| |
| |
| |
Zonder geluk valt niemand van het dak
Hoewel de eigenaardige tijd waar ik over vertellen wil natuurlijk zeer innig samenhangt met mijn hele leven, vormt hij toch wel zó'n uitzonderlijk en abrupt omgrensd geheel, dat ik over het eraan voorafgaande niet behoef uit te weiden. Vooral het begin ervan, dus de overgang tussen normaal - zij het dan tamelijk afwijkend van de doorsneemens - en abnormaal, het ontstaan van de psychose dus, speelde zich af in minder dan een week.
Het was toen eind April. Ik had het als leraar Engels aan het taleninstituut waar ik nu nog ben bijzonder druk voor mijn doen, omdat er een collega vertrokken was naar Amerika, en ik een groot deel van haar lesuren mocht overnemen. Daarbij maakte ik de laatste drie jaar verzen. Weliswaar meestal niet meer dan een of twee in de twee maanden, maar áls ik ermee bezig was dan was het intensief. Een van de laatste - het is gedateerd... April - ging als volgt: Naar Archangel etc.
Zoiets kwam dan af in zowat twee of drie dagen, dat wil zeggen: náchten, want het lukte in de regel altijd pas tegen een uur of 11, 12 's avonds, wanneer ik, terug van de avondlessen, op mijn bed gezeten in het witte lamplicht van mijn kamertje 4 hoog - alleen, maar door levendige, graag weer opgeroepen beelden, niet eenzaam - vorm probeerde te geven aan iets. Dan werd het herhaaldelijk wel 4, 5 uur 's morgens, voordat ik naar bed ging - mijn hospita klaagde niet zonder reden dat ‘de gulden alweer door de meter was’, al mopperde ze er niet over. En daarna kwamen de een of twee nachten van met voldoening overlezen van het gewrochte - het min of meer onverklaarbare verrast zijn over het eigen werk, wat iedereen die iets gemaakt heeft wel zal kennen en, evengoed als reeds de ‘inspiratie’, een tweeledigheid in het bewustzijn doet vermoeden. Afgezien van dichterlijke pogingen placht ik trouwens altijd laat naar bed te gaan, maar vroeger kon ik uitslapen zo lang als ik wilde en kreeg ik, met op de koop toe een flinke migraine, toch voldoende slaap. Maar nu moest ik om een uur of 3 of 5 de wekker zetten op half negen, wilde ik mijn werk niet verliezen. Dat werk deed ik altijd met interesse omdat, geloof ik, de leraarsrol mijn minderwaardigheidsgevoel compenseerde, en omdat ik wist en weet dat ik een ander wel iets kan uitleggen, want ik meen mij in de toestand van leerling te kunnen verplaatsen, en tenslotte omdat het verdienen van een eigen salaris - kleiner of groter - voor mij nog steeds iets wonderlijks was. En dat is het nóg. Ik sliep dus dikwijls niet meer dan 4 of 5 uren. Ik ben er wel van overtuigd geraakt dat dit funest is, laat het dan zelf ook al een symptoom zijn van een overbelaste geestelijke activiteit. Ik veronderstel dat veel geesteszieken aan dit euvel hebben toegegeven. Gestrande fanatici als Napoleon en Hitler waren ook nachtmensen, die het princiep van take-it-easy - wel te laat - meer zullen zijn gaan
waarderen. En al ben ik eigenlijk helemaal niet fanatiek van aard, ik was toen een fanatiek peinzer. Ik kon mij urenlang bezighouden met denken, met trachten te formuleren. ‘Filosoferen is formuleren’ heeft Lichtenberg gezegd. Zo voelde ik het ook. En liefst wilde ik dan formuleren wat het meest onformuleerbaar bleek. De filosofie was mijn jeugdliefde, met stil ontzag vereerd, en waaraan ik in zekere zin uit de verte trouw gebleven ben, al heb ik mij steeds meer moeten reduceren tot het, gelukkig ook wel bevredigende, ‘ik weet dat ik niets weet’. Het denken over het zijn, over de waarheid, het kennen, over het subjectieve en objectieve, heb ik - als toch te moeilijk - altijd kalm aan gedaan en al gauw vrijwel laten varen, maar over het probleem van de vrijheid van de wil - minder specifiek metaphysisch misschien, maar zeker evenzeer vatbaar voor de ongewenste steeds op het uitgangspunt terugkomende beweging die juist zo