De Vlaamse Gids. Jaargang 55
(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Howard Phillips Lovecraft
| |
[pagina 23]
| |
Gone with the Wind, een Citadel of zoniet opbeurende, dan toch ‘moreel verheffende’ boeken als The Good Earth. Lovecraft was een van nature eenzaam mens en leefde als een kluizenaar in zijn oud, vervallen huis in Providence-Rhode Island. Hij trachtte een karige korst brood te verdienen door rewriting, het verbeteren dus van taalen stijlfouten in verhalen van anderen voor populaire magazines, die zich tot het minst ontwikkelde deel van de bevolking richtten. Ook gebeurde het dat hij de eindjes aan elkaar knoopte door wat men in Amerika ghost-writing noemt, o.m. voor de beroemde goochelaar en illusionist Houdini. Wie er zich over ergert, dat Lovecraft dergelijke opdrachten aanvaardde, verandert misschien van mening, wanneer hij weet, dat de auteur er zijn ganse leven lang nooit in geslaagd is, het doorsnee-inkomen van een bordenwasser in een restaurant te bereiken. Nochtans waren de uitgevers van de pulp-magazines, waarvoor hij werkte, bereid verhalen van hem zélf af te drukken. Maar deze eenzaat, die praktisch nooit uit zijn huis kwam, stond volkomen vreemd tegenover het alledaagse leven. Desgevallend was hij bereid kernachtige, banale en realistische stories voor keukenmeiden en gefrustreerde huismoeders te schrijven, maar het was inderdaad zo, dat hij het niet kón. Wat betreft de meest banale, dagelijkse dingen, welke voor een groot deel de substantie opleveren, waarmee de populaire lectuur wordt opgevuld, miste hij ieder inzicht. In The Lamp of Alhazred treft men het portret van een auteur aan, die Ward Phillips heet: ‘Phillips was toen ongeveer dertig en met zijn wankele gezondheid leek het ver van schitterend gesteld, maar dat was niet méér in feite, dan de voortzetting van de talloze kwalen, die zijn kinderjaren hadden vergald. Hij was in een welstellend gezin geboren, doch het fortuin dat zijn grootvader, gedeeltelijk als een gevolg van zijn spaarzaamheid, aan zijn nakomelingschap had kunnen nalaten, was door onoordeelkundige beleggingen weggesmolten als sneeuw voor de zon; alles wat Phillips overbleef, was een huis in Angelstreet met de er bijbehorende meubelen. Phillips was voor van die stuiverbladen, spottenderwijze pulp-magazines genoemd, gaan schrijven en vulde zijn armtierig inkomen verder aan door het bijvijlen van de hopeloze prozamanuscripten van schrijvers, eigenlijk veel meer dilettanten dan hij, maar die hem hun werk toevertrouwden met de hoop dat zij het door de miraculeuze tussenkomst van zijn goed versneden pen vroeg of laat eens in druk zouden zien verschijnen. Zijn weerstandsvermogen was door het zittend leven ondermijnd, wat hem voor allerhande kwalen vatbaar maakte; hij was opgeschoten, mager, het geringste tochtje bezorgde hem een verkoudheid, hij kon niet zonder bril en had, tot zijn schaamte, als volwassene nog eensklaps mazelen gekregen...’. Lovecraft was een natuurfenomeen. Ofschoon er voor hem, ook wegens zijn zwakke gezondheid, geen spraak van doorgedreven studies was geweest, bezat hij een enorme cultuur. Hij kende de klassieke en een indrukwekkend aantal moderne talen. Bovendien beheerste hij nog enige Afrikaanse ideiomen - het Damora, het Swahili, het Chulu en het Zand - en hun respectieve dialecten. Zoals anderen over voetbal, kon hij meepraten over de hogere wiskunde, de relativiteitstheorie, de jongste ontdekkingen wat de organische chemie betreft, de pre-columbiaanse culturen, het oude Kreta, de psychoanalyse, de folklore en de anthropologie. Bijzonder vreemd in zijn oeuvre is het samengaan van het fantastische, en een op het wetenschappelijke vlak uitgesproken materialisme, wat trouwens het concrete karakter verklaart van de door hem beschreven verschijnselen. Onder de biografische gegevens, waarover ik beschik, is er één waarvan ik de psychologische weerslag op Lovecraft's oeuvre van uitzonderlijk belang acht. August Derleth wijst er in zijn onvindbaar geworden biografie (Howard Phillips Lovecraft, A Memoir, 1945) op, dat hij in hoge mate allergisch was voor de zee en voor alles wat uit de zee afkomstig bleek of met het zeewater in contact was geweest. Het is inderdaad waar, dat Lovecraft de nabijheid van de zee hoorde te schuwen, wilde hij zich niet ziek voelen. Deze bijzonderheid werpt een eigenaardig licht op zijn werk. In zijn boeken neemt hij ons mee naar het platteland rondom het wat provinciale Arkham, een typisch oud stadje uit New Engeland, doch net zo goed vergezellen wij hem naar voorhistorische steden in de Arabische woestijn, naar New-Orleans, naar Salem, naar Australië of Antartica. Wààr wij echter ook met hem vertoeven, in haast alle gevallen speelt de Oceaan een essentiële rol in het verhaal.
De eerste story, die ik van hem las, was The Temple (Manuscript Found on the Coast of Yucatan). Het verhaal bestaat uit de laatste notities van de Pruissische zee-officier Graf Karl Heinrich von Altberg-Ehrenstein, die als bevelhebber van een zinkende Duitse U-boot op de bodem van de Oceaan de dood afwacht, doch er geen ogenblik mee ophoudt, zichzelf te observeren. Wanneer hij zijn laatste aantekeningen maakt, ziet hij door de patrijspoort op een rots een onderzeese tempel oprijzen, die een onverklaarbaar licht uitstraalt, als van een machtige vlam op een altaar daarbinnen. Hij neemt zich voor, een duikerpak aan te trekken en het heiligdom binnen te gaan. Into that prima shrine, that silent secret of unfathemed waters and uncounted years. Uiteraard komt het neer op zelfmoord van een man, die zijn angst te boven is. Onmiskenbaar klinkt er echter in die slotzin een vreemde verwachting door, welke Lovecraft's weerzin voor de zee een curieuze ondertoon verleent... Van het standpunt der analytische psychologie uit beschouwd gaat het hier om het zich onderdompelen in het onbewuste. Nochtans is de dood voor von Altberg-Ehrenstein meer dan het overgaan naar het niet-zijn. Hij staat op het punt een ontzaglijk geheim te ontdekken, dat het menselijk voorstellingsvermogen te boven gaat. Hier houdt het verhaal evenwel op; de wereld, door de duikbootkapitein betreden wordt niet beschreven. Dit is bij Lovecraft een wat uitzonderlijk verschijnsel, hoe sterk ook de suggestieve beklemming, die van zo'n open slot uitgaat. Het staat echter de schrijver meest- | |
