| |
| |
| |
Louis Paul Boon: een polemisch model
In de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (A-B, pp. 501-502) vind je het stukje dichter, maar voornamelijk de grote brok romancier die Louis Paul Boon is, terug. Maar er is een Boon tekort.
Sla je onze literatuurgeschiedenissen open, dan moet ik letterlijk Boon zélf citeren: ‘Wij moeten die gekke literatuurgeschiedenis... herzien...’. Kortom, overal is een Boon tekort. Ik bedoel: overal ontbreekt de polemicus L.P. Boon. Wat jammer! Het slag van de smaakmakers en versleten literatuurfrikken moest op zijn minst een kwartslag de rug worden toegekeerd, opdat plaats zou vrijkomen voor authentieke Boonvinders. Weverbergh en Leus staan om zo te zeggen, aan het bed van de Boonherwaardering. En zo kwam Herwig Leus op de gelukkige idee de Boontjes uit ‘De Roode Vaan’, ‘Front’, de ‘Vooruit’ en ‘De Vlaamse Gids’ bij mekaar te vissen. Deze Boonbijdragen zijn uiterst belangrijk én om de kreatieve schrijver L.P. Boon te leren kennen én om de rol van L.P. Boon als pionier (mét, maar naderhand, Jan Walravens) van de Tijd en Mens-generatie, de Zuidnederlandse Vijftigersbeweging, te ontdekken én om het verrassende model dat L.P. Boon als polemist is, te kunnen waarderen. Het feit dat Herwig Leus in 1969 een bloemlezing samenstelde uit het polemische werk van L.P. Boon, is belangrijker dan het nawoord dat hij er bij schreef. Zo liet hij met zijn Boon-anthologie Geniaal... maar met te korte beentjes (Uitgeverij De Arbeiderspers) nog wat ruimte over voor speurders van mijn soort. Uit dit speurwerk kwam ik tot een reeks karakteristieken en ten slotte tot een model van het polemische genre, zowel in het inhoudelijke als het formele vlak. Met dit model dat ik straks schematisch zal uitwerken (het stukje onvermijdelijke theorie) en vanuit Boon terug op Boon zal toepassen (de gelukkige praxis) hoop ik, voor dit unieke Boonboek in het biezonder en het polemische genre in het algemeen, een soort van, uiteraard voor verbetering en aanvulling vatbaar, vademecum te mogen zijn.
In Geniaal... maar met te korte beentjes bracht Herwig Leus in een m.i. goede volgorde 27 teksten bij mekaar. 14 teksten zijn volkomen negatief, 6 teksten zijn volledig positief. 5 teksten kan je negatief noemen, maar er is een onmiskenbaar positieve bijklank te beluisteren. 2 teksten zijn positief, maar met een negatieve nevenklank. Dit alleen maar om aan te duiden hoe de predikaten ‘Essays en polemieken’, die Herwig Leus aan de titel meegaf, een erg generaliserende indruk nalaten. Aangezien het negatieve (deze erg misleidende term wordt straks in de kontekst van Boons polemieken verduidelijkt) de boventoon voert, zou ik op zijn minst de predikaten omkeren: polemieken en essays; het opzet van de bloemlezing wordt er adekwater mee uitgedrukt. Maar in feite zou ik de genrebepaling beperken tot het éne predikaat: polemiek, een erg verwaarloosde prozavorm, jawel! maar in feite méér dan een assepoester in het grote kasteel van literaire vormen en mogelijkheden. Waar het essay een ‘proeve’ is, een benadering, daar is de polemiek een ‘overtuiging’ - in wat je bij Boon als ‘essay’ zou kunnen betitelen, zit altijd dat ruime pak ‘overtuiging’.
De 27 Boon-teksten in Geniaal... maar met te korte beentjes durf ik bijgevolg alle, zonder één uitzondering, polemieken noemen.
Gebeurde het intuïtief? Gebeurde het onbewust? Gebeurde het gewoon chronologisch? De bronnen ontbreken in dit boek, om er achter te komen. In elk geval heeft Herwig Leus de 27 Boonteksten op logisch-correcte wijze in lijn gebracht. Het heeft zeker mijn werkwijze vergemakkelijkt. In de drie eerste teksten: Hendrik Conscience en ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (pp. 9-13), Zetternam (pp. 14-17) en Urbain van de Voorde over poëzie (pp. 18-24) vind ik nagenoeg het gehele arsenaal van ideologische en stilistische elementen terug die van deze vergeten prozavorm een specifiek en autonoom literair genre maken. Deze drie basisteksten leveren voldoende polemische coördinaten op, om alle punten in de daaropvolgende teksten in één vlak te brengen. Dit éne vlak is: L.P. Boon zelf, de geboren polemicus.
De eerste tekst Hendrik Conscience en ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (pp. 9-13) is een kanonnade tegen het Zuidnederlandse literaire model, de auteur die ‘zijn volk leerde lezen’, onze brave en idyllische Hendrik. Het eerste wat mij hier opvalt is de raccourci-techniek. Mede bepaald door allerlei materiële omstandigheden als de noodzaak aan een directe reactie op een literair gebeuren (een boek, een prijs, een herdenking) en het plaatsgebrek (krant, weekblad) is de polemicus gedwongen summier zijn onderwerp te situeren. Geen ruime kontekst dus, maar veel meer een aan de raccourcitechniek inherente intuïtie: vanuit een literair-historisch punt of een vondst (zie verder: Twee vrienden, met de woordspeling op Van-nu-en-Straks als startpunt) gooit de polemicus zich in de aanval. Zo verwijst Boon naar Balzac en Dostojewski. Kijk, dat is de tijd waarin ook Conscience schreef. Dat is voor een stukje onrechtvaardig, maar dat is polemiek altijd, omdat binnen de- | |
| |
ze raccourcitechniek het referentiekader sterk wordt vernauwd en de generalisering op de spits wordt gedreven. Over deze laatste twee elementen straks meer. Natuurlijk vragen deze literair-historische vergelijkingspunten om een nadere uitwerwerking, maar dat is de zorg van de essayist. De polemicus brengt in feite, soms bewust soms intuïtief, het materiaal aan. Hij ziet. Hij noteert. Hij stelt vast. Hij doet dit in volle vogelvlucht. De ‘monumenten van de geest’ (p. 10) zoals Boon treffend de werken van deze Franse en Russische reuzen typeert, zijn de zware slagschepen die het kleine binnenzeetje van ‘de zeer povere techniek van een al te doorzichtig ineengestoken ‘verhaal’ moeten blokkeren. Hier duikt een nieuw polemisch element op, even maar: Boon heeft wat te verdedigen. Straks, in de tweede tekst over Zetternam, zal dat duidelijk
worden. Maar hic et nunc verdedigt hij in de allereerste plaats zichzelf, de romancier. De romancier Boon bezint zich theoretisch over het wel en wee van het romangenre. In de blokkade met behulp van de grote Fransman en de grote Rus en zelfs met het veel zwakkere broertje Zetternam (p. 10), kapselt Boon een brokje selfdefense in. Luister hoe hij redeneert: in de 19e eeuw hebben Balzac en Dostojewski ‘de werkelijke verhoudingen van (hun) tijd’ gezien (p. 9) en daardoor een literair bouwsel opgetrokken ‘waar latere tijden zich naar oriënteren zullen’ (p. 10) terwijl Hendrik ‘al te doorzichtig ineengestoken’ verhaaltjes schreef, met erbarmelijke psychologische kennis en een nul aan menselijke hartstochten en drijfveren (p. 10). Volg goed: op dat ogenblik is L.P. Boon zélf zijn gigantisch romanoeuvre aan het concipiëren. De tijd van zijn polemieken valt samen met zijn kreatief werk. L.P. Boon zal straks het verhaaltje voorgoed over zijn schouders gooien en zijn kosmogonie in De Kapellekensbaan (1953) en Zomer te Ter-Muren (1954) concipiëren. Herwig Leus toont trouwens in zijn nawoord aan dat de data niet kloppen. Terwijl Boon zijn polemieken van 1942 tot 1955 publiceerde, hadden vanaf 1945 de lezers de groei van deze boeken kunnen volgen in kranten en tijdschriften (p. 172).
Nauw verwant met de selfdefense staat het volgende, polemische element: het socio-literaire primaat. Voor Boon, zoals voor elk geboren polemicus, ligt het gehele gewicht van de literatuur in de relatie tot de werkelijkheid. Dit mondt onvermijdelijk uit in een politiekmaatschappelijk bewustzijn zoals bij Balzac, die hoe royalistisch hij ook dacht ‘een revolutionair schrijver wordt, die de werkelijke sociale verhoudingen van zijn tijd ziet, en de kontradikties van het kapitalisme ontmantelt’ (p. 9). Naast het oog voor de reële actualiteit die in een politiek bewustzijn uitmondt, is er het oog voor de historische realiteit die tot een historisch bewustzijn voert; een denken aldus in historische termen, verbonden aan een visie die een brug slaat tussen verleden en heden en gebouwd is op ‘wetenschappelijke analyse’ (p. 9). Het kan erg marxistisch klinken, wat het ook is - en Boon wàs in die tijd een communist pur sang - maar bij alle echte polemici is de relatie tussen het verleden en de actualiteit in hun werk ingecalculeerd. Deze relatie is een conditio sine qua non van de polemische keuze en de opstelling in literatuur en samenleving. Dat dit meteen de breuk betekent met de akademische instelling tegenover literatuur en de bellettrie, is zo te zien. Na de raccourcitechniek, de selfdefense en het socio-literaire primaat, komt de polemische aanval volledig tot haar ontplooiing in de demythologisering en/of accentuering. Hendrik Conscience, én mét hem de slogan ‘dat hij zijn volk leerde lezen’ worden gedemythologiseerd; doordat de polemicus in gebalde vorm zijn aanval moet afwerken, kan er geen sprake zijn van nuancering. In haar plaats komt dus de accentuering: ‘Zeker, hij leerde zijn volk lezen. Maar hij leerde het tevens braaf zijn. In plaats van, met zijn niet te betwisten vertellers-talent, mede te werken aan de ontvoogding van zijn
volk, hielp hij integendeel, misschien onbewust, mee om dat volk het hoofd in de schoot te doen leggen’ (p. 10). Telkens terugkerend bij de polemicus is het hier reeds eerder genoemde referentiekader: hij gooit modellen voor de lezersvoeten. We hadden al Balzac, en Dostojewski en nu komt Boon tot Zetternam ‘die voor de barre werkelijkheid wél oog had’ (p. 11).
Vanzelfsprekend voelen we hier, na twee bladzijden reeds, een samenkluwen van de tot nog toe opgesomde polemische elementen. Het doel is: het monument, die vermeende grootheid Conscience, moet tegen de vlakte. Het vertellertje dat dan ook maar niks met de realiteit deed, en daarenboven met evasieve tekstjes het verpauperde volk hielp dom houden - dat vertellertje moet als een kapotte en kadukige waterketel de vuilnisbelt op. Natuurlijk zit Boon met zichzelf in zijn achterhoofd: de selfdefense kijkt om het hoekje en zoekt een plaatsje binnen dit referentiekader. Maar voor een goed gerichte demythologisering heeft onze polemicus ook nog een hyperbolische structuur vandoen: Hendrik moet
| |
| |
met ‘taal’ en totaal naar de vlakte. Over dit formele aspect heb ik het straks. Zeker is dat Hendrik, in een korte spanne tijds, geveld ligt, door de generalisering, een ander polemisch element, echter iet of wat onrechtvaardig; lees er Literatuur en revolutie / De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848 door Bert Brouwers (pp. 99-137) op na en je zal zien dat er een heel kleine kans bestond dat Conscience ‘monumenten van de geest’ zou ontwerpen - maar hoe spoedig zijn blindheid voor de werkelijkheid die hem omringde en de klerikale en klein-burgerlijke druk hem naar de literaire vodderijen dreven waarin, zoals Boon terecht zegt, ‘zijn opvattingen omtrent de wereld en het leven zo romantisch-idealistisch als maar kon’ de bovenhand zullen krijgen. Weinig genuanceerd, maar sterk geaccentueerd bij Boon; erg genuanceerd bij Brouwers. Bij beiden dezelfde slotsom. Het merkwaardige is wél dat Boon, binnen de raccourci-techniek de polemiek eigen, heel sterk intuïtief heeft aangevoeld wat een jongere, ongeveer dertig jaar later tot een compleet werkstuk zou uitwerken. Wél fijn vind ik dat Bert Brouwers in Herman Gorter onze eerste Nederlandse literatuursocioloog ontdekt, maar erg jammer dat hij volkomen aan de polemist Boon voorbijgaat... vooral als je uitrekent dat het reuzendeel van Boons aantekeningen het socio-literair primaat behelzen.