welkom was aan de zoekers naar het perpetuum mobile - heb ik in de jaren vóór '47 notitieboekjes vol geschreven. En, ik geloof, met werkelijk wel aardige formuleringen en vondsten. In wezen nam ik deze kwestie tamelijk ‘easy’, omdat ik meer en meer merkte dat geen enkele filosoof of theoloog dit probleem niet eens duidelijk heeft kunnen stellen, laat staan beantwoorden (ofschoon dat misschien hetzelfde is). Zelfs Schopenhauer, die zo scherp begint, loopt op niets uit. Reeds vóór '47 had de zaak voor mij zijn urgentie verloren en had ik mij neergelegd bij de ontoereikendheid van het verstand - in casu het mijne - om dit te kunnen overzien. Toch hield ik altijd vast aan het bestaan van ‘een’ vrijheid van de wil, en bleef daarin geloven - geloven is immers niet-weten - zogoed als in ‘de’ waarheid: objectief en
buiten mij. Ik dacht altijd mijn notities eens, in Augustus in de grote vacantie, wat te sorteren en netjes in een schrift te schrijven, wat er tot heden nog niet van gekomen is, al speelde in Augustus '47 de gedachte mij soms door het hoofd dat mij nu misschien practisch geleerd werd wat wilsvrijheid beduidde - een gedachte die ik door gebrek aan tastbaar resultaat moest opgeven.
Ik dwaal misschien steeds af, maar ik wil spreken over mijzelf en een indruk geven van wat mij bezighield. Als ik dus dichtte, peinsde ik, of fantaseerde ik, of vermeide mij in het weer voor de geest halen van wat ik aan
| |
| |
schoons gezien had - levend schoons: een moeilijk onderwerp waar ik wat later de moed (of de indiscretie?) voor hoop te vinden om het voldoende duidelijk af te doen. En altijd werden er bij dit nacht- ‘werk’ veel sigaretten of sigaren gerookt, iets dat ik dikwijls van mezelf niet goed uit kon staan. Ik voelde mij overigens niet ongelukkig. Vóórdat ik een baan had, toen ik nog ‘studeerde’, wel - jarenlang; eigenlijk vroeger altijd, d.w.z. vooral na de H.B.S.-tijd. De eerste tijd dat ik in Amsterdam was - in '40 - en psychologie studeerde, ook nog. Als ik dan 's avonds de sleutel in de deur stak, dan constateerde ik wel eens zeer bewust: wat voel ik me toch eigenlijk dood-ongelukkig. Dat bewust constateren en observeren van mijn eigen gevoelens en gedachten had zich trouwens heel sterk ontwikkeld tot een met spontaan leven in strijd zijnde eigenschap - een nare eigenschap waar ik echter aan verslaafd was geraakt. Spontaan reageren - lachen bijvoorbeeld - was ik al lang afgeleerd. Ik geloof dat dat ook de grootste reden was waarom ik dikwijls dronk. Maar zelfs in de dronkenschap bleef ik mezelf observeren - of ik moest al heel ‘ver weg’ zijn, en dat kwam dan óók nogal eens voor. Verschillende politiebureaus van Amsterdam ken ik daarom van binnen en - waarschijnlijk met de trots van de geestelijk onvolgroeide - vermeld ik dat ik in Londen, Parijs, Brussel en veel dorpen en steden van eigen land jenever en bier verzwolgen heb. Over de motieven van dit drinken zou ik nog verder kunnen uitweiden. De eerste keer dat ik dronken was deed ik het ten dele - tenminste dat meen ik - wie kent zichzelf? - om ervan te leren. Dit experimenteren met mijzelf zit wel in me. Overigens dronk ik om mij eens te kunnen laten gelden, om oude gepeinzen en onbevredigdheden eens van me af te schudden, zij het voor korte tijd, om mij één te weten
met het mij omgevende, om mij te vergooien misschien, om oprecht te zijn, om ook te kunnen praten en doen als anderen, misschien ook wel óm de vreselijke kater die er op volgde - dikwijls twee dagen lang - wie zal het zeggen? In deze dingen zal ik niet veel verschillen van andere drink-mensen. Door het geregeld boemelen, en vooral door het mijzelf-observerend drinken, had ik grote hoeveelheden nodig en kon ik die ook ‘verdragen’ zonder zover te zijn dat ik helemaal niet meer wist wat ik deed, hoewel in de kater ‘alles teruggemeten werd’ zoals Seneca ergens zegt.