[pagina 24]
| |
al duidelijk voor de geest, met welke verschrikkingen zijn helden horen af te rekenen. Deze verschrikkingen zijn nooit toevalligheden, nooit zomaar improvisaties van het onbekende. Daarentegen behoort het tot de eigenschappen van de magisch-realisten, dat hun werk op een ànder, hoewel samenhangend wereldbeeld berust, waarin de mens wordt betrokken bij verschijnselen, die aanzienlijk verder reiken, dan de normale ervaringen uit deze, hem van zijn geboorte af vertrouwde aardse sfeer. Op een andere manier manifesteert zich eigenlijk ongeveer hetzelfde in de science-fiction met haar greep naar millioenen lichtjaren verwijderde hemellichamen. Ondertussen ben ik er mij overigens wel van bewust, dat er, al van in Jules Verne's tijd, heel wat science-fiction verwant is met het streven naar de verwezenlijking van mythische dromen, Prometheus noch Ikarus geheel vreemd. Ook hier is het archetypisch element evident en het innig verband met het magisch-realisme onweerlegbaar. De Lovecraftiaanse helden behoren tot de veeleer verdoemden dan begenadigden die zich, door een draaikolk van duistere krachten gegrepen, hiervan met een zekere luciditeit rekenschap geven. Tegen wat zij beleven is geen kruid der redelijkheid gewassen. Eigenlijk hebben zij niet ééns de tijd, om zich met het denkbeeld te paaien, dat zij het slachtoffer zouden zijn van een of andere hallucinatie, door overspannen zenuwen opgeleverd. Niet alleen behoren hun ervaringen tot een wereld, waarvan hun zintuigen het tastbare karakter bevestigen. Bovendien ontleent deze vreemde wereld vooral haar waarachtigheid aan de innerlijke samenhang, waardoor zij wordt gekenmerkt. In het verhaal over Graf von Altberg-Ehrenstein wordt geen antwoord gegeven op de vraag, wat de tempel op de bodem van de Oceaan verborgen houdt. Niettemin ben ik er haast zeker van, dat Lovecraft zélf wist, wat er de duikbootcommandant in de spookachtige constructie met haar barbaarse reliëfs op muren en fronton wacht. Immers, het maakt deel uit van een groter geheel, van het ontzaglijke concept, dat wij Lovecraft's mythologie kunnen noemen. ‘Al mijn verhalen’, zegt hij zelf, ‘berusten op een fundamentele overlevering, dat in verre tijden deze wereld door een ànder ras werd bewoond; het ging zich aan zwarte magie te buiten, verloor hierdoor de vaste bodem onder de voet, werd uit de aardse sfeer verbannen, doch wacht ondertussen reeds lang de geschikte kans af om naar de aarde weer te keren en er opnieuw zijn heerschappij te vestigen’. Het door Lovecraft bedoelde ras, dat hij the Ancient Ones noemt was evenwel niet het eerste. Aanvankelijk werd onze planeet door the Elder Gods geregeerd. Met dezen voerden de Ancient Ones een strijd op leven en dood, waarbij zij gebruik maakten van zwart-magische wapens. Aan deze voorwereldlijke oorlogen tussen de Oude Goden en de Antieken is het te wijten, dat alle godsdiensten archetypische echo's bevatten, die betrekking hebben op de strijd tussen goed en kwaad, licht en duister. Duidelijk herinnert hieraan de val der Engelen en de triomf der hemelse heerscharen. Terwijl volop de kosmische krachtmeting tussen the Elder Gods en the Ancient Ones aan de gang was, kwam het zwervende Great Race uit de diepten van het heelal op de aarde toe. Dit Great Race vertegenwoordigt een levensvorm, door tijd noch ruimte gedwarsboomd. Het handhaaft zich in de eindeloosheid van de kosmos en tijdens zijn migraties doorheen intergalactische sferen door zijn participatie aan een geestelijk en psychisch levensprincipe, dat de onvoorwaardelijke afhankelijkheid van één biologische vorm overbodig maakt. Het kan zich van elke verschijning van leven - mens, dier, plant, amoebe zelfs - waar ook ter wereld en in welke periode van verleden, heden of toekomst door zijn onstoffelijk, zich als vitale kracht openbarend penetratievermogen meester maken. Als gevolg van de strijd tussen de Elder Gods en de Ancient Ones, heeft het zich naar willekeur doorheen ruimte en tijd bewegende Great Race diep in de kosmos een schuilplaats gezocht. Van de aarde was het Grote Ras weer de ruimte ingetrokken, eerst naar de planeet Jupiter, doch later nog verder, naar de ster, waar het zich thans gevestigd heeft, een donkere ster in Taurus, en er nog steeds een grote waakzaamheid aan de dag legt, daar men een invasie verwacht uit de streek van het Hali Meer, waar Hastur in de buurt leefde, een aanvoerder van het Antieke Ras, verbannen nadat het door de Oude Goden verslagen werd. De Elder Gods blijven meestal onzichtbaar. Daarentegen betoont het Great Race zich bijzonder actief. Het houdt er de gewoonte op na, de mens als proefkonijn te betrekken bij experimenten. Op om het even welk ogenblik kan het zich van een aardse sterveling meester maken. In één van Lovecraft's verhalen doet zich bij een universiteitsprofessor, volop terwijl hij college geeft, plots een onbegrijpelijke innerlijke perspectiefverstelling voor. Zijn intellect vertoont voortaan een onvoorstelbaar absorptievermogen, terwijl hij dingen blijkt te weten, waarover hij nooit tevoren heeft gehoord: het Grote Ras is vaardig over hem geworden, één van zijn vertegenwoordigers heeft zich in energetisch-geestelijke vorm in de hoogleraar genesteld, mogelijk om mysterieuze boodschappen uit een eindeloos ver verleden of een eindeloos verre toekomst aan de mensheid door te geven. Een andere ingreep bestaat hierin, dat de psychisch-geestelijke vermogens van een hedendaags mens naar toekomst of verleden worden overgetapt en geassimileerd door een daar thuishorend fantastisch wezen, blijkbaar volgens een vier- of meerdimensioneel ruimtelijk principe gebouwd. In een cyclopische stad onder de Australische woestijn of nabij de Zuidpool in een enorm archief te werk gesteld, voorziet het er de geschiedenis van onze beschaving van correcties en addenda...