De tweede tekst, Zetternam (pp. 14-17) is een tegenzet. In Zetternam ontdekken we nog méér, nog andere polemische punten. Natuurlijk heb je het referentiekader opnieuw: het opstellen van modellen, is ook hier weer fel in trek. Tegen de beroemde en gevierde Conscience wordt de verguisde, de arme Zetternam gezet. De selfdefense is er ook. Zetternam groeit uit tot een stukje alter-ego van Boon zelf. ‘Zetternam leed gebrek’ (p. 15) schrijft Boon, en op dezelfde bladzijde: ‘En wat hij beschreef was de harde droeve werkelijkheid die hij zelf aan den lijve ondervoelde’, duidelijke identifikaties me dunkt. Wie herkent er niet onmiddellijk de auteur in van 3 mensen tussen muren (1941), De voorstad groeit (1943), Abel Gholaerts (1944), De vergeten straat (1946) en Mijn kleine oorlog (1946)? Menuet (1955) en bovenvermelde kreatieve werken?
Maar wanneer Boon dan de werken van Zetternam opsomt om zijn bewijs kracht bij te zetten, dan is hij onvolledig en generaliseert hij. Daarmee stoten we op twee nieuwe polemische elementen: de uitdaging en de generalisatie. Op pp. 14-15 laat Boon dus een serie Zetternamwerken de revue passeren: hij vernoemt tevens, en zonder onderscheid, Simon Cokkermoes en Tantje Mortelmans. Eene zonderlinge Bedelares, in dezelfde periode: de winter 1849-'50 geschreven, is er niet bij. Welnu, in De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848 (pp. 225-234) bewijst Bert Brouwers ons nu overduidelijk hoe Zetternam (me dunkt, altijd potentieel) een groot schrijver had kunnen zijn indien hij konsekwenter de realiteit tot leidraad had genomen. Maar eenmaal Zetternam van arbeider tot zelfstandige was geëvolueerd en zijn werkmansplunje achter zich liet, bleek algauw een trend in zijn werk waarneembaar naar het idyllisch-romantische vlak. Het vlak waar Zetternams tegenbeeld, aldus Boon, zo'n specialist in was. Uitgerekend de boven geciteerde en mede door Boon vermelde Zetternam-werken vertonen ‘een langzame verwijdering van de proletarische visie’. Edoch, de polemicus Boon kan en mag deze schaduw niet dulden: het ritme en het tempo van zijn aanval op de miskenning van Zetternam zou er door aan het wankelen worden gebracht.
Ook in deze Zetternam-tekst krijgen we opnieuw de samenstrengeling van diverse polemische kenmerken. Als Boon schrijft: ‘Wij ontbreken een paar Zetternams om stoute mannentaal te mogen horen, midden deze indommelende en zelfgenoegzame literatuur’ (p. 16) dan steekt de selfdefense het kopje in de hoogte. Dan zie je hoe Boon zijn best doet om het socio-literaire primaat een bank vooruit te plaatsen. Dan zie je de accentuering opduiken waarmee Boon, zonder namen te noemen, generaties afschrijft om zichzelf en zijn tijdgenoten in de plaats te stellen. Je hoort er een zwakke echo in van het generatieconflict, dat typisch in de polemische traditie wordt waar gemaakt. Maar het nieuwe element is hier zeker de herwaardering of ietwat geleerder, de revalorisatietendens. De leemte die Conscience naliet door op de vlakte te zieltogen, wordt gevuld door Zetternam. Straks zal hij de Fonteiniers (Herreman, Leroux, Roelants) tegen de grond keilen, en Richard Minne rechtzetten. En straks zal ik het verhaal vertellen van hoe Urbain van de Voorde het schavot bestijgt om het leger der vijftigers te laten aanrukken.
Gerard Walschap mag dan ook, zo hard hij wil, als een hond blaffen naar de maan en mij halsrechten omdat ik het over ‘generaties’ heb (zie mijn stuk De gestencilde revolutie in DVG, 8-9, 1971, het antwoord van Walschap in DVG, 10, 1971 en mijn wederwoord in DVG, 1, 1972), hij moet gewoon stekeblind zijn om niet te zien dat in de polemische traditie telkens een generatieconflict wordt waar gemaakt. Van de 80-ers tot de 50-ers tot de Bok-generatie, het blijft een waarheid als een koe. Aan de spits ervan staat het revalorisatieprincipe: de 50-ers hebben Paul Van Ostaijen en Gaston Burssens gerevaloriseerd, ondermeer. De Bok-generatie begon aanvankelijk met Hugo Claus, naderhand met Stijn Streuvels en definitief met L.P. Boon. Dat Walschap ons als te beperkt, te katholiekerig en te nationalistisch voorkwam, zal ergens zijn keleire zijn. Alsof het generatieconflict dat zich o.m. waar maakt langs de revalorisatie, een inheems fenomeen zou zijn. Kijk naar Engeland. Colin Wilson haalt Bernard Shaw onder de vernis vandaan, in Nederland revalueren W.F. Hermans en Renate Rubinstein respectievelijk Wittgenstein en Weinreb, terwijl W.F. Hermans en Du Perron op hun beurt door bepaalde groepen werden opgetild. Maar terug naar mijn polemisch model, naar Boon. Terug naar mijn polemische coördinaten, anders krijg ik mijn vlak nooit klaar.
De derde tekst Urbain van de Voorde over poëzie (pp. 18-24) is biezonder relevant voor de formeel-polemische aspecten. Deze genoeglijke prozabrok is een schoolvoorbeeld
| |
| |
van polemiek geworden. Je kon de brok ook terugvinden in Jan Walravens' anthologie Waar is de eerste morgen? (Tweede vermeerderde druk, 1960, pp. 61-68) wat bewijst hoezeer Boon hiermee een beginselverklaring schreef, tegen de vorige generatie van herstellers en klein-burgerlijke poëten: de Fonteiniers. Met het tijdschrift 't Fonteintje hebben we dan ook de lamentabelste socio-literaire beweging in ons Nederlands taalgebied, gekend: de blokkade van het expressionisme, een rem op de toekomst.
Inhoudelijk staat in dit anti-Van de Voorde-proza de demythologisering voorop. In hem treft Boon een woordvoerder van een groep, een beweging, een strekking. Door het vaandel dat Van de Voorde draagt, neer te halen en het belachelijk blazoen van deze officiële woordvoerder van het anti-modernisme en conservatisme te besmeuren, effent Boon de weg voor het nieuwe. Om de theoreticus Van de Voorde voorgoed het zwijgen op te leggen, wordt de demythologisering uitgebreid tot het kreatieve werk. En hier maakt een nieuw polemisch element zijn opwachting: langs dat kreatieve werk, de pretentieuze dichtbundel De gelieven (1951) - let op de datum - richt Boon zijn pijlen op de authenticiteit ervan. Conclusie? Eenvoudig: de man die in Zuidnederland de kreatieve wetten dicteert, hangt aan mekaar van louter maakwerk, patronen, systemen en ridicule taalacrobatiek. Samen met het socio-literair primaat, neemt de zoektocht naar de authenticiteit het ruimste deel van dit Boonboek in beslag. Nauw verwant aan deze zoektocht is het laatste inhoudelijke element, dat ik wil onderstrepen: het subjektivisme. Komt Boon enerzijds als woordvoerder van een nieuwe kreatieve generatie naar voor, mét de wortels in de na-oorlogse werkelijkheid, anderzijds gooit hij zichzelf volkomen en roekeloos op de bres. Het ‘ik’ staat op de voorgrond. Het ‘ik’ van de geboren polemicus verdringt het ‘wij’ van de geschoolde academicus. Het verwerpen van de pluralis majestatis ten gunste van de getuigenis: het op het podium gooien van het totale zelf, is een van de opvallendste polemische kenmerken. In Geniaal... maar met te korte beentjes komt dit ‘ik’ op elke pagina op de proppen. De kreatieve romancier en dichter Boon staat borg voor de betrouwbaarheid; persoonlijke smaak en persoonlijke overtuiging zijn een stapel doctoraten waard. De geboren polemicus bezit zijn
intuïtie, zijn falen, zijn kreatieve elan, zijn totale zelf.
De demythologisering van het geval Van de Voorde en met hém, de gehele traditionele groep die het kunst- en geestesleven in de Zuidelijke Nederlanden voor en vlak na de tweede wereldoorlog verlamde, boycotte en stagneerde, loopt vanzelfsprekend langs lijnen van overbelichting: de accentuering. Maar hiertoe gebruikt de geboren polemicus Boon een reeks ‘formele’ polemische wapens. Het sterkste en doeltreffendste wapen is de ridikulisering. Daarin vervat herken je tevens het hyperbolisme (‘Kom, wij gunnen hem zijn eindeloze extaze...’, p. 18) en de deformatie door prozaïsering van de versregels van het slachtoffer, hier Urbain van de Voorde. Voorbeeld bij Boon: ‘En hij ergert zich dan als jonge dichters “niet sacraal ingewijd zijn in wat 't opperste Bestier den verkoornen bereidt van de god met de lier”’ (p. 19). In feite monteert Boon hier vier versregels in een ridikuliserend verband. Een ander technisch middel is de imitatie. De imitatie ontluistert een bepaalde proza- of verstechniek en sleurt in deze ontluistering meteen de ideologische background mee. Voorbeeld: ‘Verschiet en niets ik snap van de grap, gij die krab steeds mild en gevild’ wat een Boonvondst is en onmiddellijk in verband kan worden gebracht met dat andere polemischformele element, de trivialisatie of epifanisering. Door de hoogverheven ideologie, de emfatische inspanning en het sacrale te ontluisteren, toont Boon aan hoe artificieel het kreatieve proces bij Van de Voorde eigenlijk is; kortom, hoe belachelijk het dichterschap is van een man die het expressionisme hielp doodbloeden en een dam wil opwerpen tegen het experimentalisme van de vijftigers. Een ander, niet constant maar op sommige ogenblikken wel functioneel voorkomend, formeel polemisch aspect is de interjectie of
het tussenwoord. Ik lees op p. 22 ‘En bij God’, op dezelfde pagina: ‘Ach, mijn hoofd, mijn arm hoofd’. Op p. 23: ‘Achjezus, ik heb werkelijk medelijden met deze man...’ en onderaan dezelfde bladzijde: ‘Ai mij...’. Op p. 24 opnieuw twee voorbeelden. Bovenaan: ‘Neenmaar,...’ en ‘Laat hen ochgod maar verder prutsen’. Ik hoor er de echo in op de stoplappen van de gedemystificeerde poeet. Ze zijn tevens verzuchtigen - uitroepen immers - ach, waarom zoveel woorden aan zo'n man verslijten. Ze zijn eveneens ironische impulsen. Tenslotte wil ik hier nog een laatste formeel aspect van het polemische genre onder het vergrootglas leggen, de pointisering. Als dan het gehele proces van aftakeling zijn beloop heeft gekend, zorgt de polemicus voor een sterke, goed overkomende pointe die zowat het résumé van de polemische gedachtengang bevat. Hier schrijft Boon: ‘Laat hen ochgod maar verder prutsen’ (p. 24). Naast de boven reeds aangestipte interjectie heeft er nog een handige verschuiving plaats gegrepen: Boon heeft aan het singuliere geval, hier Van de Voorde, een generaliserende toets gegeven. Voor Boon behoort Van de Voorde tot het slag mensen dat hij ‘weinig kwaads’ toewenst, maar liefst laat verder prutsen. Naast Van de Voorde veegt Boon meteen ook diens kompagnons van de kaart.
Dit anti-Van de Voordestuk is een werkelijk model voor en een samenbundeling van alle polemisch-formele aspecten. Dat vanuit inhoudelijk standpunt het subjektivisme hier een hoofdrol vertolkt, blijkt uit die éne alinea op p. 22: ‘Ach, mijn hoofd, mijn arm hoofd. Hebt gij dan géén medelijden, meneer Van de Voorde? Of als ge zoiets werkelijk niet bezit, kunt ge mij tenminste geen aspirientje bezorgen?’ Van epifanisering gesproken! Het taalgebruik van Boon ligt hier trouwens geheel in de lijn van de desacralisatie. Hier wordt ‘dit cabinet van wassen verzen’ (p. 21) ontluisterd en gedevalueerd. Daardoor komt de prachtige metafoor op
| |
| |
p. 19, waar Boon een onderscheid maakt tussen de goudsmid die een gevestigd man is met een eigen safe in de bank, en de goudzoeker met zijn ‘ietwat ongure reputatie’ en ‘ruige baard en houweel’, duidelijk uit de verf. Het maakwerk, het literaire sjarlatanisme, en de sjablonen komen hier oog in oog te staan met het kreatieve waarvan de authenticiteit het smeerpunt is.
Vooraleer, maar dan wel summier en panoramisch, ook de andere polemische teksten uit dit merkwaardige Boonboek aan de hand van het door mij hier ontwikkelde polemische schema te toetsen, wou ik graag even recapituleren. Wat het polemische genre van het essay onderscheidt en het tot een autonoom en kreatief, alhoewel verwaarloosde, prozagenre maakt, zijn zeker de volgende kenmerken:
A. | de raccourci-techniek, |
B. | het subjektivisme, |
C. | de selfdefense, |
D. | de relatie literatuur-leven, literatuur-maatschappij of het socio-literaire primaat, |
E. | de demythologisering (met accentuering i.p.v. nuancering), |
F. | het waarmaken van het generatieconflict, |
G. | het referentiekader (waarin modellen worden aangebracht en identifikaties ontstaan), |
H. | de klemtoon op de authenticiteit contra de schema's, het maakwerk, de patronen, de acrobatiek en ismen, |
I. | de generalisering (als prikkel en uitdaging), |
J. | de revalorisatietendens. |
Vind je in de elementen A-J voornamelijk het inhoudelijk aspect van het polemische genre terug, in de onderstaande reeks a-h vind je de typisch formele aspecten:
a. | de deformatie of prozaïsering van behandelde teksten, |
b. | de imitatie, |
c. | de interjectie en/of het tussenwoord, |
d. | de trivialisatie of epifanisering, |
e. | de pointisering, |
f. | de ironisch-sarcastische toets, |
g. | het hyperbolisme (een formeel aspect dat in nauwe samenhang met het inhoudelijke kan worden gezien; eigenlijk overlapt het hyperbolisme zowel de inhoud als de vorm van de polemiek, met het doel vooral de demythologisering en/of de revalorisatietendens te accentueren.), |
h. | de deviatie (hier nog niet behandeld, maar in dit Boonboek nu en dan opduikend. Met de deviatie bedoel ik een bepaalde door de polemicus aangewende techniek die er in bestaat van het onderwerp af te wijken, en dàt met een nonchalance die maar één bedoeling kan hebben: langs een omweg de weg van de aanval voorbereiden en intensiveren. Het spel dat de kat met zijn prooi speelt). |
In de combinatie van deze formele aspecten steken de kleur en het pigment van de polemische formulering. Eén woord, een woordverbinding of een zin worden plotseling signalen. Vaak zijn ze kreatief zó geschreven dat ze geïsoleerd kunnen worden en, uit de kontekst gelicht, deze kontekst in feite resumeren. Anderzijds zijn ze stapstenen: ze prikkelen de aandacht van de lezer en verplichten hem even halt te houden. ‘Dit cabinet van wassen verzen’ (p. 21) is een voorbeeld. Je riekt er het was in waarmee de Zwitserse madame Tussaud de op het schavot afgehakte koppen der slachtoffers nabootste. Het leven is weggevloeid waar de ledepoppen in hun grim- en glimlach zijn bevroren.
Met enkele veel bij Boon voorkomende inhoudelijke en formeel-polemische stijlmiddelen, zou ik deze studie over het wezen en de aard van deze verwaarloosde prozavorm willen afronden. Dat ik hierbij naar geen volledigheid streef, betekent alleen maar dat de lezer boft: momenteel ben ik nog niet uit de oevers van mijn drie basisteksten getreden (pp. 9-24) en straks staan we voor het stevige zeetje van nog honderdvijftig pagina's. Het subjektivisme (B), de selfdefense (C), het socio-literair primaat (D) en de zoektocht naar authenticiteit (H) samen met de uitdaging (I) zijn zowat de aspekten die primeren. Denken dat deze aspekten duidelijk en in klaar omlijnde vorm op de voorgrond treden, zou een foute redenering zijn; verlies daarbij nooit uit het oog dat de polemiek, in tegenstelling met het essay, een ‘overtuiging’ is; niet alleen een ‘proeve’, maar een pletwals. Uitgerekend in de combinatie van alle elementen samen, herkent men de geboren polemicus. Bij Boon vloeien ze door elkaar, worden ze onder sterk kreatieve impulsen een hecht geheel. De metafoor die het raakst de polemische handelswijze benadert zie ik in het spel van de organist en in zijn reusachtig instrument, het orgel. Al naargelang van het onderwerp, een boek, een gebeurtenis, een figuur, worden sommige registers opengetrokken. Boon is de meester-organist van het polemische genre.