Ik ben hier wat uitvoeriger over geweest omdat het volgens mijn gevoel samenhangt met de overgrote doses insuline die mij in H. bij de kuur ‘moesten’ worden ingespoten, en ook omdat de, of een van de oorzaken van mijn psychose erin gezocht wordt. De oorzaak van deze psychose deed zich echter aan mijn bewustzijn heel anders voor, al wordt hierdoor natuurlijk allerminst weerlegd dat feitelijk toch de alcohol de schuldige was. Hoewel ik hier later op terug wil komen, kan ik nu reeds in het kort weergeven hoe de oorzaak zich voor mijn bewustzijn voordeed: ik was doordat ik iets overwonnen had, in een week tijds, voor mijzelf zo geheel veranderd dat ik mij dat alleen verklaren kon wanneer er iets heel bijzonders met mij gebeurd was. Ik voelde mij in een zeer uitzonderlijke baan of richting gebracht - iets dat, omdat ik de baan als zodanig niet zelf gezocht had, wel door een hogere geestelijke macht zo gewild en geleid moest worden. Ik noemde mijn toestand tegenover Dr. P. eens - denkend aan het begrip dat Socrates gebruikt - ‘diamonios’.
Het geloof aan de leiding die de mens, volgens godsdienstige leringen, van boven ontvangt, op een gegeven tijdstip eens praktisch volkomen te willen beleven - en waarschijnlijk juist op een ontijdig of onjuist ogenblik - dat is het werk van een die krank van zinnen is. Een krankzinnige gelóóft wat hij meent (of meent wat hij gelooft), een normale niet - die houdt een slag om de arm, die gelooft minder in zichzelf maar handelt meer naar de normen, hij ‘takes it easy’. Werkelijk te geloven in zichzelf is zeer gevaarlijk en leidt waarschijnlijk slechts dán niet op droevige doodlopende dwaalwegen, wanneer men toevallig iets gelooft dat waar en betrouwbaar blijkt - zoals heiligen deden, en misschien yogi's. Moeilijk is bijgeloof van Geloof te onderkennen, vooral als men meent - zoals ik toen - dat men niet bijgelovig is. Als men onder een ladder door durft lopen zonder veel kopzorg, bewijst het feit dat men dúrft, dat men er lang niet onverschillig voor is - maar dat wist ik toen niet. Ik heb later ingezien dat ik vol bijgeloof zit - wat misschien véél het geval is bij religieuze naturen. Een religieus mens gelooft immers, maar hij weet niet wat hij gelooft, hij kent het niet: hij wil gelóven.
Enfin, ik voelde mij dus in een baan geleid - wat waarschijnlijk helemaal niet zo wás: ik had een verandering ondergaan, maar dat was daarom nog niet een zinvolle baan die hoe sneller hoe beter vervolgd moest worden. Had ik op een gegeven moment het besef gehad dat ik met het behaalde resultaat meer dan tevreden kon zijn en dat het nu zaak was deze toestand te consolideren en veilig te stellen voor de toekomst, dan had ik het misschien ver gebracht in de levenskunst. Maar dat besef
| |
| |
ontbrak. Daarbij ontbrak de ondervinding van werkelijk langdurige acute ellende. Dit samen met 1e de in feite pessimistische instelling dat het geluk toch nooit lang kon duren, 2e dat lijden in waarde boven geluk gaat, maakte mij zeer toegankelijk voor het ongeluk: ik deed niets om het te vermijden, integendeel ik zal het wel gezocht hebben. In dit stadium was de psychose al aan de gang, denk ik, maar de uitingen ervan waren nog niet geheel in strijd met het normale denken en handelen, en zeker eerder met het handelen dan met het denken. De motieven van de uitzonderlijke handelingen moeten voor normalen bij enige uitleg nog zeer goed te volgen zijn geweest als zijnde begrijpelijke handelingen van iemand met een uitzonderlijk maar niet onaanvaardbaar streven. Wanneer in dit stadium - dus vlak voor de opname in de V.K. iemand met begrip en gezag toen met mij begrijpend en sterk waarschuwend had gesproken, was misschien nog een tijdige ommekeer en rust bereikt. - Zo iemand zou dan op de eerste plaats duidelijk moeten beseffen dat iets wat gek lijkt nog niet altijd gek is, maar heel begrijpelijk kan zijn. - Misschien! Want mogelijk zal de eigenzinnigheid - het ‘geloof’ in zichzelf - van degene die op weg is patient te worden het vervolgen van zijn ‘baan’, met verachting van de normale afwijzing van het absurde, toch doorzetten, koppig als hij is nu hij eindelijk meent zichzelf en een taak gevonden te hebben.
Die kans op tijdig voorkomen van erger kreeg ik in ieder geval niet. Ik werd bij andere gekken gedaan - de ene meer gek, de andere wat minder dan ikzelf. Mijn vrijheid werd op de meest radicale manier weggenomen. Het gaat er nu vooral om dat mijn omstandigheden, die al zo sterk en snel veranderd waren in luttele dagen, plotseling voor mij, die ‘naar huis’ had willen gaan om eens te bekomen van alles, met een reuzensprong nogmaals veranderd werden. Deze verandering van omstandigheden, waarvan de eerste trap berustte op een niet beslist abnormale verandering in mijzelf: het doorhakken van de knoop: het vrij worden tegenover mijn medemensen, en waarvan de tweede trap berustte op de geforceerde (zij het sociaal misschien noodzakelijke) vrijheidsberoving en plaatsing in een ongekende wereld van verpleegde geestelijk gestoorden, drong aan mijn begrip de conclusie op dat ik in een werkelijk andere wereld - een soort parallelwereld - verzeild was geraakt: geen andere verklaring kon voldoende zijn voor deze zo volkomen ingrijpende veranderingen. Ik moet erbij zeggen dat deze gedachte aan een andere wereld waarin ik terecht was gekomen, zich vlak na de opname nog niet vast gevormd had. Al dat vreemde deed mij echter iets in de juiste controle over mijn denken verliezen: na al dat geks, kon er gemakkelijk nog meer komen. De gedachte van een parallelwereld waarin ik omgeven was door mensen die uiterlijk wel mensen léken (in een enkel geval, bijvoorbeeld bij een zeer uitgeteerde nooit sprekende jongen, zelfs dát ten dele), maar die door een eigenschap die zij alleen hadden geen gewone mensen konden zijn, vormde zich pas na onaflatend herhaalde ondervindingen die tenslotte voor mij niet meer betwistbaar waren. Deze eigenschap was dat ze al mijn gedachten hoorden of gewaar werden zonder dat ik sprak zelfs zonder dat ze me zagen. Gedachten die ik dus - zeer tegen mijn wil -
steeds maar uitzond, en waarop dan door hen in soms meer-, soms zeer min-bedekte toespelingen geantwoord werd in hun gesprekken met elkaar of in hun uitroepen. Dit ‘uitzenden’ en ‘gehoord worden’ is voor mij (die psychologisch niet onderlegd ben) pas de feitelijke psychose: het enige dat werkelijk mis was. En dit bestond nog in het geheel niet vóór de opname (het is waar: afgezien van een paar dingen zoals de koppen koffie). Het is m.i. het enige dat niet logisch gevolgd kan worden, m.a.w. niet in wezen normaal was. Alle afwijkingen in mijn gedrag berusten dáár op. Deze fout in de interpretatie van het mij omringende was overigens erg genoeg en abnormaal genoeg, en speelde een allesbeheersende vreselijke rol, daar gaat het niet om, maar ik wilde slechts, in theorie vooruitlopend, aanduiden hoe de oorzaak van mijn psychose zich aan mijn bewustzijn in hoofdzaak voordoet als te berusten op plotselinge en ten dele objectieve veranderingen van omstandigheden, en niet bijvoorbeeld op de alcohol. Nogmaals, het bestaan van deze of een andere physieke oorzaak wordt hierbij geenszins weerlegd. Misschien is de gegeven verklaring ook psychisch niet de juiste, en heeft ze misschien meer betrekking op de ziekte en haar symptomen zélf, of hoogstens op de laatste aanleidingen, dan op dieper liggende oorzaken. Dát er andere oorzaken zijn is vanzelfsprekend. Ik wijs hier, ook weer sterk vooruitlopend, op de overeenkomst tussen het voorafgaande neurotische blozen (: men ziet wat ik denk’) en de latere psychotische paranoide (?) verschrikking van het: ‘men hoort wat ik denk’. De uitbrekende psychose had echter misschien latent en tot de neurose beperkt kunnen blijven wanneer bepaalde
oorzaken of aanleidingen niet zouden zijn opgetreden. Deze laatste oorzaken schijnen mij toe de twee genoemde scherpe veranderingen in de omstandigheden geweest te zijn.
