Spiegel van wankel evenwicht
fragment
Ik ben opnieuw een verhaal dat bestaat bij de gratie van een verhaal. Bij de gratie van duizend en één nacht vertelsels waarin ik in een gebogen lijn cirkel, mijzelf omkring, omwoeker met sferen en stemmingen.
Voorgoed beroofd van de zekerheid, de vaste krop van weten en doen van handelen en zijn. Bij de glorie en de ellende van een dubbelleven verdwaal ik in gisteren, vandaag of morgen. Omdat niets meer wezenlijk is dan wat me in dit ogenblik weer bezielt en dat zijn bijna nooit handelbare feiten. Dat zijn bijna altijd ongeboren dansen, verloren minnaars, toekomstige geliefden. Het pijpje, het witstenen broze gratievolle pijpje dat ik rook, waaraan ik mij beroes, dat mij doet bedwelmen is een kleine bellenspuwer.
Een glazen doorkijkbel die langzaam wegdrijft tot de atmosfeer haar samendrukt en zij uiteenpletst in een mengeling van regenboogkleuren.
Ontsnappen is een onmogelijkheid met zeven drakekoppen. Ik ervaar vast te zitten in mijn mensverschijning. De dagen van aanpassing, van inlijving zijn nabij. Kan ik het aanvaarden? Kan ik het afwijzen?
In de voorbije zomer was het begonnen, steeds nader kwam de belangstelling (zij wist: dit is het einde, ik kan de bossen groeten, afscheid nemen van velden en vogels. Er komt nu vlug een morgen zonder stoopgerinkel en gekraai van hanen, een dag zonder de vrijheid van vennen en beemden. Een avond zonder maan, zonder dreef. In zelfspot, een tikje pathetisch zong ze die laatste morgen door het raamgat hoog in de gevel, - de wereld gaf de valse indruk aan haar voeten te liggen -: Verheug u, o koeiestaarten en blauwstaarten, de mensen komen, de mensen?)
De bezoekdagen ronkten van de plannen die godweet waar boven haar hoofd werden uitgebroed. Zij dachten, ik had enkel te doen. Op die kamer slapen, naar die school lopen. Die en die te vriend houden. (alles is een kwestie van de juiste relatie, op het juiste ogenblik, op de juiste plaats.) Het sloeg haar stom. Hun zekerheden als vlag en marsmuziek op kop trokken zij de wondbare zone binen. Zij voerde de intensie van dagen en uren ondraaglijk op, iedere waterduik kon de laatste zijn. Duizendmaal groette zij de hemel, die je hier nog onver-snipperd kon bezitten, tussen de huizen en in de straten is hij geen vrije ruimte meer maar herleid tot een meetkundig figuurtje. Een getrouwe weerspiegeling van de straatvorm daaronder. Er is nog een hemel om te verdromen, ergens, ik wil niet zeggen waar. Je loopt er niet onder, maar in, en bij de horizon bevrucht hij de aarde. Een heerlijke illuzie, een fatamorgana dat je drijvende houdt. Ze streelde de bomen, fluisterde bezweringsformules, ik kom terug, ik kom terug. Zij kon inderdaad terug komen, maar zou alles dan niet verdwenen zijn? Een herinnering kan je niet onbewaakt laten. Hier en daar markeerde zij een teken, een vogelkras in een boom. Ik ben hier geweest, hier heb ik geleefd, bestaan. Ik besta.
Hardnekkig de droom willen voltrekken. Maar op dit ogenblik al ver verwijderd van de dieren en de planten, was de aansluiting, het opnemen in de groep en de bepalingen daarvan zo brutaal snel gebeurd dat ze verbijsterd het tempo verloren was en nog altijd (na een half schooljaar) de dingen hun eigen vorm en plaats niet kon toedenken.
Maar de slag en de daaropvolgende verdoving begon langzaam te wijken en in haar was getintel van iets dat was blijven leven en daaraan gelijklopend het afzetten tegen fraude en holle frazen. Het verzet. Dit was een valse spiegel. Het beeld van iemand (zwartgerokt - gele huid) die tot de spiegel sprak, ik bezit de waarheid en de mooiste inhoud waar ook te land. Nooit horen we de spiegel antwoorden, laat staan beamen.
Vroege lente. En daar sta ik in het blauwgrijze uniform, huiverend naast de koffer, het einde van een trimester. De mensen lopen los en luchtig voorbij en kijken half spottend half medelijdend naar mij, de getekende, de tuchtschoolklant, het elitejong. Vergeefs tracht ik het opzichtige medaillon op de rechterborst te maskeren, het kruis van Lotharingen, de t.b.c.-patiënten en de ridders die eens grijsbestoft hetzelfde kruis op hun flank en in naam van dit symbool gekleurde hoofden hakten, geliefden ontvoerden, brandden en plunderden, van hier tot in Jeruzalem, waar nog altijd gevochten wordt, waar altijd gemoord zal worden want deze stad is heilig. Bloed verzinkt, dringt in de bodem, de stank wordt in wierook gehuld. En hier sta ik dan naast het buspaaltje, nauwelijks droog achter de oren, maar met een rood kruis op de borst. Ik wil het niet, maar toch loop ik in dit apepakje rond, een teken, een soldaat, allang geen mens meer. Dat ben ik nog alleen binnenskamers, verdoken, verstopt met een boek of in het bad, naakt zonder maskerade. Het uniform is ook heilig, moet iedere avond ritueel opgehangen worden, om de vele plooien in de rok, de stijve kraag. En op de bloeze, het vest, de jas, de plakette, wij moeten door dit te dragen getuigenis afleggen. Getuigenis waarvan? Voor wie? Voor de man die god moet zijn en als dank boven onze hoofden hangt, wansmakelijk met namaakbloed, kronkeladers, geschonden lijf. En als opperste vernedering de leuze onder zijn voeten, ziehier de mens. Maar is dit een mens? Was hij geen god? Hij is een verhaaltje gekleurd volgens de nor-