Hoe fraai ook het schema van een Lovecraftiaanse oorsprongsmythe met in het onbekende verdwenen Oude Goden, een gevaarlijk verbannen Antiek Ras en een Kosmisch Volk, aan tijd noch ruimte gebonden in werkelijkheid is het nochtans aanzienlijk gecompliceerder. Zo blijkt bv. dat de sinistere Ancient Ones, de negatieve krachten uit de schepping, niet alleen de ruimte gebruikten als gebied van aftocht. Sommigen zijn op aarde ge- | |
[pagina 25]
| |
bleven en hebben er enorme, reptielachtige vormen aangenomen. Deze monsters houden zich schuil op geheime, voor de mens onherkenbare of onbetreedbare plaatsen. Ofschoon zij in een schemerige sluimertoestand schijnen te leven, blijven zij een bestendig gevaar opleveren. Hiervan geven wij, mensen, ons geen rekenschap: wij leven, vergeleken bij hun aan de eeuwigheid deelnemend bestaan, inderdaad als eendagsvliegen, voor wie hun ogenschijnlijke roerloosheid op inexistentie neerkomt, zodat wij hen gewoon ignoreren! Men herinnere zich Lovecraft's allergie voor wat met de zee verband houdt. Het heeft een weerzin tot gevolg, welke wij bij zijn helden aantreffen, en zich ook, zoals in het geval van de man uit The Temple, kan openbaren als een morbide aantrekkingskracht. Toevallig weet ik iets af van allergische verschijnselen. Voel ik de aanval tijdig aankomen, dan slaag ik er meestal in, hem er door een bewuste, nogal wat concentratie vergende wilsacte onder te houden. Logisch meen ik hieruit te mogen besluiten, dat wat geestelijk kan bedwongen worden, uiteraard een geestelijke oorsprong heeft. Toutes proportions gardées voel ik er op grond hiervan véél voor, om ook Lovecraft's allergische reactie en de hieraan verbonden afschuw voor de zee, als een psychisch verschijnsel te beschouwen, door onbewuste angst veroorzaakt. Rekening houdende met zijn oeuvre, lijkt er mij heel wat voor te zeggen, dat deze er ene is van archetypische aard, die zich veruiterlijkt door larve-achtige monsters, in een eindeloze ‘winterslaap’ gedompeld doch, wat zijn ontstaan betreft, verband houdt met honderden millioenen jaren oude relicten in het collectief onbewuste. Mogelijk wordt deze overweging minder absurd, wanneer men overweegt, welke primitieve stadia het embryon van de homosapiens ook vandaag de dag nog in de moederschoot doorloopt, vooraleer de zuiver menselijke eigenschappen de voorrang verwerven op lang hieraan voorafgaande vormen, tot de primitiefste toe... Het ‘geheugen’ van het onbewuste brengt de monsterlijke Ancient Ones, bij de terugtocht naar de ruimte, op aarde achtergebleven, in de abyssale duisternissen van de oceanen onder, tenzij één of ander onbekend eiland hun een schuilplaats biedt. Dagon (1917) is een titel, ontleend aan een huiveringwekkende entiteit, waarmee een schipbreukeling wordt geconfronteerd, vooraleer een toevallig voorbijvarend schip hem oppikt van een rotsmassief, waar een zekere dood hem wachtte. De redding komt echter te laat: de verschrikking was te groot om, met een dergelijk beeld in de geest geprent, verder te leven. Voor het laatst verschijnt de nachtmerrie de ongelukkige voor ogen, wanneer hij, uit ellende aan morfine verslaafd geraakt, in het ziekenhuis ligt. Als straks het personeel minder waakzaam wordt, zal hij naar het meest nabije venster rennen en zich in de armen van de dood werpen... Op de ongelukkige, die Dagon (in werkelijkheid de naam van een Phoenicische godheid!) heeft gezien, is Lovecraft's overweging niet van toepassing: ‘Ik ben er van overtuigd, dat het grootste voorrecht, ons door de hemel verleend, hierop neerkomt, dat de menselijke geest niet zo gebouwd is, dat hij tussen alles wat hij bevat de juiste verbanden kan leggen...’. Onwillekeurig blijft men even stil bij zo'n opmerking, waarin mogelijk méér waarheid zit, dan wij het ons voorstellen; dan vervolgt men - schouderophalend? - zijn weg, omdat men er de voorkeur aan geeft, niet in te gaan op de onoverzichtelijke konsekwenties ervan... Ondertussen is Lovecraft's proza té helder, ja, té evenwichtig, opdat men het de kenmerken van het obsessionele zou toeschrijven. Ook de verschrikking uit de zee houd ik niet voor een echte dwanggedachte. Uit wat voorafgaat mocht reeds blijken, dat zij een belangrijke dieptepsychologische betekenis bezit. Duidelijk is het verband met het Beest uit de Zee uit de Apocalyps, dat zich ook in Jean Ray's sublieme verhaal Le Psautier de Mayence manifesteert. Wat bij Lovecraft niet ‘gewoon maar’ een obsessie is, hoort dus op een àndere manier bekeken. Uiteraard vraagt men zich af of het niet zo veel is als het ‘weten’ van de dichter, die de indruk geeft een ingewijde te zijn. Herhaaldelijk heeft Lovecraft er op gewezen, dat hij het occultisme verafschuwt, zodat ‘ingewijde’ niet hoeft te bekennen, dat hij zich onder de aanhangers van tot op de huidige dag voortwoekerende magische praktijken zou bewogen hebben. Van antecedenten als deze van Arthur Machen in de beruchte The Order of the Golden Dawn, is er bij hem géén spraak. Machen had de Golden Dawn niet nodig om er inspiratie op te doen, maar het had gekund dat sommige riten en praktijken er zijn verbeelding zouden hebben gestimuleerd. Bij het contact met Lovecraft daarentegen kan men er niet lang de indruk onder houden, dat hij in hetzelfde geval verkeert als de meesten onder zijn helden. Ik bedoel, dat hij zelf de lezer het gevoel geeft te schrijven onder de dwang van cryptische boodschappen, uitgezonden door één of ander eeuwig Great Race, dat zich even weinig om ons bekommert als wij om de insecten die op de voorruit van onze wagen uiteenspatten.
Wordt een auteur tot het magisch-realisme gerekend, zo betekent dat niet automatisch dat de bijdrage van het magisch element zich onafgebroken met zichzelf gelijk blijvende intensiteit in zijn oeuvre voordoet. Wanneer wij hiermee bij Lovecraft rekening houden, is het niet omdat er zich ook wel eens een overwegend of nagenoeg volledig realistisch verhaal in zijn werk zou laten betrappen. Vooral bedoelen wij dat men bij hem bladzijden en bladzijden aantreft, waarin nauwelijks nog van enig realistisch apport spraak is. Ik denk aan de droomvertellingen uit The Statement of Randolph Carter (1919), waaronder sommige soms even doen denken aan de Giorgio de Chirico uit zijn grote magische tijd. De wereld van de concrete dingen als canvas voor het magisch patroon laat het hier volledig àfweten. Opvallend is het passief karakter van Carter's droomavonturen. Inplaats van te dromen, wordt hij om zo te zeggen zélf gedroomd. Ondertussen zwerft hij door onbekende, Sheherazade-achtige werelden, vaak op andere planeten, ver in de | |
[pagina 26]
| |
Melkweg gelegen, waar zich op onbekende gezichteinders cyclopische steden aftekenen, zonder dat men zeker weet, of ze oosters, prehistorisch of gewoon krankzinnig van aanblik zijn - want niet alleen hebben zij iets, dat aan stucwerk doet denken, doch bieden daarenboven een aanblik, die het ons op menig moment niet mogelijk maakt het functioneel karakter van deze barokke architecturen te onderkennen. De bespookte zeeën van planeten aan de overzijde van de Melkweg zijn Carter volkomen vertrouwd en hij vertelt er over met het nonchalante, hierdoor een tikje geaffecteerde gemak, waarop in onze tijd piloten of zeelui op ervaringen uit ver afgelegen gebieden zinspelen, terwijl zij allang geen verbazing meer aan de dag leggen voor de onbekende goden, die men er aanbidt. In de subliem geschreven rapporten over dergelijke interplanetaire zwerftochten - met science-fiction hebben deze Duizend-en-één-Nachtvi-sioenen ondertussen niets te maken! - heerst vaak een sfeer, die later in sommige verhalen van Jorge-Luis Borges zal herleven. Of Borges de invloed van Lovecraft heeft ondergaan, weet ik niet. Ondanks de eenzaamheid, waarin de heremiet van Providence leefde en de praktische onbereikbaarheid van zijn werk, links en rechts in literaire tijdschriften van confidentiële aard gepubliceerd, is het niet uitgesloten, dat Borges het althans gedeeltelijk kende. Het is trouwens zo, dat de beoefenaars van het magisch-realisme onder elkander een esoterische secte vormen, zonder dat hierbij van een opzettelijke organisatie spraak is. Een novelle als De Onsterfelijke (1957) staat beslist dicht bij de Randolph Carterstories, én door de tijdloos-klassieke sfeer, én door de cultuur van de auteur, én - vooral - door het verwaarlozen van de causale samenhangen. Onmiskenbaar bezit de haast volstrekte breuk met de werkelijkheid van onze overdagse wereld een grote dichterlijke bekoringskracht, die des te sterker is, doordat men er eigenlijk intuïtief mede rekening houdt dat deze ontzaglijke steden, ontworpen door een krankzinnige Piranesi, meer dan ooit door gigantisme geobsedeerd, en deze vreemde, kristallen oceanen en binnenzeeën, waarop statige galeien met krullerige versierselen koers zetten naar mysterieuze havens, niet buiten Carter liggen, doch in het diepst van zijn ziel een soort van tegen-kosmos uitmaken met eigen astronomische en geografische kenmerken, een autonoom ander heelal, niet aan de tijd gebonden. Maar ondanks de facinerende kracht van menige bladzijde in The Statement of Randolph Carter, houd ik dàt deel uit het Lovecraftiaanse oeuvre voor het belangrijkst, waar door de sterkere dosering van hedendaagse realiteit meteen ook het fantastische sterker naar de lezer wordt toegehaald, zonder de weerstand, die Carter's Odysseia op weg naar de heilige stad Kadath gaat opwekken. Van uit dit standpunt bekeken en aanknopend bij de thematiek van de voorwereldlijke bedreiging uit de diepten van de oceanen, beschouw ik The Shadow over Innsmouth (1931) niet alleen als een topverhaal van een kunstenaar, die de hoogvlakte had bereikt, doch tevens als één van de meesterwerken uit de hedendaagse Amerikaanse literatuur, al geeft de faculteit hierover vermoedelijk haar zegen niet. Eigenlijk doet Shadow over Innsmouth mij sterk denken aan Arthur Machen's The Great Return. Deze indruk betekent niet, dat beide verhalen op elkaar gelijken. Naast elkander gelegd vormen The Great Return en Shadow over Innsmouth samen echter zoiets als een diptiek van licht en donker, twee panelen van een Maz-deaans mysteriespel. Natuurlijk is de neiging om deze twee nochtans contrasterende stories met elkander in verband te brengen ook aan het decor te wijten van een pover visserstadje nabij de Oceaan, dat het toneel wordt van nooit tevoren geziene gebeurtenissen. Treffend is voor Shadow over Innsmouth de resolute aanhef, waar Lovecraft ons in vroeger werk meer aan het zich langzaam, progressief aanmelden van de ten slotte tot een apocalyptische uitbarsting leidende naargeestige voortekenen heeft gewoon gemaakt. ‘In de winter van 1927-28 stelden ambtenaren van de Federale Regering een verwarrend en streng geheim onderzoek in naar blijkbaar verdachte toestanden in de oude zeehaven van Innsmouth in Massassuchets. Pas in februari kwam het optreden van de veiligheidsdiensten aan het licht, doordat er een aantal moeilijk te verbergen politie-overvallen en arrestaties mee gemoeid waren, gevolgd door het systematisch dynamiteren of platbranden - grondige veiligheidsmaatregelen hadden van tevoren de aandacht getrokken - van een indrukwekkend aantal in puin vallende, door wormen aangevreten en leegstaande huizen langsheen de reeds jarenlang verlaten zeekade. Van verbeelding gespeende geesten schreven deze gewelddadige machtsonplooiing toe aan een grootscheepse actie van de weer eens oplaaiende strijd tegen de smokkel van alcohol. Maar de mensen, die gewoonlijk de kranten uitplozen, stonden verbaasd over het grote aantal arrestaties, de bijzonder sterke politiemacht in verhouding tot een gewone smokkelaffaire, en de strenge geheimhouding wat de ondervraging van de gevangenen betreft. Men wachtte vruchteloos op een verslag over de zitting van de rechtbank en er werd zelfs niet de geringste informatie aan de pers verschaft wat betreft de misdrijven, waarvan men de gearresteerden beschudigde...’. Ondanks het raadselachtig karakter van de aldus door de ik-verteller verstrekte inlichtingen, eens temeer zo'n eenzame, Lovecraftiaanse ziel, die belangstelling koestert voor oudheidkunde en genealogie, kan men zich bezwaarlijk een meer nuchtere, realistischer aanhef voorstellen. Met wetenschappelijke bedoelingen op reis in New-England, heeft onze archeoloog nooit tevoren over Innsmouth gehoord. De afkeer, die eenieder aangrijpt, wie hij aanspreekt om iets méér over het vissersplaatsje te vernemen, prikkelt sterk zijn nieuwsgierigheid en ten slotte besluit hij er zich persoonlijk van te vergewissen, wat de oorzaak kan zijn van de angst en de dubbelzinnigheid waarmee, zonder hem trouwens wijzer te maken, zijn vragen beantwoord en vaker nog genegeerd worden. Aanvankelijk is het niet meer dan een wat naargeestige sfeer, die hem treft in het door zijn economische ondergang buiten de moderne tijd gelegen provincienest. Het | |
[pagina 27]
| |
gelijkt er dan ook sterk op, dat zijn onbehagen het gevolg is van de onsamenhangende geruchten, die hem opgedist worden. Maar spoedig is hij er van overtuigd, dat hij zich niet vergist wat betreft het gevoel, dat de bevolking hem vijandig is gezind. Het gebrek aan gastvrijheid wekt nochtans minder zijn achterdocht op, dan de weerzinwekkende aanblik van de inwoners, die er uitzien als mogelijk geestelijk, doch onmiskenbaar fysiek ontaarden. Hij tracht vruchteloos de hem bekende mensenrassen met elkander te combineren om een verklaring te vinden in mogelijk erg ongewone erfelijkheidsfactoren, die het volkje van Innsmouth niet zo best bekomen zijn. Lang duurt het niet, vooraleer hij inziet, dat de ethnische verschijnselen, waardoor hij hoopt gerustgesteld te worden, vooral wishful thinking zijn; veeleer schijnt gans de gemeenschap aan één of andere geheimzinnige kwaal onderhevig. Deze is de oorzaak van de gedrochtelijke vervormingen, samen met een afschuwelijk eczeem, dat de huid met reptielachtige schubben en hoornachtige verhardingen bedekt. De bezoeker voelt zich opgelucht, wanneer het uur aanbreekt voor de bus. Bij de halte verneemt hij dat het gammele vehikel motorpech heeft en vandaag niet meer vertrekt. Instinctief hecht hij geen geloof aan een toevallige panne, doch moet noodgedwongen zijn intrek nemen in het hotel, een bijzonder sinistere instelling. Zijn gedwongen oponthoud verschaft hem de gelegenheid, zich ook van de onverklaarbare ontaardingsver-schijnselen, die zich zowel van de kerkelijke diensten als van de samenkomsten in de vrijmetselaarstempel meester maakten. Tot buiten kan hij de woeste kantieken horen. Hij heeft opgemerkt, dat de priesters een vreemdsoortige tiara dragen. Van dit sieraad heeft hij in gans zijn leven slechts één exemplaar gezien, ergens in een museum, waar de deskundigen het als een vervalsing beschouwen, ofwel de mening huldigen, dat het tot een oeroude cultuur behoort.
Zelden is in een verhaal van Lovecraft de bedreiging vanuit de diepten van tijd en oceaan zo innig met de hedendaagse realiteit verweven als in Shadow over Innsmouth. Blijkbaar hebben de Ancient of Elder Ones, deze onbeschrijflijk-monsterachtige entiteiten van het negatieve, in hun onderzeese verschijningsvormen nabij de kust van Massassuchets verblijf gekozen. In een onderzees ravijn, niet ver van het vasteland, wacht niet alleen de voorwereldlijke reptielgod Cthulhu, door sommigen ten onrechte voor dood gehouden, ofschoon hieraan dead but dreaming als correctief wordt toegevoegd, de tijd van de terugkeer af. In zijn nabijheid huizen ook de shoggots, een amfibisch ras, geboren uit de godslasterlijke vermenging van menseliike genen met deze van vrouwelijke monsters, waar zich destijds de zeelui van Innsmouth gedurende mysterieuze reizen naar de Stille Oceaan mee plachten te verenigen. Dààr schuilt de oorzaak van het gruwzame avontuur dat de vreemdeling, duidelijk voor een pottenkijker gehouden, in het povere stadje zal overkomen. Alle inwoners van de op inteelt aangewezen bevolking dragen in zich de erfelijke doem, waaraan hun onmenselijk uitzicht is te wijten. Zo lang zij jong zijn, merkt men het niet zo dadelijk, doch naarmate de jaren voorbijgaan wordt de mutatie naar het schurftige soggothtype toe van langsom duidelijker, terwijl ouden van dagen niet anders kunnen dan voorgoed als walgelijke reptielen binnenskamers de dood afwachten. Dit alles verneemt de archeoloog van één der weinigen - de enige? - in Innsmouth die niet tot het gedegenereerde mutantenras behoort, een oude dronkelap, die vermoedelijk door zijn loslippigheid het eigen doodvonnis bekrachtigt. Wanneer diezelfde nacht de hel losbreekt, is het vermoedelijk niet, omdat de vreemdeling gehoord heeft, hoe vroegere koopmansgeslachten er de oorzaak van zijn, dat niet alleen het volk van Innsmouth tot een ondermenselijke staat ontaardde, doch dat bovendien vanuit Micronesië een monsterachtige eredienst werd geimporteerd, waarbij de middeleeuwse sabbathpraktijken niet meer zijn dan een folkloristische gemeenschapsspelletje. Niets zou gemakkelijker zijn dan de ongewenste bezoeker doeltreffend het zwijgen op te leggen in een aparte, hermetische wereld, waar er niet anders dan medeplichtigen onder elkander leven en de staat geen gezag uitoefent. Is hij inderdaad wel de hond in het kegelspel? Heeft men hem op een mysterieuze manier en om een voor alsnog onbekende reden naar hier gelokt? Hoe dan ook, die nacht vlucht hij uit het hotel, daar alles er op wijst, dat men hem wil arresteren of althans met weinig goeds voorspellende bedoelingen te pakken krijgen. Uit de oceaan komen duizenden en duizenden amphibische wezens opdagen, blijkbaar shoggots, die voorgoed een onderkomen hebben gezocht bij de voorwereldlijke reptielgod Cthulhu in het onderzees ravijn voor de kust. Langs de in onbruik geraakte spoorlijn, die ééns het stadje met het binnenland verbond, slaagt de bezoeker er in dit oord van verschrikking te verlaten. Hij waarschuwt onmiddellijk de overheid, wat tot de grootscheepse actie leidt, waarop in het begin van Shadow over Innsmouth wordt gezinspeeld. Werd op het laatste nippertje de definitieve terugkeer van de Ancient Ones gedwarsboomd? In elk geval is de nacht in Innsmouth voor de archeoloog niet het ergste geweest. Door het onderzoek van zijn stamboom ontdekt hij zélf van de sinistre Innsmouther kooplui uit de vorige eeuw af te stammen! Zo geeft hij er zich ook eensklaps rekenschap van, dat de fatale mutatieverschijnselen zich reeds volop bij hem openbaren. Het is zelfs te laat, opdat hij nog door paniek zou aangegrepen worden, want zo ver is het proces al op gang, dat hij zich van langsom meer vervuld voelt door een onbeschrijfelijk verlangen naar de weg terug:... and together we shall swim out to that brooding reef in the see and dive down through black abysses to Cyclopean and many-columned Y'hantlei, and in the lair of the Deep Ones we shall dwell amidst wonder and glory for ever. Innsmouth is niet de enige plaats op aarde, waar de cultus van de Ancient Ones door ontaarde wezens wordt onderhouden. Uit The Call of Cthulu blijkt, dat tot op de huidige dag de extra-planetaire Cthulhu-religie talloze aanhangers telt. In de slecht befaamde moerasgebieden | |
[pagina 28]
| |
in de omgeving van New-Orleans blijkt men er meer over te weten! Soms stranden rampzalige, tot krankzinnigheid voorbestemde varensgezellen, zoals het de held uit Dagon overkwam, op onbekende eilanden, die niet alleen uit de zee doch ook uit de tijd opduiken. Te midden van cyclopische basaltconstructies ontwaren zij er afschuwelijke creaturen, waaraan de herinnering hun het leven onmogelijk maakt. Net als Rider Haggard, werd Lovecraft geboeid door raadselen, waar de archeologen nog niet mee afgerekend hebben. Het thema van het eiland met zijn onverklaarbare megalithische constructies werd hem vermoedelijk geïnspireerd door de vreemde stad Nan Matal. Deze bevindt zich in het gebied der koraalriffen van Ponapee in de Stille Oceaan. In Shadow over Innsmouth was het trouwens naar Ponapee dat de koopvaarders met het gekende gevolg, de steven richtten. De verlaten stad rijst er in volle oceaan uit het water op. Zij werd omstreeks 1600 ontdekt, reeds duizenden jaren verlaten, veronderstelt men. Buiten de scheepvaartroutes gelegen werd Nan Matal zonder afdoende resultaten door de wetenschapsmensen onderzocht. Er bestaan geen geschreven documenten, die enig licht werpen op een spectrale, 3000 hectaren beslaande wereld, die ogenschijnlijk even weinig heeft te maken met de ontwikkeling van de menselijke cultuur, als een stad op een verre planeet. De analyse van enkele schaarse, uit de mond van inlanders van de nabije landen opgetekende tradities, leverde niet meer op, dan een paar zinspelingen op de cultus van een schildpadgod, Metamanim genaamd. Blijkbaar werd deze voorafgegaan door een draakachtig wezen, dat men geïdentificeerd heeft met één of andere, thans vermoedelijk uitgestorven reuzehagedis. Gezien Lovecraft een belezen man was, geloof ik, dat er weinig twijfel aan bestaat, dat wij dààr de kern van de Cthulhumythen aantreffen. Opvallend is de rol, die bij de auteur door het eilandarchetype werd gespeeld. In de literatuur bestaat er trouwens onmiskenbaar zo iets als een filiatie, die van Homeros, via Plato's Atlantisbericht, de middeleeuwse verhalen over de reizen van de monnik Brandaan of de Robinson Crusoe tot Aldous Huxley's Island, de flashbacks over de magische Cycladenexpeditie uit Jean Ray's Malpertuis tot de stories van H.P. Lovecraft reikt. Dergelijke eilanden schijnen in meerdere of mindere mate een esoterische of zelfs occulte betekenis te bezitten. In elk geval kan het eiland in het Jungiaans perspectief als het ‘Zelf’ worden beschouwd. Hieruit moge ééns temeer blijken, hoe