Eens, toen ik in Amsterdam over straat liep, werd ik plotseling door een gevoel van angst overvallen. Het was eigenaardig omdat het zo plotseling kwam, zoals men weleens leest dat ‘iemand de angst om het hart sloeg’, en omdat met de angst niet wát mij beangstigde mij bewust werd. Ik was vroeger ook wel eens bang geweest, ongetwijfeld zeer dikwijls - ik herinner me dat niet meer zo, maar het was dan voor het trekken van een kies, of misschien nog meer voor de steek van het verdovende spuitje, en voor de bliksem, en voor personen en zo; ook durfde ik eens niet te gaan slapen omdat ik het onberedeneerde gevoel had dat mijn hart wel eens kon stilstaan, maar een ongemotiveerde angst had ik nooit gekend. Enfin, ik bad toen, en de angst ging spoedig over. Ik vertel dit voorval omdat ik het in mijn gedachten verbond met een wat later optredende wél gemotiveerde vrees. De vrees n.l. dat ik iets dat ik me voorgenomen had op 't kritieke moment niet zou durven doorzetten. De vrees om bang te zijn en daardoor mijn gevoel van eigenwaarde hopeloos te zullen verliezen.
Ik ben in mijn jeugd altijd erg passief en afwachtend
| |
| |
geweest. Ik herinner me dat ik een Duitse schrijver eens zei: ‘Ich warte’. Zijn antwoord was: ‘Warte nicht zu lange’. Nu was ik de laatste jaren van dit wachten een beetje teruggekomen; ik voelde behoefte om eens iets te wagen. Ik ben trouwens altijd teveel een individualist geweest - in mijn spel b.v. en in mijn fantasie - om een onvermengd passieve natuur te zijn, dunkt me. Nu was er een jongen die een grote indruk op mij maakte. Hij was, denk ik, achttien, en was ‘chasseur’ in een bar, en later korte tijd hulp van de barman. Hij was knap en ik dweepte met zijn donkere schoonheid en de harmonische eenvoud van zijn bewegingen (Vers aanhalen - 4 stuks - ?). Nu zou er over een week het negerballet van Pasuka in de Stadsschouwburg optreden. In negers en negerinnen heb ik altijd iets bijzonders gezien, en ik was een vroeg en overtuigd bewonderaar van echte jazz en vooral Afrikaanse muziek en dans. Ik wilde deze uitvoering dus niet missen, al maakte ik mij niet de illusie hier het authentieke te zullen horen en zien. Ik was dus een van de eersten die een kaartje had, d.w.z. ik nam er twee, één voor de jongen. En nu was het zaak hem mee te krijgen. En dat moest openlijk gebeuren: honi soit qui mal y pense. Men had in die bar wel zo'n beetje gemerkt hoe ik over hem dacht. Er werd weleens een oogje geknipt als ik in stilte mijn biertjes zat te hijsen. Nu, twee dagen voor de uitvoering was ik met mijn tweede kaartje, en een voorafgaande bespreking in een blad, in de bar. Coca-cola was de drank; ik moest het nuchter durven. Ik had tegen dat ogenblik opgezien als tegen een berg: zou ik het durven, of zou ik tenslotte toch falen. Maar die week had ik elke avond de rozenkrans gebeden: de hemel moest mij helpen. En ik wist, die laatste dag, dat ik in ieder geval de poging zou wagen. Het alternatief was: de ineenstorting van alle hoop ooit iets te durven of te kunnen. En het ging. In verbluffend beheerste stijl,