De polemicus evalueert en devalueert de gevestigde groten, de arrivés in de literatuur en stelt aldus een literatuurgeschiedenis voor eigen gebruik samen. In feite een anti-literatuurgeschiedenis. Dat doet Boon met zijn tekst Twee vrienden (pp. 25-39). Een kreatieve vondst is zeker het spel dat hij speelt met de predikaten ‘Van Nu en Straks’, van ‘nu’ en ‘straks’... ‘Het “nu” van Vermeylen en Teirlinck en Buysse... de dagen waarin zij iets nieuws aan onze literatuur toevoegden, verjonging, verruiming... dat “nu” is voorbij’ lees ik op pp. 25-26. En iets verder: ‘... zij schreven ook voor iets, dat zij “straks” noemden. Dat “straks” echter is voor ons “nu” geworden... en ook dat is al een weinig voorbij’. In dit prachtige, polemische stuk wordt vanuit het kreatieve werk van deze mensen, dat maakwerk bleek te zijn (Teirlinck, Vermeylen) aangetoond dat hun leiderschap in de letteren en hun socioliteraire aanwezigheid niet langer meer representatief zijn en aldus van alle zin ontbloot. Opnieuw het referentiekader: Buysse wordt uitgespeeld tegen Cyriel Verschaeve en Caesar Gezelle (in een deviatie-fragment) én de raccourci-techniek: overzichtsflitsen van een periode, waarin het kaf van het koren wordt gescheiden en de authenticiteit onderzocht wordt. In dit vrij uitvoerige stuk komt vooral het socio-literaire primaat aan bod (pp. 32, 35, 38). In het licht van het socio-literaire primaat is Boons desavouering van Streuvels te verklaren. In zijn stuk Walschap schrijft over Streuvels (pp.
| |
| |
44-48) en het daaraan voorafgaande stuk Stijn Streuvels: beroering over het dorp (pp. 40-43) zitten we volledig in de problematiek die Boon nauw aan het hart ligt: de relatie tussen schrijver en maatschappij. Zijn bezwaar tegen Streuvels is: ‘Wij zijn daar ideologisch niet mee akkoord: niet de dingen buiten of boven de mens drukken hem neer, maar al deze dingen worden door de ene mens uitgespeeld om de andere mens onder de knoet te houden’ (p. 41) en ‘Wat Walschap dan niet wil inzien is, dat klerikalisme-en-verknechting, samen met grootfinancie-en-armoede, hand in hand gaan, en de reaktie vormen die Streuvels de verkeerde weg opdreef, en die ook hem, over Streuvels schrijvend, deze weg opdrijven’ (p. 46). Dat Boon onvermijdelijk door de Bok-generatie moest (her)ontdekt worden, blijkt uit de slotgedachte op p. 48: ‘Wat Vlaanderen nodig heeft is een durvende, een welbewuste literatuur met schrijvers die wel hun huid durven wagen; en met schrijvers die inzien waar zij wel en waar zij niet in de oppositie moeten staan’. Voor een ‘welbewuste literatuur’ heb je aan L.P. Boon een goed adres. Uitgerekend de correcte plaats waar Boon zich met zijn kreatief werk heeft gesitueerd, maakt dat hij actueler is dan ooit. Lees je er Dr. R.F. Lissens op na in de eerste druk van De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden (pp. 206-207) dan kan je alleen maar schaamte voelen. In 1953 had deze ‘smaakmaker’ het niet gezien!
In Walschaps sociale inzichten (pp. 52-53) komt Boon op het socio-literaire primaat terug: ‘Het is een schoon ding als in Vlaanderen een schrijver zich begint te kwellen met sociale en ekonomische problemen’ (p. 53). Daarmee krijg je natuurlijk een flinke portie selfdefense voorgeschoteld: was Boon zélf immers niet de eerste na-oorlogse auteur, die in de jaren der miskenning, een romanesk oeuvre uitbouwde in socio-ekonomisch verband! Naast het socioliteraire primaat in de Elsschot-tekst (pp. 54-56), primeert de revalorisatietendens er net als in tekst over Richard Minne en Gaston Burssens. Het politieke klimaat wordt sterk geaccentueerd in Willem Putman (pp. 57-62): hier wordt, in raccourcistijl, de demythologisering gecombineerd met de beschrijving van de historische kontekst: ‘Goed, dat is dan één jaar nadat Hitler op het toneel verscheen, en tien jaar voor hij definitief achter de schermen verdween’ (p. 57); daarmee is de roman Pruiken in tijd en ruimte gesitueerd. Pijnlijke, want fascistische tijd en tragische ruimte waarin het nazi-bouwsel werd opgetrokken!
En, in deze periode werd Putman iemand waar lezend Vlaanderen naar opkeek. Iemand, één van de vele zogeheten volksverbonden scribenten die, zoals Boon het formuleerde, niet ‘inzien waar zij wel en waar zij niet in de oppositie moeten staan’ (p. 48). In deze Putman-tekst komt heel puntig en goed geplaatst het referentiekader; Bosch, Goya, Eisenstein (p. 62) helpen een schril licht werpen op de pietluttigheid van de fascist Putman. Hier toont Boon zonder omwegen aan hoe de kunst, in nauwe relatie met de maatschappij - als tegengif, als de ‘negatie’ in Marcusiaanse betekenis - een huiveringwekkende en universele waarde kan krijgen.