diep in Lovecraft de angst was geworteld voor de zee en al wat er verband mee houdt. Een eiland is voor hem steevast een oord van verschrikking, een voorpost of een schuiloord van de duistere machten, die de schepping bedreigen. Vaak doen zulke plaatsen in zijn oeuvre mij aan The Tempest van Shakespeare denken, waar men de aanwezigheid vermoedt van een dubbelzinniger en gevaarlijker Prospero, dan wij ons voorstellen en vooral een Caliban, gigantischer, duisterder en afgrondelijker dan het ons van op de planken bekende tragikomische monstertje. De verhalen over de bedreiging vanuit de zee vormen een zelfstandige groep in het oeuvre van de kluizenaar uit Providence. Een tweede categorie zijn deze, gesitueerd in zelden betreden, afgelegen gebieden. Als op de bodem van de oceaan bevinden zich ook hier milleniaoude nederzettingen, egelstellingen of bruggehoofden van het ras der Ancient Ones, dat met een niet door de tijd bedreigd geduld het moment van de grote terugkeer afwacht, morgen of over millioenen jaren. De voorposten of de archeologische getuigenissen van kosmische oerbevolkingen bevinden zich op Spitsbergen of in het Himalayagebergte, doch de schrijver koestert een duidelijke voorkeur voor de Arabische Woestijn, Australië en Antarctica. Met het oog hierop hoorde hij, naast zijn persoonlijke theogenie, kosmogenie en interplanetaire ethnologie, een volstrekt nieuwe archeologie te verzinnen. In The Shadow out of Time is in het eerste deel de economist prof. Nathaniel Peaslee een proefkonijn van het galactische ras. Nadat de volstrekte gewijzigde geestelijke structuur, die zich bij hem heeft gemanifesteerd en door de artsen als een vorm van dementia praecox wordt beschouwd, eensklaps weer verdwenen is, leiden de omstandigheden er toe, dat hij een expeditie naar Australië op touw kan zetten. In de grote zandwoestijn ontdekt hij er een cryptische wereld, bestaande uit reusachtige labyrinthen, die hem met een volstrekt betrouwbaar gevoel van herkenning vervullen. Hier was het, dat zijn door een onder geen enkel opzicht op de mens gelijkend wezen geabsobeerde geest in de archieven van het Great Race de kronieken der mensheid bijwerkte - zonder dat het hem duidelijk wordt, of het in de toekomst of in het verleden gebeurde. Sterk hiermee verwant is het thema van At the Mountains of Madness. Hierin wordt verteld over de hoofdstad van een tot een ander geologisch tijdvak behorende beschaving, waarvan zich de eindeloze ruïnevelden, in de centrale gebergten van het Zuidpoolcontinent uitstrekken, groter dan welke nederzetting uit ‘onze’ oudheid ookGa naar eind(1).
Ik houd er rekening mee dat door dergelijke verhalen de indruk van een volstrekt delirante verbeelding wordt opgewekt. Daarom onderstreep ik het verschijnsel, dat Lovecraft steeds rekening houdt met een aantal steunpunten in de werkelijkheid. Het zijn geen dromers als Randolph Carter, die wij vergezellen op dergelijke expedities. Leden van de wetenschappelijke staf van de Miscatonic University te Arkham zijn het, van wie dergelijke initiatieven uitgaan. Ondertussen is het evenwel verre van zeker, dat een volgende expeditie de Antarctische kosmopolis van bovenmenselijke maat nog weervindt. Zo discreet, dat het niet méér schijnt dan een wachtwoord, alleen tot ingewijden gefluisterd, treft men hier en daar voorzichtige zinspelingen aan op o.m. verschijnselen op het stuk van het perspectief in deze cyclopische oertijdconstructies, waardoor de optische wetten kennelijk in het gedrang worden gebracht. Op andere plaatsen wordt gewag gemaakt van meetkundige hoeken, die gewoon kamerhoeken kunnen zijn, doch waarbij zelfs Euklides met de handen in het haar zou staan. Dergelijke | |
[pagina 29]
| |
vormen, die aan een àndere mathesis beantwoorden, wijzen er op dat zulke zinloze monumenten tot een andere dimensie behoren, die blijkbaar slechts toevallig het menselijk tijdruimte-continuüm doorbreekt. Toch betreft het hier etherische, imaginaire verschijnselen, geen hallucinaties dus, geen dromen, doch concrete, tastbare dingen, muren waarop de archeoloog het houweel kan stuk staan, straten waarin de roekeloze ontdekkingsreiziger kan verdwalen, ja, zelfs fossielen van wezens, wier cellulaire structuur waaraan het protoplasme vreemd is, niet de geringste overeenkomst met enige levensvorm op aarde vertoont. Het kon niet anders, of dergelijke novellen zijn er de oorzaak van, dat Lovecraft wel eens bij de science-fiction wordt genoemd. Op welke wijze men het oeuvre van de eenzame man uit Providence ook tracht te benaderen, telkens wordt men er door getroffen, dat ce génie, venu d'ailleurs er onmiskenbaar een andere manier, voor mijn part een andere ‘techniek’ van denken op nahoudt. Mogelijk herinnert de lezer zich H.G. Wells' Time Machine, een roman, die een aantal indrukwekkende, zelfs geniale bladzijden bevat, waarin de aanblik wordt opgeroepen van de jonge aarde, die nog geen spoor van leven vertoont. Maar ronduit gezegd is mijn plezier nog vooraleer ik daar over de lagunen van een prille wereld sta te turen, erdoor verknoeid dat de tijdmachine onthutsend op een ouderwetse motorfiets gelijkt. In feite hoeven de personages bij Lovecraft zich niet écht te verplaatsen. Heden, verleden en toekomst horen hier niet als een chronologische opeenvolging opgevat, doch liggen topologisch naast elkaar, in zo verre zij elkander niet doordringen. De auteur schijnt er een esoterische mathematica op na te houden!... Hoe langer men zich in het oeuvre van Lovecraft verdiept, hoe sterker men er door getroffen wordt, dat de auteur, die één van zijn verhalen met de woorden laat beginnen: Ik heet Howard Phillips, ik woon in College Street nummer 66, te Providence, steeds de werkelijkheid als begin en einde van zijn zwerftochten beschouwde. Het is de wereld, waarin hij als een teruggetrokken, niet bijster gezond en wat vereenzaamd mens geleefd heeft. Gelukkig was hij een geniaal man, wie de geringe straal van de kring, waarin hij zich bewoog, hem nooit blijkt verhinderd te hebben zijn verbeelding uit te zenden naar de verste diepten van de kosmos. Het gebeurde overigens spontaan, zodat een boek als The Statement of Randolph Carter eigenlijk veel minder imaginaire gedenkschriften bevat, dan waarachtige, zorgvuldig door de auteur opgeschreven dromen. Ondertussen is het centrum van Lovecraft's tot in het heelal reikende wereld het door Providence geïnspireerde Arkham, in New-England op het riviertje Miscatonic gelegen. Wanneer voor de helden uit Lovecraft's boeken onbekende sferen toegankelijk zijn, houdt dat ook verband met de te Arkham gevestigde Miscatonic University, waar eminente archeologen en blijkbaar zelfs kenners van de geheime wetenschappen doceren. Lovecraft's aandacht gaat er in de eerste plaats naar de bibliotheek. Deze is voor de schrijver zo reëel, dat het de moeite zou lonen een studie te