Olleken-Bolleken-Boven
(Twee antwoorden)
(In DVG 10 en 11 word ik, telkens hardhandig, een beentje gelicht door respectievelijk Gerard Walschap en Hubert Lampo. Word ik ooit aangezocht als samensteller van een polemische bloemlezing, dan duim ik in elk geval voor het Lampo-stuk Un mort (qui se porte bien) vraagt ook het woord. Hubert Lampo is altijd al een polemisch talent geweest. Wat ik vooral waardeer is dat hij uit zijn ouwe Lampoplunje is gestapt; ik denk hierbij aan zijn bijna wekelijkse uitvallen destijds, tegen wat hij in 1964, 65 e.v. ook al ‘onbeschofte vlegels’ heette. In die jaren echter insinueerde hij, suggereerde hij, noemde hij nagenoeg geen namen. De ‘nieuwe’ Lampo daarentegen, thans in het bezit zijnde van ‘boeken en herdrukken op een hoop’, van een flinke pièce montée wat geschreven vellen betreft en omringd door talrijke, aan zijn goedige vaderborst gekoesterde zoontjes - de bruisende Britoknapen - insinueert nog wel, suggereert ook nog wel, maar noemt thans namen. Er is moed voor nodig als erkend, gestaatsprijsd en vooral kwantitatief zo hoogstaand auteur als Hubert Lampo zich te willen degraderen naar het peil van deze ‘gefrustreerden’, van ‘aspirant-schrijvers en râtés’. De moed die Hubert Lampo opbrengt om te bekennen dat een auteur zijn grootheid kan afwegen door een ‘Olleken-Bolleken-hoge-Toren’ oeuvre uit te bouwen, is bijna roekeloos te noemen. Kafka heeft nooit die Olleken-Bolleken-hoogte bereikt! Heer der Vliegen is voldoende om de Engelse schoolmeester William Golding in het concert der Groten, definitief dan, te zien tronen. Het handvol Joyce's drukt zijn stempel op de gehele tekstevolutie van de 20e eeuw (behalve op die van Hubert Lampo en Gerard Walschap). De Olleken-Bolleken-theorie van Hubert Lampo bewijst, alle dialektiek ten spijt, helemaal niks. (Volgens de berekeningen van de Franse literatuursocioloog Escarpit moet
ik met mijn beide Streuvelsboeken zowat 50.000 lezers hebben bereikt, en dàt met essays. En dan? Wat dan?)
Wél had ik graag een paar Lampo-leugentjes-om-best-wil recht gezet: gelukkig kan elk redelijk lezer mijn tekst in DVG 11, pp. 16-20 toetsen aan de tekst die Hubert Lampo als officieus hekkesluiter van de Knokke-referaten, eveneens in DVG 11, pp. 20-21, pleegde. Zijn beweringen kloppen niet, hij heeft al net evenmin als Walschap de ironie waar mijn teksten van barsten, gevat. Op zichzelf is dat wel bedenkelijk en voor een auteur die al in zo'n onzekere en troebele watertjes als het magischrealisme en in Bres-nevelen waadt, valt het zelfs enigszins te betreuren. Soit! Wat heb ik wél en niet gezegd van wat Hubert Lampo beweert dat ik wél en niet gezegd heb!? Zo zit het mechaniekje ongeveer in elkaar. Alleen nog dit en dàt is het bedenkelijkste: de lezer van deze Knokke-referaten is niet noodzakelijk ook de toehoorder ervan.
Dàt over Maria Rosseels en Bernard Kemp bijvoorbeeld heb ik niet zo gezegd. Hubert Lampo, altijd een voortreffelijk journalist geweest, zou een tikkeltje exacter mijn woorden moeten reproduceren. Moeilijke opgave voor een magisch-realist, geef ik toe! Toen Hubert Lampo tijdens de debatten om het woord vroeg en dat woord ook ruimschoots kreeg, zodat hij de officieuze referaathouder van deze Knokkeshow werd, zegde hij op zeker ogenblik niet in te zien waarom Maria Rosseels voor de literaire staatsprijs niet in aanmerkingg zou komen. Ik ging gewoon niet akkoord en antwoordde dat ik Maria Rosseels wél een fijne dame vond op tal van andere gebieden (film en samenleving, toevallig twee niveaus, die heel wat belangrijker zijn dan een Olleken-Bolleken-hoge-Toren-oeuvre!) maar dat haar romans m.i. een te geringe taalgestalte bezaten om voor dergelijke literaire prijs in aanmerking te kunnen komen. (Als haar ooit de staatsprijs voor het essay zal geschonken worden, ook al bundelde ze niet één van haar ontelbare stukken, dan zal ik instemmend applaudiseren. Olleken-Bolleken zit er niet in, maar elke tekst van haar hand is telkens weer een prachtig repoussoir om over ons maatschappijbeeld, onze samenleving en onze menselijke gedragingen door te denken!) Ik geloof dat dàt wel wat anders is dan de bewering dat Maria Rosseels een mens van niks is. En dat Bernard Kemp een mens van niks is, heb ik al evenmin gezegd. Ik heb wél verteld dat de staatsprijs voor essay naar geconsolideerde waarden gaat zoals Bernard Kemp. En Bernard Kemp die mij op het televisiescherm ‘mijn vriend’ noemt, maar voor mij ‘meneer Kemp’ blijft, weet al van jaren her dat ik hem ‘een burgerlijk monument van onze essayistiek’ vind. Niks is wat weinig, vind ik.
Volgens Hubert Lampo ging ik op zeker ogenblik ‘op deplorabele wijze naar het vilt’ in een discussie over het sociaal engagement. Dat staat ook weer niet in mijn gedrukte en te Knokke gewoon afgelezen tekst, helaas!
Hubert Lampo, en hiermee is het Olleken-Bolleken-probleem voor mij van de baan, put op zeker ogenblik ook nog uit het zo overbekende argumentatiearsenaal van de intimidatiemethodes. ‘Ik ben oud genoeg om ze als een zuiver fascistoïde procédé te kunnen duiden!’ schrijft hij. Ik intimideer nergens, ik citeer. Ik zet me tegen de schrijver Lampo af om twee redenen: