Het was alsof dit gebaar geen aanvang had gekend, en ik in deze aandoening verkeerde, zoals een voorwerp zich op de plaats bevindt die voor haar is bestemd, want vele gestalten in ons kenden geen andere aanvang dan het beeld waartoe zij waren voorbestemd, enkel verschijnend om de weerschijn van hun eeuwigheid te worden, om te bestaan in wat zij niet waren, zoals de duisternis de hunker naar het licht in haar duisternis verbergt.
Ik ontwaarde in dit alles dezelfde wanhoop, die ons niet toelaat ons te herinneren ooit op een andere wijze te hebben bestaan dan in haar, als een gezicht dat verkeert in de vervormende kwellingen van een ijlkoorts, terwijl een koele, rustgevende hand op het voorhoofd ligt.
Ik had enkele ogenblikken de plaats vergeten, waarin dit alles naar zijn verheldering was toegetreden, maar toen ik opnieuw in het besef van het onafwendbare werd geplaatst, dwong ik mijzelf het beeld in de spiegel aan te kijken, met het gevoel alsof iets op mij wachtte.
We weten niet op welke wijze het oneindige zich verbindt met de bestaande dingen, en waarheen het ons als een blinde leidt, doorheen datgene wat eenmaal een sfeer van vertrouwdheid bezat.
Ik zag in de onbereikbare diepte achter het oppervlak van de spiegel, het witte gelaat vorm aannemen, als geboren uit een verre droefheid, uit de overgave van een onbewogen en levenloze zuiverheid.
In welke ruimte en tijd had deze oneindigheid eenmaal mijzelf gevonden? Wat was het dat je aankeek, en luisterde naar de stem van de ziel?
Ik was in roerloosheid opgericht in de wazige ijlte van de spiegel, als verstard in een kramp van ontreddering, alsof ik mijzelf in deze houding had ontmoet, en poogde een weg te vinden naar een verklaring voor deze aandoening, die als een ondergaan van het wezenloze was, alsof ik niet de gedachten kon oproepen, die konden verklaren aan welk bestaan de gestalte in de spiegel geketend was.
Er was iets dat ons zonder aanvang overkwam, want haar wereld was lang geleden in het aanschouwen van het onbestaande weggegleden in de gestalte die zich met haar verenigde, die aankeek wat onze blik niet verdroeg, maar ons leidde naar datgene wat haar in beeld en inhoud het volmaaktst benaderde.
Ik liep met wankele passen doorheen de schemering naar de spiegel toe, terwijl een vaag verlangen over mij kwam iets te omklemmen waarvan ik enkel het gevoel kende, maar het beeld niet kon bevrijden uit het zichtbare, want de afstand die mij scheidde van datgene wat ik naderde, bezat niets tastbaars, en was slechts de afstand die de droom aflegt om zichzelf te worden, ver van het slapende gezicht.
Ik strekte met een smekend gebaar de beide handen uit, alsof ik een onzichtbare aanwezigheid verlangde te omvatten, met de vervoering die de angst aan de liefde schenkt.
Er is een wereld, die een nieuwe waarheid van ons eist, een nieuwe droom en een nieuw bestaan, maar als we na lange afwezigheid terugkeren naar de plaats waar de laatste schreden van onze hoop uitstierven, weten we dit nooit te hebben verlaten en dat alles slechts een ontwaken was in een licht dat onze gestalte heeft gewijzigd met haar verheldering. Het was het ogenblik waarop we ver van onszelf stonden, terwijl de oneindige afstand die ons scheidde van onszelf in de diepte van onze blik weggleed.
Ik uitte, de beide handen naar mijn weerkaatste beeld uitgestrekt, een schreeuw van ontzetting, toen ik voor mij het gezicht van de man uit de leegte zag verschijnen, als een masker van wanhoop, walg en hunker op zijn aanraking wachtend.
Ik was met gesloten ogen van de spiegel weggegleden, mij verwijderend uit de aanwezigheid van de man.
‘Het is reeds lang geleden dat ik je verliet.’ zei ik, wetend dat de plaats waaruit mijn woorden verschenen mij onbekend was, zoals hun bestemming in hun onuitputtelijkheid bleef verborgen. Het was alsof de gestalte van de angst, die mij vertrouwd was alsof ze uit mijzelf was voortgekomen over het gelaat van de vrouw was gebogen, dat als een gescheurde afbeelding op de grond lag.
Ik had het gevoel dat een lange kreet doorheen de leegte brak, en verstarde in het gelaat van de angst, alsof ik mij lang geleden van dit gelaat had ontdaan en het terugvond zonder dat de oneindigheid die mij van haar scheidde, de uitdrukking had aangetast.
Ik had niet de kracht de ogen te openen, want ik vreesde het leven aan te kijken. Ik had in haar geen geest gevonden en geen schoonheid, en had haar daarom verlaten. Ik wist niet waarheen ik mij sinds het voltrekken van dit besluit had begeven, maar ik vermoedde dat wat mij haar had gedwongen te verlaten, mij had geleid.
‘Was het een toeval?’ fluisterde ik. ‘Was het een doorheen elkaar glijden van lijnen die niet voor elkaar zijn bestemd?’
Ik luisterde in verbijstering naar mijn woorden die ver van mij ontstonden, en ik begreep niet wat mij scheidde van de plaats van hun ontstaan, zoals ik niet begreep wat mij hier had gebracht, wie het was die zich in dit vertrek bevond.
Toen ik eindelijk de ogen opende, was ik verbaasd over de rust die zich om mij uitstrekte, zoals een lege horizon zich om je bevindt, alles wat een rol had gespeeld in dit ogenblik, in een onverstoorbare onaandoenlijkheid terugvindend.
Was ik enkel opgenomen in de verre samenhang, die de hunker van de anderen over mij bracht, zoals het licht van een ondergaande zon een ogenblik het gezicht bereikt en uitdrukkingen oproept die slechts dit licht had kunnen oproepen, onwetend van wat je gezicht beroerde?
Ik wist mij te hebben onttrokken aan het kwellende verlangen, dat de ander deed aanwezig zijn in mijn wanhoop, als een herinnering die zonder gelaat in een voorwerp aanwezig is.
Toen ik lang in deze rust was opgenomen, bemerkte ik dat ik mijn blik reeds enige tijd op het dagboek had gevestigd in een vreemde en onbewuste overgave, maar mijn blik gleed doorheen dit voorwerp en nam het niet in zich op, als een toevallig rusten van de blik op het onafwendbare.
Ik kon het vervoerende van dit voorwerp niet verkla-