Daarom een zijsprongetje (ofte de persoonlijke toepassing van de deviatie-techniek): mét Boon krijg ik hier een kans om de literatuur-historicus Gerard Knuvelder te weerleggen, die in zijn inleiding op Volledig Werk 1 van Stijn Streuvels schrijft: ‘H. Speliers heeft er Streuvels een verwijt van gemaakt niet “geëngageerd” te zijn geweest. Als een auteur niet geëngageerd wil zijn, is dat, dacht ik, zijn goed recht. Als hij, zoals Multatuli in zijn Max Havelaar, het wél wil zijn, is dat het goed recht van Multatuli’ (p. 125). God, wat een kei, die Knuvelder: alsof het ‘geëngageerd’ zijn een kwestie van willen of niet willen is. Als de man die genoeg vellen heeft volgepend om er een snelweg tussen Groningen en Kortrijk mee te versieren, moet hij toch beter weten. Dat ‘willen’ of ‘niet willen’ ligt in de sfeer van de mode, van het isme. Willen heeft er niets mee te maken. Het is een wijze van zien en van zijn. In een venijnig voetnootje op dezelfde bladzijde vult deze geleerde zijn, boven geciteerde, neurotische redenering aan: ‘En erg verstandig waarschijnlijk: het overgrote deel van de tijdgebonden kunstuitingen blijkt na korte tijd zijn waarde verloren te hebben’. Reden waarschijnlijk waarom men Hermann Hesse her-ontdekt, reden waarom L.P. Boon méér dan ooit actueel is! Lees er nogmaals Boons polemische aanval op vadertje Conscience op na. Uitgerekend deze evasieve schrifturen van de brave Hendrik moeten het afleggen tegen de ‘tijdgebonden’ werken van Zetternam uit zijn beginperiode (z.o. Bert Brouwers, De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848, pp. 195-225). Hieruit blijkt dat Gerard Knuvelder, hoezeer hij ook zijn best doet recente literatuurvorsers en de onvermijdelijke Franz K. Stanzel te citeren, in feite een uitgerangeerd, want verjaard en belletristisch
behangertje van ons literatuurhuis is geworden. Geworden? Altijd geweest!
In de polemiek omtrent Johan Daisne (pp. 89-91) wordt het socio-literaire primaat weer volop in de bloemetjes gezet. Op p. 90 lees ik: ‘Maar in het schrijverschap is geen compromis mogelijk, noch met zichzelf, noch met de omgeving, noch met de gemeenschap’. Nee, literatuur ‘is geen spel van geven en nemen’ (p. 90) en engagement geen zaak van willen of niet willen, zoals Knuvelder het stelt. Het socio-literaire primaat domineert ook helemaal de tekst omtrent Van Hoogenbemt (pp. 92-94). Met de raccourcitechniek, zo kenschetsend voor het polemische genre, tekent Boon de krachtlijnen waartussen de roman zich kan bewegen. Summier, maar sterk intuïtief aangevoeld, stelt Boon hier zijn romanmodellen op (referentiekader) en houdt hij, indirect, een pleidooi voor zijn eigen kreatief werk (selfdefense). Een schoolvoorbeeld van een polemiek die zich op de rand van het essay beweegt, en die het subjektivisme combineert met een correcte kennis van wat literatuur authentiek maakt. Vooral op pp. 99, 100 en 102. Op p: 103 duikt de metafoor, die we in de anti-Van de Voorde-tekst op p. 19 hebben be- | |
| |
wonderd, opnieuw op: het beeld van de goudsmid en de goudzoeker. Denkcontinuïteit, tot in het taalgebeuren toe. De tekst over Jan Walravens' Roerloos aan zee (pp. 115-124) is heel belangrijk om de kreatieve Boon de romancier L.P. Boon, beter te leren kennen. Flikkerende signaalzinnen komen er in voor. Dit bijv. ‘Of... hoe genialer dit boek werd, hoe duidelijker men er de te korte beentjes moest van opmerken’ (p. 122). En: ‘Net zoals er bij Streuvels een teveel is aan wind en wolken, zouden er bij Walravens teveel beschrijvingen der geestelijke landschappen kunnen komen’ (p. 123). En: ‘In Vlaanderen vraagt men romans waar de pap naar de mond wordt gebracht’ (p. 124). In de sterk geaccentueerde tekst ‘De Isengrimus’, in vertaling van prof. dr. Van
Mierlo (pp. 138-145) lees je op p. 138 en p. 143 opnieuw waar het in de literatuur ten slotte om gaat. Wat Boon onder literatuur verstaat. Wat de functie van een schriftuur moet zijn. In het licht van de amechtige, nodeloos berijmde vertaling van Van Mierlo en diens twijfelachtige censuurpraktijken, lees je makkelijk een goede portie sarcasme in het uitschrijven van Van Mierlo's visitekaartje als zogeheten wetenschapsmens: professor, doctor... (zie titel).
Er kan van geen socio-literair primaat sprake zijn, als de authenticiteit ontbreekt. Daarom schiet polemicus Boon fel uit zijn sloffen tegen het maakwerk (zie boven, de anti-Van de Voorde-tekst). Het opsporen van authenticiteit, het ruiken ervan, zit in elk Boon-stuk. Ofwel kraakt hij op grond van dit aspekt het gezag van een leidinggevend figuur, ofwel kraakt hij een afzonderlijk boek. Lees het kostelijk stuk Van Duinkerken (pp. 63-65); hierin ontstaat de ridikulisering op grond van een erg vernauwend referentiekader: één boek van de Hollander wordt vergeleken met het proza van het katholiek-pietluttige kinderblaadje Zonneland. Onvervalst polemisch is natuurlijk de generalisering en de genadeslag die hij, Boon, toebrengt door Rilke's vertelsels van onze lieven Heer' (p. 65) op te rakelen. Zonnelandje en Van Duinkerken tegenover Rilke! Een mooie combinatie van subjektivisme, én socio-literair primaat staat op p. 64. De totale Boon geeft zich hier bloot: ‘En er wordt eveneens gekonstateerd, dat onze lieve Heer niet erg veel van fabrieken houdt’ schrijft hij over Van Duinkerkens boekje De Ravenzwarte en voegt daar onmiddellijk aan toe: ‘Dat kan ik best geloven. Ik heb zelf een tijd in de vrieskelders van een fabriek gewerkt, en daar zat ik godganse dagen, bij elektrisch licht, bij het vriespunt, o, terwijl buiten het zonnetje scheen en de Ravenzwarte, samen met Van Duinkerken en onze lieve Heer, niet van fabrieken hielden. Zij vergeten echter dat ik zelf er misschien het minst van al van hield’. Geniaal... maar met te korte beentjes en Menuet, je voelt het duidelijk, is het werk van één man.
