De Vlaamse Gids. Jaargang 56
(1972)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Gedichten voor Roel Ga naar eind(*)1.Wandelende tak
met iets van de vrouw in zijn ribben
lis in het middenrif.
(Dood zit in mijn heupbeen, dat van links.
Kalk al in mijn kaken.
Ooit als een bloem zo kleurig
als bloesem zo bitter.)
Mutant. De vaderlijke toorn
veranderde hem van man tot mantis.
Hij is eetbaar, verteerbaar
als de krekels van de zee.
De zon blakert hem
(want ook de versterving sterft)
tot blaren en bladeren
tot as die waait naar het water.
| |
2.Toen hij koude voelde in poriën en klieren
gaf hij parabels op aan zijn tijdgenoten,
gooide snoep naar de grijsaards
zong psalmen voor notabelen en armen.
Soms hield hij lang op met ademen
en zei tot zijn vader: Ik heb dorst.
Toen de avonden elk jaar korter werden
oefende hij zich in het sterven.
Hij heeft alleen gepaard
met de hoed van zijn moeder.
| |
3.Hij predikte bijvoorbeeld:
‘Wat krijgen we nu? God betere het,
men wil, geil op zuiverheid,
goud door wit vervangen!
God zit alleen in goud.
Wat? Wil men, onbevlekt door het minerale,
zijn zintuigen verliezen?
Wat een laf contentement!
Denk aan vroeger: toen men rijkdom
zichtbaar maakte, als glorie van God.
Een relikwarium met agaten
deed aan het gekrulde gouden haar van mijn vader
denken, en dan aan aflaten en dan aan inkeer
en aan onsterfelijkheid.’
Hij besloot:
‘Goud is een reden
voor een bijna redelijke glimlach.’
| |
4.Bij de dorpspomp liet hij de kinderen
spelen met zijn doornenkroon.
Hij wees naar een ster met een staart
en zei: ‘Kijk, mijn Vader knipoogt naar u allen.’
Daarop begon zijn rijdier weer te bewegen
‘Ik zou willen’ zei hij ‘dat de grootste zondaar
onder u een stukje uit mijn oor beet’
Maar zij bleven staren naar zijn meisjesharen
en nukkig gaf hij zijn voorhistorische poney
de sporen, over het zand als gemalen ijs.
| |
5.Belast met kroon en pantser
ingepakt in mijn tentakels
predikte ik, patser en pauper,
erbarmen, verdragen.
Ik kon de leegte niet verdragen.
Nu bied ik u geen wang meer aan
Ik stink als een bed vol minnaars
en stram als een ram
dans ik soms van woede.
Ik bid alleen als ik schijt
(en niet meer als de zoon van iemand.
Daarbij de slet is dood.)
Ik bid om eindigheid.
| |
[pagina 18]
| |
(Ikaros)Klaar? Klaar!
Hij lachte naar zijn vader, verraderlijk.
(en vloog te dichtbij de zon, zijn moeder,
en vloog in de hitte van haar onmetelijke lippen
en viel als een muis uit haar muil
en spatte uiteen op de marmeren zee.
Overmoed? Wanhoop?
Dit was eerder het wattig domein van Daidalos.
Ikaros wou haar warmte niet schuwen,
wou zich begraven in haar wijde, laaiende haren.)
Klaar? Klaar! Hij lacht,
bindt veren aan zijn enkels, de tekens van Eros
de sporen van de griffoen.
| |
(De Gouden Eeuw)Die na mij kwamen in de tijd
namen afstand en afscheid
en lieten mij liggen
in het goud en in de grond.
Gedwongen te vergeten
hoe mijn tijd was (een ogenblik)
(een wens) (een mogelijkheid)
lig ik nu dik en uitgesmeerd,
een moederkoek
die regulair kristalliseert.
Ben ik alleen die vredige lokvlam geweest,
die lompenzolder, die feestelijke lommerd
die nog vertakt
in de wilde haren van wie na mij kwamen?
Of ben ik, eeuwig,
steeds de loopkever
in hun steeds weer verschrompelende longen?
§ Zij zeggen dat ik blind ben, het zal wel,
maar wie kan je nog geloven?
De vreugdewolk
Meestal is het heilig als ik graai
naar waar ik jou hoor blazen
en soms verkoelt de wind uit je mond.
De goudgekransde kelk
Je komt nog langs vanavond
maar wie kan je nog geloven?
Je zei: ‘Laat mij je hoer zijn.’
Meestal zei ik niets dan lakens
en soms op de geëffende vloer: de tafels!
§ Hij zegt: Ik wou,
ik wou als het zou kunnen,
misschien toch,
eigenlijk, tenminste, heel even,
nee, vergeet het, ik ben er niet,
niet geweest.
Zij staat in de kamer, knijpt haar dijen samen,
(want moet plassen)
haar stem is hees alsof zij naar hem verlangt,
(want moet niezen)
haar blik verwacht hem en helemaal,
(want moet slapen
in haar schaamte, in haar gouden vacht.)
§ Mijn omhulsel heeft mij ingenomen
Als een ei in een schelp bevroren.
Alhoewel. Soms waait door mijn klieren
een poging tot wieken.
Alhoewel. Het geruis in mijn buik
(zeilen ?) lijkt soms op praten.
Eigenlijk balk ik als een ezel
binnen in mijn vet geraamte.
| |
[pagina 19]
| |
§ Zo zwierig voor de spiegel vol blikken
- de planeet is zijn voetlicht! -
is hij lichter dan zijn gedachten, dacht ie.
Zo sierlijk wordt hij door geglimlach
verstikt en verkracht, dacht ie.
Het davert in zijn klaver,
het zindert in zijn gebinte,
hij is kleur en geur van zijn verhaal
en hij hijgt in het glas van zijn leugens
en zinkt
voorgoed geborgen, dacht ie,
in zijn versierde lijk.
§ Afhankelijk van haar of hem
die zijn wensen in mij ankert.-
Of ik dan straf of streel,
het houdt mij op de been.
Maar de aard en toon
van de verwachte wonderen
blijven mij verwonderen.
Hoe zij gekwetst willen zijn!
Hoe zij elkaar hun wonden willen vergeven!
Ik kok van erbarmen.
Hugo Claus AMARYLLIS
|
|