wijden aan het boekenbezit van deze merkwaardige instelling. Men kan zich haast geen verhaal voor de geest roepen, waarin geen beroep gedaan wordt op de denkbeeldige catalogus van de Miscatonic Librairy. Het zijn de in zijn wereld essentiële werken, waarop Lovecraft's bibliografische verwijzingen betrekking hebben. In de eerste plaats noem ik het Necronomicon van de krankzinnige Arabische dichter en wijsgeer Abdul Alhazred, die omstreeks de achtste eeuw in Yemen leefde. Ook hij was op de hoogte van het bestaan van de goden Cthulhu, Yog Sothoth, Dagon en andere, tegelijk in en buiten de tijd vertoevende worm- of reptielachtige entiteiten, uit oerstof, nacht en nevel geboren. Een uitzonderlijk bezit van de Arkhamse universiteitsbibliotheek is het onbetaalbaar exemplaar van de Pnakotische Manuscripten, het oudste document over het Great Race, vijftig millioen jaar vóór het verschijnen van de mens op aarde te boek gesteld. Insgelijks van respectabele leeftijd is Het boek van Eibon, een werk van de Hyper-borese magiër Eibon, waarin bijzonderheden voorkomen over Yog-Sothoth, over de mythische Geit met de Duizend Jongen, over Tsathoggua, alsook een aantal naargeestige bezweringen, lithurgische voorschriften en rituelen. De Eltdown Fragmenten sluiten aan bij de Pnakotische Manuscripten. Interessant lijkt mij de bijzonderheid, dat zij, met het oog op eeuwigdurende bewaring, door het Great Race in stenen tafelen werden gebeiteld en door een dominee uit Sussex (hét gedroomde gewest om zulke vreemde dominees op te leveren!) vertaald, waarbij bleek, dat zij het logboek zijn van de primaire wezens op hun zwerftochten doorheen het heelal. Tot de imaginaire bronnen van Lovecraft hoort ook het boek over de Culte des Goule van ene duistere Graaf d'Erlette, de Unaussprechlichen Kulten van een al even denkbeeldige Von Junzt en het - in zo ver ik het kon controleren - niet van verdere toelichtingen voorziene De Vermis Mysteriis. Volgens Robert Bloch, een navolger van Lovecraft, die zijn mythologie verder heeft uitgebouwd, was de auteur er van de Vlaamse occultist Lodewijk Prinn. In de tijd van de Kruistochten leerde deze in Syrië de zwarte magie en het geheim van de alchemie, waardoor hij zijn levensduur voldoende lang kon rekken om door Alva als ketter op de brandstapel gebracht te worden. Het ligt voor de hand, dat in die tijd korte metten werden gemaakt met hen, die de formule kende om de wezens uit de kosmische ruimten op te roepen... Af en toe komen meer secundaire teksten aan de beurt: De Furtivis Notis van Giambattista Portis, de Kriptographik van Thicknesse, de R'leh Text, de Seven Cryptical Books of Hsan, de Dol Chants, de Liber Ivoris en de Celgeno Fragments. Lovecraft somt bovendien ook bestaande werken op. Hieruit blijkt, dat hij een zwak heeft voor Margaret Murray's Witch-Cult in Western Europe, Frazer's The Golden bough, The Story of Atlantis and the Lost Lemuria van de theosoof W. Scott Elliot, The Lost Continent of Mu van James Churchward en de Demonolatraei van Remigius, alias Nicolas Remy, de Franse heksenvervolger. Ook doordat | |
[pagina 30]
| |
hij bestaande en denkbeeldige boeken door elkander vermeldt, inderdaad op de toon, of het om serieuze wetenschappelijke referenties gaat, werd na het bekend worden van het Lovecreftiaanse oeuvre in de Amerikaanse bibliotheken herhaaldelijk naar de werken uit de Miscatonic Librairy navraag gedaan...
Nooit heeft Lovecraft de eigen geboortestreek als inspiratiebron misprezen. In feite was hij een échte zoon van het voor Amerikaanse normen eerbiedwaardig oude New-England, dat in het noordoosten van de States nabij de Atlantische Oceaan ligt en reeds vroeg door Engelsen, Nederlanders en Duitsers werd gekoloniseerd. Het was tot voor kort een agrarisch land waar, naar Engels voorbeeld, een bescheiden landadel zou ontstaan. Sedert de explosie van de moderne industrie zag New-Engeland zijn eerbiedwaardige tradities teloor gaan. Maar lang had de tijd in New-Engeland stilgestaan en ook nog op Lovecraft's generatie een stempel gedrukt. In geen geval onderschatte men de invloed van de New-Englandsfeer in het oeuvre van de schrijver. Zij werkt er niet minder sterk in na, dan de Welshe background bij Arthur Machen. Niet ver van Providence, dat wij ook rustig Arkham kunnen noemen, ligt het beruchte Salem, waar op het einde van de zeventiende eeuw de ontzettende heksenprocessen plaats grepen, welke Arthur Miller aanzetten tot het concipiëren van The Crucible. Het historisch kanvas van de heksenjacht werd door de auteur gebruikt om de drijverijen van de kommunistenjager senator McCarthy (voor wie ieder links voelende een agent van Moskou was) aan de kaak te stellen. Ook zonder Miller's politieke oogmerken blijft het stuk een pleidooi voor tolerantie en juridische rechtvaardigheid, waarbij de heksenwaan wordt gebruikt als een typisch voorbeeld onder de menselijke zwakheden, welke eeuwenlang de geestelijke vrijheid en de verdraagzaamheid hebben gedwarsboomd. Men kan zich nochtans afvragen of, wat dit laatste betreft, Miller's opvatting wel zo volstrekt overtuigend is, als men gewoonlijk denkt? Zonder het mensonterend karakter van het Salems proces in twijfel te trekken, gaan er vanuit de historische hoek in de jongste jaren stemmen op, welke het minder opportuun vinden dit rechtsgeding als hét schoolvoorbeeld te beschouwen van obscurantisme en intolerantie. Het gaat er bij deze mensen echt niet om, de rechtbank van Salem postuum wit te wassen. Wel is men aandachtiger gaan onderzoeken, in hoeverre de heksenepidemie inderdaad een grof verzinsel en alle beklaagden onschuldige zielen waren. De Amerikaanse historicus prof. dr. Chadwick Hansen, schrijver van Witchcraft at Salem (1970) trekt het verschijnsel niet in twijfel, dat de in New-England gevestigde theocratische gemeenschap zich door irrationele gedragspatronen liet leiden, toen een meute hysterische, elkander ophitsende jonge meisjes flink op weg waren om de hele bevolking aan de galg te roddelen. Inderdaad geloofde ook de vroomste puritein rotsvast aan hekserij. Dit maakt het minder verbazend, dat er zich in Salem beoefenaars van de zwarte kunst bevonden. Inderdaad geloof ik, dat de hekserij niet verdwenen is, omdat de Christelijke bevolking uiteindelijk inzag, dat omgang met de duivel en het opzettelijk bedrijven van het kwaad, niet door de beugel konden; de hekserij verdween, toen het definitief vaststond, dat al dat toveren eigenlijk toch niet veel effect sorteerde. Prof. Hansen bewijst nochtans pertinent, dat er in Salem, ook nog volop tijdens de processen, lustig op los getoverd en geënvoûteerd werd. Zo is er o.m. het geval van één der beklaagden, die door het koken der urine van een haar vijandig gezinde buurvrouw, deze de dood injoeg. Ja, wij weten ook wel, dat niet de kokende urine het heeft gedaan, niet deze rudimentaire sympathische