Het schematische waarin auteurs zich laten vangen en de patronen waardoor ze zich laten manipuleren inplaats van zelfstandig kreatief hun weg te gaan, krijgen een uitstekende en sterke ironisch-sarcastische uitwerking in De Amerikanen overtroefd (pp. 104-114). Aanvankelijk lees je deze tekst als een vriendschappelijke welkomstgroet aan twee generatiegenoten, Piet Van Aken en Maurice D'Haese. Maar, maarrrr... door een konsekwent volgehouden en uitgewerkte parallellie tussen Het begeren en De heilige gramschap vanuit herkenningspunten als: de ogen, de handen, de dieren, de vrouw en het liefdebedrijf, komt Boon tot het vernietigend besluit dat het hier om vermomd maakwerk, gewoon om serieromans, gaat. Boon: ‘Maar ik wou hier alleen slechts aantonen, dat wij geen romans in serie mogen bouwen, gelijk men dat met auto's doet’ (p. 114). De vaststelling van de niet-authentische en gemodelleerde literaire produkten in een reeks scherp geformuleerde alinea's gegoten, maakt De Amerikanen overtroefd tot een der beste polemische teksten die Boon schreef. Door het feit dat het hier om generatiegenoten gaat, is de aanpak zachter, een tikkeltje wetenschappelijker, grondiger, minder geaccentueerd en gegeneraliseerd. De subjektiviteit, die een constante in het polemische genre is, treedt hier dan ook sterker op de voorgrond. Neem Jan Walravens en Ben Cami en Marcel Wauters en Albert Bontridder en Remy C. Van de Kerckhove, een trits vijftigers, en je merkt direct hoe ze positief worden behandeld. Het negatieve is hier eerder een bijklank, een echo. Ook over Hugo Claus schreef Boon, toen al, wezenlijke dingen. In zijn mystifikatie Dorothea van Male heeft Claus ze zelf, voor de ingewijden, nog eens extra bevestigd. Acrobatie (p. 132) en fabriekswerk (p. 132), ‘de liefde tot het spectaculaire, dit onmiskenbare verlangen naar effect, doet hem soms meer gelijken op de
kunstenmaker, dan op de kunstenaar’, aldus Boon. Het blijft Claus' zwakke plek, wat hem vermoedelijk minder authentiek maakt; wat hem vermoedelijk vlugger tot de mystifikatie drijft en tot de persoonlijke verwerking van bestaande modellen. Over ‘de hamsteraar’ die Claus is, staan verbazingwekkende bekentenissen en feiten te lezen in het interview dat H.U. Jessurun D'Oliveira van Claus afnam voor zijn boek Scheppen riep hij gaat van Au (pp. 121-148). Ja, Boon heeft een goede, maar ook een vrij juiste smaak.
Met deze Boontjes is L.P. Boon de polemicus van de vijftigersgeneratie geweest. Door zijn goedgerichte intuïtie heeft hij heel vaak de actualiteit van zijn polemieken overstegen, en zaken uitgepend die hun algemeen geldende waarheid blijven behouden. Voor elke nieuwe generatie. Intuïtie en kreativiteit maken hem daarenboven tot een polemisch model in onze letteren. In hem, zoals in elk geboren polemicus is de actieradius verreikend: ze bestrijkt essayistische en scheppende domeinen. De actieradius is vooral verreikend omdat dit soort polemiek heel dikwijls het werk is van kreatief schrijvende mensen, die aldus opening zoeken en ruimte scheppen in verstarde socio-literaire structuren. Uit het door mij beschreven materiaal is het gebleken dat de relatie tussen literatuur en leven, tussen auteur en maatschappij, het kernprobleem van Boon is geweest. Het is het kernprobleem van elke authentieke tekst. Het is onzinnig elk door mij beschreven polemisch aspekt af te
| |
| |
zonderen, omdat uitgerekend in de combinatie van al deze, zowel inhoudelijke als formele aspekten, de polemicus zich als een volwaardig schrijver van een volwaardig, maar erg verwaarloosd genre, aandient. De polemicus is de man die langs zijn eigen kreatieve instelling deze verwaarloosde prozavorm tot een autonoom genre heeft verheven. Een model is Boon. Na Boon zijn een aantal jongeren gekomen, die zich in hem hebben herkend. Walschap mag dan, zoals ik elders al schreef, de vader van de Zuidnederlandse pennetwisten zijn: het maakt het ons alleen maar makkelijker om hem te verwerpen, want aan ‘vaders’ hebben wij geen behoefte. L.P. Boon blijft een model, dat mij tot denken aanzet, prikkelt, aantrekt en afstoot. De polemist L.P. Boon is verre van een vader, veelmeer een niet-autoritaire want door ironie bijgekleurde personifikatie van de uitdaging, het protest. Is hij een beminnelijk gelijkhebber, hij is ook de polemicus die er ons voortdurend op wijst hoe belangrijk het verbindingsteken is tussen literatuur en leven... ‘want hij, die de vinger op de wonde legt, wordt verantwoordelijk gesteld deze samenleving te hebben pijn gedaan’ (p. 102). Dit is de kern van de polemische keuze.
Hedwig Speliers
|
|