al klopte mijn hart ook hard. Het stuk in het blad werd getoond. De vraag werd gesteld of hij het misschien ook wel zou willen zien, en het kaartje werd ter hand gesteld. De cola's werden betaald en... af. Al het verdere kwam er niet meer op aan. Of hij tenslotte komen zou, zelfs of ik hem nog ooit zou zien, het was alles niet zo belangrijk, al was het voor de volledigheid wel bevredigend toen hij er inderdaad was. We hebben elkaar daarna uit het oog verloren. Maar nu ik me dit weer voor de geest breng, herinner ik me dat er iets anders was in diezelfde bar. Of het op een dag erna of ervoor gebeurde, weet ik niet meer. Ik zat op de barkruk aan mijn biertjes. Mijn spraakzaamheid werd hierdoor de laatste tijd dikwijls niet meer opgewekt. Hoogstens deed ik wat gek in verband met de muziek, die steeds mijn oor had, Hongaars, Roemeens of Russisch. Ik was dan dikwijls aanmatigend genoeg, maar die avond bleef ik stil. Naast mij zat een man, ik geloof iets ouder dan ikzelf, kan ook even oud. Tenslotte bleven wij over. Ik had hem ternauwernood opgemerkt. Hij zei ook haast niets, geloof ik. Ineens begon hij mij te fixeren. Ik keek terug, geholpen door de vele biertjes. Het duurde lang. Ondertussen speelde de viool en piano - of was het alleen piano? - een obsederende Russische melodie, steeds herhalend. Eindelijk werd de spanning zo groot dat ik op het punt stond te verliezen. Maar dat mocht niet, want ‘de jongen’ stond achter het buffet. Ik had toen de gedachte: al zal ik morgen nóg zitten met verschrompelde ogen, ik zal het niet opgeven. Ik had toen het gevoel: ik zet mijn leven in. Daarna was het een kwestie van seconden. Ik voelde dat ik erover heen was: het kijken gaf me geen moeilijkheid meer. Ik bekeek geïnteresseerd de ogen en het gezicht van mijn tegenstander. Zijn blik weifelde. Met iets verblufts in zijn uitdrukking wendde hij zich af en bedekte zijn gezicht met zijn rechterhand. Ik zag dat ‘de jongen’ rood in zijn gezicht
was. Of hij misschien de ander de overwinning had toegewenst weet ik niet. Ik hield daarna mijn buurman in de gaten of hij, misschien woedend over zijn nederlaag, het wapen van het handtastelijk gevecht nog wilde beproeven. Dit waren nog vrij moeilijke momenten want ik ben altijd bang geweest voor vechten en voel het misschien nóg als een schande dat ik nooit eens een flinke boks- of worstelpartij heb durven aangaan. Maar ik was er tóen toe bereid, al zou ik zeker de nederlaag hebben geleden door al het bier. Maar er gebeurde niets meer. Ik stond het eerst op, wat ik voelde als een zekere concessie. Ik gaf mijn tegenstander de hand en zei: you have the honour of staying. Hij zei: thanks. Door het opstaan viel ik haast op de grond, duizelig na zo lang gespannen in dezelfde houding te hebben gezeten, werd door mijn tegenstander op de been gehouden - maar ik zou toch niet gevallen zijn - gaf de pianist stralend een hand en werd daarna nog door de portier om de een of andere reden zo'n beetje buitengegooid. Maar heel de weg naar mijn kamer en tot in mijn bed klonk in mijn oren, steeds herhaald, de jagende Russische melodie en de gedachte: ik heb mijn leven ingezet. En ik was gelukkig en tevreden, al was het een koortsachtige tevredenheid. En om nu nog even op dat gevoel van ongemotiveerde angst terug te komen dat ik in het voorafgaande aanroerde: deze angst bracht ik in verband met de ‘test’ van die avond. Ik beschouwde die angst als een voorafgaande aankondiging van het gevaar waarin ik zou komen te verkeren van te falen op een moment dat voor mij persoonlijk zeer belangrijk was. Of die gedachte gegrond was, ik weet het niet. Gegrónd was zij eigenlijk zeker niet, en zo iets aan te nemen is al iets abnormaals. En daarom heb ik het verteld.
Nu moet ik van de tijd vóór 2 mei deze dingen noemen: de moeilijkheden vooral bij de lessen, de overwinning hiervan, de korte tijd van vrijwording, en het gehoor geven aan gedachten en invallen waardoor ik een zeer ongelukkige tijd tegemoet ging.
Ik had een behoorlijk aantal cursussen met klassen van 10 à 20 cursisten: jongens en meisjes van om de 20 en ouderen.
Nu leed ik de laatste tijd zeer aan bloosangst. Dat was zeer pijnlijk in gezelschap, in tram en trein, maar voor een leraar die voor de klas staat is het helemaal ondraaglijk. Het was alsof er een onberekenbaar wezen in mij was dat de macht had over dit blozen. Onbereken- | |
| |
baar, omdat een dreigend blozen soms plotseling niet doorging, en omdat dan weer een schijnbaar volkomen neutraal woord het deed gebeuren. Alle mogelijke methoden nam ik te baat om dit ‘wezen’ te appaiseren of af te leiden. Soms hielp dat, maar over 't geheel bleek alles lapwerk. Dit ‘wezen’, dat een deel van mijn ik was, bleek onvermoeibaar hardnekkig. Het aanstekelijke van het blozen was nog het ellendigste. Mijn kleur veroorzaakte kleuren bij mijn toehoorders. En ook hún verwarring had ik te dragen. Ik zou dit alles veel intensiever, en dus veel meer in overeenstemming met de werkelijkheid zoals die door mij werd ondergaan, kunnen beschrijven, maar ik geef de voorkeur aan een grotere beknoptheid. Het was niet alleen het blozen, maar, zij het in veel minder erge mate, ook de ergernis over het - misschien nóg aanstekelijker - trillen van de stem, ook door de telefoon: de angst te worden aangezien voor iemand die van zichzelf meent: ‘wat doe ik het toch goed, wat ben ik toch goed-willend en wat ben ik U toch ontroerend-vriendschappelijk gezind’. Gesprekken of telefoontjes (vooral huis) over doodgewone zakelijke onderwerpjes kregen daardoor dikwijls (ik zal het misschien zelf wel veel erger hebben gevoeld dan het effect voor de anderen was) een ‘adembenemende’ emotionele gevoelige braafheid en finesse. Een finesse die altijd mis was, omdat de enige deugdelijke finesse bestond in een ongedwongen ontbreken van finesse. Ik geloof dat ieder weet wat ik bedoel, en het lijkt mij o.a. een uitvloeisel van ver doorgevoerde zelfobservatie.
Enfin, om de zaak kort te maken: de climax kwam in les XI van het leerboek voor beginners. Daarin was een verhaal over Vrouwe Fortuna en een bedelaar: The Beggar's Bag. De bedelaar had dus een zak. Hij ontmoette Vrouwe Fortuna en vroeg haar om goud. Zij deed goudstukken in zijn zak, maar zei hem: wat op de grond viel zou stof worden. De bedelaar vroeg steeds om meer. ‘But your bag is worn and thin, it will burst...’ En het ‘wezen’ in mij - that wicked punster - had plotseling een tweede opvatting - de somatische - van het woord ‘bag’ ontdekt. Les XI werd onmogelijk. Wat te doen? Nog eens uitstellen? Een repetitie? Domweg overslaan? Mijn betrekking opgeven? Weg gaan? Wég. Een ander werelddeel? Afrika? Les XI zou blijven wachten. Het blozen zou ik niet kunnen ontlopen. Daarom: hier moest een eind aan komen, en wel met één slag, in één week tijds. En daarvoor had ik het dringend gebed nodig. Dat had mij kort geleden ook erdoor geholpen. Ik bad elke avond een rozenhoedje, die week. Ik bad dringend. De vreselijke datum naderde. En toen de les kwam wás ik er. Ik gaf mij eensdeels gewonnen tegenover mijn publiek en bond gelijktijdig de strijd tegen hen aan. Al lag dan de oorzaak bij mij, ik weigerde de last alleen te dragen. Als ik mij schamen zou, dan zouden wij ons gezamenlijk schamen. Als men mijn blozen zag, ik zou het húnne zien en er onbeschaamd naar kijken. Zij zouden mijn associaties kennen en zij zouden weten dat ik wist dat zij het wisten, en ik zou de hunne kennen. Ook in anderen is een ‘wezen’ dat verschilt van hun geheel. Zeer bescheiden en werkelijk beminnelijke mensen kunnen zodoende een zeer onbescheiden ‘wezen’ in zich meevoeren dat zich van hun bescheidenheid kan bedienen. Maar noch bescheidenheid, mijn eigen of die van anderen, noch onbescheidenheid zou het meer van mij winnen.
Het was even een zeer zure appel, maar dit bleek geen lapmiddel. Het vurigste blozen, van mijzelf of van anderen, zou mijn ogen niet doen neerslaan. De slag was gewonnen. Het roofdier was bedwongen, maar het was niet vernietigd. Ik voelde dat ik steeds in dit enige betrouwbare middel moest blijven geloven en het moest durven aanwenden. Een van de leerlingen, die ik ervan verdacht (verbeelding - het is mogelijk) dat hij de vorige keer was weggebleven om de dreiging van het verhaal van de zak te ontlopen, liet ik de les nog eens overlezen. Ik kon mijn lachen haast niet houden en verborg dat maar weinig. De spanning was geweken. Er was rust in mij. Het was werkelijke rust en ik was tevreden en dankbaar, maar het was de rust van een koortsachtig mens. In de 3 à 4 dagen die toen volgden waren mijn lessen beheerst en mijn optreden zonder ongepaste gevoeligheid. Ik had dit verkregen niet alleen door wat ik nu verteld heb, maar vooral ook in verband met nog iets.
Eens in de week had een jongen les van me. Ook vroeger had ik hem al eens een tijdlang bij hem thuis Engels gegeven. Hij was 14 jaar en nogal groot voor zijn leeftijd. Hij had een sympathieke passieve rust over zich en was daardoor nog zo geheel anders als ‘grote mensen’ zijn. Hij had speciaal iets om zijn schouders, ik bedoel in de lijn die men zou kunnen leggen om zijn borst en zijn schouders. Ik vond het prettig als vrijdags 's morgens zijn lesuur kwam. Ik gaf hem les voor de helft van het geld, d.w.z. voor twee lessen betaalde hij een. Vlug leren deed hij niet. In mijn steeds dringender wordend verlangen om open en gemakkelijk tegenover de mensen te staan had er zich een plan bij mij gevormd. Het voortdurend retireren van mijn blik - iets waarvan ik mij al jaren, ik weet niet hoe lang, bewust was - werd mij onverdraaglijk. Ik zou hém vragen of hij mij wilde aankijken. En blijven aankijken, hóe ik ook kijken zou. Ik geloof niet dat ik het de eerstvolgende les al durfde te vragen, maar toen vróeg ik het hem. Ik zei hem dat ik dacht dat hij alleen mij helpen kon in de moeilijkheden die ik had, en al zei hij geen woord, hij begreep mij. Hij keek, en ondanks de pijnlijke grimassen die mijn gezicht korte tijd maakte, hij bleef mij aanzien en ik hem. Onze les ging daarbij door. En ook de volgende keer ging het weer zo, al ging het mij toen al aanmerkelijk gemakkelijker af. Ook hield ik zijn hand wel eens vast over de tafel heen, maar later - was het de laatste les? - niet meer en streelde ik even zijn duim ten afscheid hiervan. Enfin, door de wekelijkse langdurige ontmoeting met die jonge aangename eenvoudige blik, leerde ik het. Wat leerde ik? Gek worden? Ook dat, waarschijnlijk. Want het was een doeltreffend middel, maar een gevaarlijk middel, waarvan ik toen het gevaar nog niet kende. De onmiddellijke doeltreffendheid bestond hierin dat ik ook anderen, soms reeds zon- | |
| |
der dat ik het mij bewust was,
open en gewoon aanzag zoals zij dat óók deden. Bij mijn ‘leerling’, die ik nu eigenlijk als mijn ‘geneesheer’ beschouwde, zou men het door de voortdurendheid, omdat ik in geen geval het gewonnen terrein meer wilde verliezen, overdreven hebben genoemd, bij anderen beoefende ik die voortdurendheid niet, d.w.z. aanvankelijk niet, n.l. tot ik het idee had gekregen dat ik het anderen ook moest leren. Door dit zelf ontworpen apostelschap-van-het-aankijken zou ik binnenkort mij aan anderen gaan opdringen en mijn vrijheid verliezen. Maar die laatste week hiervóór ‘had’ ik het. Ik voelde mij als herboren. Ik, die eens de gedachte had gehad: ‘als ik maar blind was, dan zou ik mij temidden van de mensen normaal kunnen bewegen’, ik had deze vrijheid en (tijdelijke) evenwichtigheid verworven dóór te kijken.
(Van deze vrijheid is een deel blijvend gebleken. De herinnering dat ik het ‘gehad’ heb is reeds geruststellend, en ook het middel te weten om het weer te bereiken, al zal mij het gebleken enorme gevaar van dit middel mij er wel van terughouden dit weer te gebruiken. Maar ook practisch is er wel iets van overgebleven: ik strijk de vlag niet meer zó zonder uitzondering. Al is het waar dat ik de echte ongedwongenheid niet bezit, het drukt en hindert mij niet zo erg meer. Ik heb reden tot tevredenheid met wat ik heb. De prijs was hoog, dat is waar).
Jan Hanlo
|
|