magie, doch zo goed als zeker de manier, waarop het slachtoffer geïntimideerd is geworden door de tegen haar gevoerde occulte actie, waarvan men haar ongetwijfeld opzettelijk en liefst in een opgejutte tragische sfeer van op de hoogte heeft gebracht. Ofschoon de exacte wetenschappelijke verklaring voor het verschijnsel niet werd gevonden, hebben anthropologen gevallen beschreven van bv. Afrikaanse inboorlingen die, ofschoon door geen enkele kwaal aangetast, na een vloek door een tovenaar, onherroepelijk verkwijnden. Reeds in 1926 had Lovecraft in Pickman's Model het proces van Salem benaderd van een standpunt uit, lang niet in overeenstemming met de humanitaire traditie, die alleen rekening houdt met bloeddorstige sadisten op het rechtersgestoelte en blanke zielen op de beklaagdenbank. Pickman's voorouders behoorden tot de slachtoffers, die in 1692 te Salem aan de galg eindigde. ‘Wat weet de hedendaagse mens eigenlijk af van het leven en de krachten, die er achter schuilgaan? Onzin, zo noemt menigeen schouderophalend die hekserij van Salem, maar als je het mij vraagt, ik wil er veel op verwedden, dat mijn bet-betovergrootmoeder je wel een paar interessante dingen zou hebben verteld, waarvan je zoudt opkijken. Op het galgeveld hebben ze haar gehangen, terwijl Cotton Mather er schijnheilig stond bij te kijken...’ vertelt hij. Inmiddels ware het verkeerd, zich voor te stellen, dat de New-Englandcyclus op een reeks van kleinsteedse spookverhalen of horrorstories neerkomt. Wie zich hiervan wenst te overtuigen leze The Case of Charles Dexter Ward (1927-28), onweerlegbaar de vrucht van een hoogteperiode in het leven van de kunstenaar. Zijn opvattingen getrouw, wat een complexe voorstelling van de dimensie tijd betreft, speelt dit werk tegelijk omstreeks 1700 en op onze dagen. Vele van de New-Englandstories zijn trouwens variaties op een gelijkaardig thema, zoals een goed toondichter die uit een groot orkest weet te halen. Wel geeft de in The Case of Charles Dexter Ward bereikte perfectie mij de indruk, dat de vroegere vertellingen uit de New-Englandcyclus, hoe voortrefeflijk ook, zoveel zijn geweest als een telkens hernomen aanloop in het vooruitzicht van deze coup de maître. Tot op zekere hoogte kwam reeds het gegeven aan bod in The Lurking Fear (1922), om in de deplorabele levensgeschiedenis van Charles Dexter Ward tot zijn uiterste konsekwenties doorgetrokken te worden. Het betreft de progressieve | |
[pagina 31]
| |
ondergang van een schrander en goedhartig jong intellectueel, die er achter komt, dat één of andere voorvader zich kennelijk met occultisme heeft ingelaten. Uit louter wetenschappelijke nieuwsgierigheid tracht de afstammeling er achter te komen, wat zijn gekke voorzaat met al die occulte hokus-pokus in 's hemelsnaam mag hebben voorgehad? Eénmaal zo ver, zal van langsom duidelijker blijken, dat de jonge Charles Dexter Ward zijn aanvankelijk stevig aan de leiband gehouden dorst naar kennis mettertid gaat ruilen voor het obsessioneel verlangen het geheim van zijn voorganger te doorgronden. Van dat ogenblik af gaat het onvermijdelijk naar het verschijnsel toe, dat een mysterieuze voorbeschikking, zoiets als de esoterische erfelijkheid in Meyrink's Engel vom Westlichen Fenster, hem er onweerstaanbaar toe dwingt het eertijds begonnen werk voort te zetten en te voltooien. Wat begon met de nieuwsgierigheid van een wetenschappelijke geest, ontaardt in de passieve gehoorzaamheid aan buiten tijd en ruimte huizende machten, die er hebben over beslist, dat een monsterachtige opdracht zal worden vervuld, al moet gans Gods scheppingswerk aan een Apocalyptische ondergang worden blootgesteld. De laatste bladzijden van The Case of Charles Dexter Ward overtreffen alles, wat men bij welk auteur ook lezen kan over het ingrijpen van demonische krachten in het leven van de mens. Hoe driest het ook klinkt, ik treed de Franse criticus Daniel George bij wat zijn bewering betreft, dat naast het oeuvre van Lovecraft dat van Poe de intieme klank van kamermuziek bezit. Ofschoon mogelijk naar de vorm perfecter dan het proza van Lovecraft - een mogelijkheid, geen axioma! - is het wel zo dat het werk van Poe, een wat gratuite indruk op mij maakt. Reeds werd er de aandacht op gevestigd dat ik - zonder dat het een waardeoordeel inhoudt - hem niet tot die magisch-realisten reken, wier oeuvre aan een innerlijke gefundeerde, systematisch samenhangende wereld uitdrukking verleent. Bij de kluizenaar van Providence-Arkham geeft men er zich daarentegen rekenschap van, dat bv. de horror, hoe intens aanwezig ook, in feite een soort van hulpmiddel, een epifenomeen was bij een uitputtende strijd met de duisternis. Voor Lovecraft bestaat die duisternis niet alleen in het ontbreken van licht. Zij is het gevolg van een huiveringwekkend Niets. Erger bedreigd dan Pascal, voor wiens voeten de afgrond zich opende, heeft Lovecraft van jongsaf een nooit aflatend gevecht met de nachtelijke engel geleverd. Slechts één middel was er, waardoor hij zich kon beschermen: de kwaal het hoofd bieden door zich vrijwillig in haar armen te gooien, waarbij uiteraard het geneesmiddel en zijn gevolgen even verschrikkelijk waren als de kwaal zélf. Voor het overige voel ik er voor ermee in te stemmen, dat Jacques Bergier, oud-gevangene van Auschwitz, het bij het rechte eind heeft. Volgens hem kan men Lovecraft slechts tot in zijn geringste nuances maar ook tot in zijn afgrondelijke diepten begrijpen, wanneer men van nabij de hetacomben van de twintigste eeuw, de slagvelden van de wereldoorlog en de uitroeiïngskampen heeft gezien. Naast Kafka beschouw ik ook Howard Phillip Lovecraft als een literair mutant. De manier, waarop hij het leven, de schepping en de verschijnselen ziet, werd hem door niemand voorgedaan. Hij dringt door tot de werkelijkheid àchter de werkelijkheid, volkomen in overeenstemming met de in dit boek toegelichte opvattingen van het magisch-realisme. Niet alleen wellen zijn verhalen uit het collectief onbewuste op, doch zij monden er ook in uit. Zoals bij de grote magisch-realisten het geval, is zijn oeuvre een afdaling naar de mysteriën van het collectief onbewuste, wat op een auto-initiatie neerkomt. Bij hem wordt daarenboven de stelregel van Hermes Trismegistos vervuld: wat boven is, is ook onder. Wat buiten de mens bestaat, bestaat ook in hem. Ondanks eenzaamheid, ziekte en miskenning, ben ik ervan overtuigd, dat er in zijn leven vele ogenblikken zijn geweest, waarop hij de Nerval's slotzin van Aurélie beaamde: ‘Niettemin voel ik mij gelukkig door de diepe zekerheid, die ik verworven heb; daarom vergelijk ik de reeks van talrijke beproevingen, waar ik ben doorheen gegaan, met wat voor de Ouden neerkwam op het denkbeeld van de afdaling naar de helGa naar eind(2). Ingekort fragment uit het eerlang te verschijnen ‘DE ZWANEN VAN STONEHENGE’.
Hubert Lampo |
|