen ketters, hoereerders en zuipschuiten, maar daarom geen Satanskinderen zijn. Zij houdt vol, dat de schaliedekker de opperduivel Abrasax is, een knaap van wie ik nooit heb gehoord. Ik vind het ellendig te vernemen, dat de Libertijnen, waar ik zeker sympathie voor koester, het niet alleen menen, als zij het over de Hoer van Rome hebben inplaats van over ons aller Moeder, de Heilige Kerk, maar dat zij, in tegenstelling tot wat ik Mie Lawijt wil doen geloven, inderdaad Satansaanbidders zijn. Een mens kan het soms moeilijk nalaten zand in de eigen ogen te strooien. Ik moet ditmaal erkennen, dat Looi de Schaliedekker aan het hoofd van een helse bende staat. Niet de echte Sabbat is het, die de vroedvrouw heeft gezien, vermoed ik. Ik ben maar een simpel mens en veel weet ik van al die vuiligheid niet af. Toch heb ik veel van Sooi geleerd. Hij heeft mij eens gezegd: heksen en heksenmeesters worden door de Inquisitie op dezelfde manier behandeld als ketters, wat een schandaal is. Waarom hij het een schandaal noemde, herinner ik mij niet. In elk geval zijn ketters geen heksenmeesters en heksenmeesters geen ketters. Wat Looi die nacht daar op het Kiel heeft uitgespookt kan ik niet uit het verhaal van Mie Lawijt opmaken. Hoe dan ook, hij is een ketter geweest, vóór al het overige een ketter, hij en zijn geilbaarden van aanhangers. Kort daarop wordt Mie Lawijt ziek. Ze zegt dat het flerecijn is, het vliegend flerecijn. Van de barbier wil ze niet weten, dus zeker niet van de chirurgijn. Geen twee dagen later ligt ze op sterven, de sloor. We zenden een jongen om haar dochter en haar schoonzoon, maar die
doen of hun neus bloedt. Daarom zijn het de schoenmaker en ik, die de hele nacht bij haar bed blijven waken. Wanneer het voor de vroegmis begint te luiden - het is nog donker, want we zitten volop in de winter - denken we, dat het voorbij is. Ze is buiten kennis en in haar koorts heeft ze dingen liggen stamelen, waar we de botten van begrepen, - tenzij dat het over Looi en de duivels en het vagevuur en de hel ging, knoop zo iets maar aaneen! Nu is ze echter rustig. ‘Ze is gepasseerd’ zeg ik, maar de schoenmaker doet mij teken mijn mond te houden. Als ze niet dood is, is ze genezen, denk ik bij me zelf. Ik heb haar nooit zo kalm zien liggen. Het was een knap wijf in haar tijd, je kunt het ook nu nog merken. Neen, genezen was ze niet. Wanneer de dageraad in
| |
| |
de lucht kwam, is ze gestorven, zonder tegenstribbelen. Eerst heeft ze nog eens de ogen geopend, die weer helder stonden.
‘Die nacht’, zei ze, ‘je weet wel, die nacht dat mijn dochter haar kind heeft gekocht... Al dat volk... Ik durfde je toen niet alles zeggen... Ja, Looi is de duivel Abrasax, maar toch was het zo iets als een mis, die hij opdroeg. Ze hebben een groot vuur gemaakt en zijn beginnen zingen. Het klonk als bij een begrafenis, maar veel triester, zo triest dat je er bang van werd en koud tot in je buik, altijd maar hetzelfde eentonige lied, terwijl ze daar met de armen omhoog stonden. En dan...’ Ik zie, dat het zweet haar uitbreekt en van uit het nog zwarte haar over haar voorhoofd loopt. ‘Dan is het beest gekomen...’ Ik wil vragen wat voor een beest ze bedoelt, een losgebroken paard, of misschien een wolf, maar Sooi legt mij nogmaals het zwijgen op. ‘Het beest uit het water. De grond dreunde onder zijn poten. Ik wist dat het uit de Schelde kwam, zo groot als een huis, groter dan de oude kapel, met dampende neusgaten, een varkenskop vol schubben en met slagtanden en een lijf vol stekels en de hemel rood van het vuur dat ineens uit zijn muil komt... Met één poot zou het heel die bende zotten kunnen vertrappelen, maar het is goed gemutst, het wiegt met zijn lijf op dat ijselijk gezang, als een zat viswijf op maraude met Halfvasten, en ineens brult het van plezier, ik hoor dat het niet van woede is, maar van plezier. Looi beveelt dat ze het moeten aanbidden en op zijn achterpoten staat het daar verschrikkelijk en groot te stinken als honderd rotte lijken van Spanjaarden en nog veel erger. De menigte gilt “de Antechrist, de Antechrist”, maar ze bedoelen niet het beest, ze bedoelen Looi Pruystinck, die nu door blote wijven omringd is, blote wijven die bloemen in zijn haar vlechten, -hoe is dat nu mogelijk, waar halen ze in het putje van de winter die bloemen vandaan’.
Dat is alweer vele jaren tijd geleden. Ach, een stervende hoef je niet te geloven. Die klaarte in haar blik is maar schijn geweest. Ze wist niet wat ze er uitsloeg, ze stond al met één been in de andere wereld. ‘Het beest, het vuur...’ waren haar laatste woorden. Dan liet ze een boer en ze was dood. Het vuur. Het vuur van de brandstapel? Het vuur waarop die smeerlappen Looi hebben geroosterd, opzettelijk met groen rijshout gestookt, opdat het zo lang mogelijk zou duren...?
Hubert Lampo
|
|