ste, internationale stromingen in de plastische en literaire kunsten, en het speculatieve denken is hem al evenmin vreemd als de politieke wereldsituatie. Met en door hem zijn internationale beroemdheden als Virginia Woolf, Adamov, Karel Appel, Artaud, Georges Bataille, Simone de Beauvoir, Jean Paul Sarte, Samuel Beckett, Albert Camus, Céline, Gom-browicz e.v.a. in Vlaanderen geïntroduceerd. Neem daarbij zijn aandeel als gangmaker van de vijftigers met het tijdschrift Tijd en Mens, en het bewijs ligt meteen klaar dat met deze zachtzinnige polemicus, de Vlaamse intelligentia een opening kreeg op de wereld.
Met BOK (1963/1964) en na BOK overspoelde een vloedgolf van georganiseerde polemiek en polemisch ingestelde tijdschriften en pamfletten het Zuidnederlands literaire strandje. MEP, YANG, KOMMA, TOTEM, DAELE, zijn zowat de loopgraven geweest waarin een collectief verzet is gebroeid, waarin nieuwere generaties schrijvende Vlamingen zich gegroepeerd hebben en waarin scherpe stellingen werden ingenomen. Met Walschap, met Gijsen, met Lampo, met Jonckheere en vele andere literatoren, waren we zo stilaan in een klimaat terecht gekomen van de officieel geconsacreerde literatuur. Staatsfuncties, parastatale jobs en de inspectie van openbare bibliotheken kwamen in handen van deze inmiddels gearriveerde, overigens zeer verdienstelijke schrijversbent. In België heerst daarbij nog een gek partijpolitiek balanssysteem. Staatsprijzen en andersoortig hemelse manna gingen beurtelings naar een katholiek en vrijzinnig auteur. We waren zo langzamerhand verzand geraakt in een regentenklimaat, in een literatuur van ambtenaren voor ambtenaren. Kwantiteit verdrong kwaliteit. De (drie) officiële tijdschriften sloten zich niet geheel af voor jonger talent, maar er was weinig plaats. Additioneel honorarium lokte de gevestigden aan om volledige romans in hun periodieken te publiceren. Literatuur werd gewoon een flink renderend bedrijfje. Dezelfde arrivés overrompelden de krantenkolommen met hun ongefundeerde meestal naar het wierookvat riekende kritieken.
Toen schoot, polemische paddestoel woekerend op de rottende grond van frustraties, in de teeltaarde van psychologische complexen en aan de uitgeholde boomschors van talrijke publikatieblauwtjes (bij de uitgeverij A. Manteau en Nieuw Vlaams Tijdschrift), de aanvankelijk volkomen onbekende Julien Weverbergh - in de polemische volksmond ‘weverbergh’ (tout court) geheten - uit de Vlaamse bodem. Voor het eerst organiseerde deze Vlaming een exclusief aan polemiek en kritiek gewijd tijdschrift, het ondertussen berucht en beroemd geworden, op kwarto formaat gestencilde en (door zijn vader) met nietjes in mekaar geschoten tijdschrift BOK.
Regelmatig te gast bij de schim van Du Perron, koortsachtig gravend in alle jaargangen van de belangrijkste Nederlandse en Vlaamse tijdschriften, vereenzelvigde Weverbergh zich naderhand zo met zijn alter ego, de dode Du Perron, dat hij de kleur van diens inkt overnam, eveneens zijn brieven (schijnbaar vergeten) ongedateerd liet en zelfs chronisch en op duperroneske wijze aan zijn hart leed. Hij wist dat literair Nederland Forum-gevoelig en vent-minded was en straks door een Merlyn-rage overspoeld zou worden. Hij kende de antithesen (vent, vorm) waarop de Noordnederlandse intelligentia dreef, maar ook zijn grote polemische modellen, Multatuli en W.F. Hermans kon hij van buiten citeren. Voeg daarbij zijn Franse polemische voorbeelden van Voltaire, over de pria-peeënproducerende en aldus maatschappij-ondermijnende dichters tot de tegendraadse filosoof J.F. Revel die de filosofie dood verklaarde. Met Gombrowicz aan zijn zijde, de bewaarengel van het subjectivisme, stond hij klaar om te duimen. Kortom, spoedig stond het opnieuw opgepoetst en opgekalefaterde treintje van de ‘vent’-theorie opnieuw op een gloednieuw naoorlogs spoor en we konden vertrekken. We, inderdaad. Want ik was er heel gauw en nauw bij betrokken, wel wat als zelfkanter en buitenstaander. Gevoed met het polemische vaderbloed van de door mij (nog steeds) bewonderde jonge Duitse romancier, anti-theoloog maar vooral polemicus Karlheinz Deschner stond ik klaar om samen met Weverbergh op stap te gaan en amok te maken.
Daarenboven bezat deze Vlaamse Roemeen, die zijn gemis aan romaneske creativiteit langs het achterpoortje van een creatieve polemiek wist te compenseren, de fijne neus (lees: keus) om zijn ‘vijanden’ te kiezen. Zo combineerde hij op een aanvankelijk geniaal lijkende wijze zijn aversie voor zijn apenland (Vlaanderen) met zijn sympathie voor de Hollandse letteren en Amsterdamse intelligentia. Met en door Hugo Claus (naast Louis Paul Boon de enige geprotegeerde van Vlaamse zijde) langs de zwakke kant van zijn zelfingenomenheid door Weverbergh onder de arm genomen, belandde hij bij De Bezige Bij. Door de publikatie van BOKBOEK (1965) werd de twee jaar lange, verborgen, genegeerde en bespotte arbeid aan het gestencilde tijdschrift BOK, geconsacreerd. Kossman in Het Vrije Volk had het over een ‘Literaire machtsstrijd in België’, over een ‘Moordaanslag op Roelants’ (m.b.t. het Roelantsnummer van MEP), M.L. Nijdam in De Nieuwe Linie sprak van ‘een nieuwe generatie Zuidnederlandse schrijvers’ in ‘een enigszins provo-achtige atmosfeer’, en het leukst klonk J.H.W. Veenstra's formulering die de jongste polemische geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden ‘de gestencilde revolutie’ noemt. En naast foto's van Mussolini, plaatste Maurice Roelants een kolom over de rakkers Weverbergh en Speliers, onder de titel ‘De cyclische ‘angry men’ in... Elseviers Weekblad.
Gestencilde revolutie, inderdaad. En weldra papieren revolutie. Want de tijdschriften volgden mekaar op, met ongeveer steeds dezelfde namen. Vrienden werden vijanden, en vijanden werden vrienden. Vooral toen De Galge te Brugge werd opgericht, een kleine underground-uitgeverij die van Weverbergh, Claeys, Speliers en anderen in vrij slordige, maar voor velen sympathieke pocketjes (‘Linkse weggooiboekjes’, heetten ze in Nederland) hun her en der verspreide stukjes en polemische opstellen uit-