De Vlaamse Gids. Jaargang 55
(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De stamVoorgeslacht en achtergronden van zijn werkWillen wij Stijn Streuvels leren kennen, wij moeten ons laten leiden door hemzelf, door zijn inzicht in eigen werk en persoonlijkheid. Dan blijkt vooruit en vooral dat hij er overtuigd van was dat het lot van iedere mens, met al wat hij is en doet, ten groten dele door zijn afkomst wordt bepaald, door de struik waaruit hij gesproten is. Zoals in veel andere zaken verschilde zijn mening daarover niet van de opvattingen die de werkmensen en boeren uit zijn streek toegedaan waren. Ook zij aanvaardden, met een zekerheid die tot in een onpeilbaar verleden terugging, dat iedereen een aardje had naar zijn vaartje en de appel viel niet ver van zijn boom. Zo bewees de volkstaal, met talrijke zegswijzen en spreekwoorden, liederen en sagen, dat lang voor de wetenschap erbij betrokken was, er een overwegend belang aan de erfelijkheid gehecht werd. Geen andere of hij had zijn bloed gekregen, het kon niet loochenen en het kroop waar het niet mocht gaan. Nog tot vandaag de dag bleef het geloof bewaard dat er gelukkige en ongelukkige families bestaan, die gezegend of beproefd worden zonder verdienste of schuld. De lotsbestemming waarvan hun leden de dragers en dikwijls de slachtoffers waren, werd beschouwd als een beschikking door een onaantastbare macht, wier beweegredenen niet achterhaald konden worden. Tussen zijn vijfentwintigste en vijfendertigste jaar heeft Streuvels geschreven als in een roes, mensen en dingen uitgebeeld zoals ze zich toonden en vooral zijn innerlijk aanvoelen wist dat zij waren. Elkander aanvullend traden waarneming en intuïtie gelijktijdig op en voerden naar hetzelfde resultaat. Zo lang heeft dat geduurd tot met het besef dat zijn jeugd voorbij was, de behoefte is ontstaan om zijn visie te verantwoorden door ze te ontleden. Waarom zag hij de mensen met hun omgeving en de hele kosmos, waarvan zij deel uitmaakten, op een bepaalde manier? Was het zo dat de reden van hun handelen in hun zijn lag opgesloten of waren het de uitdagingen en reacties van hun omgeving, die voor hun optreden aansprakelijk waren? Was hun zijn een eerste en beslissende oorzaak of slechts het gevolg van ontmoetingen en ervaringen? Wat onbewust in hem geleefd had, werd door onderzoeking en redenering beaamd. In Een Ongeluk, Streuvels' eerste verhaal uit Van Nu en Straks, is de jonge opperman, die van een hoog gebouw te pletter stort, niet alleen verantwoordelijk voor het ongeluk. Zijn zwak karakter had hij van zijn moeder, zijn drankzucht van zijn vader. ‘Dat was zijne afkomst; zij waren de schuld dat hij een zo armtierig leven leidde’. De dochter van Jantje Verdure uit de gelijknamige novelle gelijkt sprekend op haar moeder, van wie zij al haar fouten heeft geërfd. In Dorpslucht is Elvire een onwettig kind. ‘De vrucht ener onstuimige liefde, die 't rasse geluk en de vervoering van haar moeder te schande miek, scheen het arme wicht voorbeschikt om de ellende als erfdeel harer ouders mee te krijgen in het leven’. Over de jaren heen waren Streuvels' opvattingen dezelfde gebleven. | |
[pagina 21]
| |
In Levensbloesem was hij er meer dan ooit van overtuigd: de erfelijkheid had zo'n beslissende macht dat zij zelfs de mensen leidde waar zij niet wilden zijn. In Kroniek van de Familie Gezelle uit 1960, het laatste deel van zijn memoires, nam hij met een treffende zin afscheid van zijn lezers: ‘Bij de bent kleinkinderen waaronder al menige tot de jaren van verstand gekomen zijn, is er aan al de facetten van hun wezen niets te merken dat aan erfelijkheid herinnert. Voor hen zullen die hebbelijkheden uit het vorige geslacht wel tot het rijk der legende behoren. En ik, als laatste erfelijk belaste, zal ze mee ten grave dragen waar ze voor altijd vergeten worden, en amen en uit zullen zijn’. De kruisingen met ander bloed hadden andere mensen van hen gemaakt. Streuvels heeft gemeend dat die erfelijke belasting zoals hij het heette, waaronder hij leed en die hem meteen tot kunstenaar had gemaakt, van zijn moeders kant tot hem was gekomen. In de eerste plaats dacht hij aan zijn grootmoeder, Monica Devriese, de ingekeerde en norse, scrupuleuze en waarschijnlijk overgevoelige boerendochter uit Wingene, waaraan Gezelle zijn onvergetelijk Moederken had gewijd. Ook de priester-dichter zal vermoed hebben dat hij van haar zijn tragisch levensaanvoelen en tegelijk zijn diepste aandrang tot het dichterschap had geerfd. Dat sluit niet uit dat ook de taalvaardigheid van zijn vader, Pier-Jan-die-geen-Frans-en-kan, en meewerkte aan 't Jaer 30, die in zijn vertellersgaven en volkse lust tot rijmelarij tot uiting kwam, een bijkomende invloed mocht uitgeoefend hebben. In ieder geval heeft Streuvels als hij over de oorsprong van zijn anderszijn dan anderen nadacht minder of geen belang gehecht aan de familie van zijn vader. Wat wij over Kamiel Lateur en diens voorouders weten, doet niettemin aan de gegrondheid van Streuvels' mening twijfelen. Zij blijken herkomstig te zijn geweest uit het zuiden van Oost-Vlaanderen, het taalgrensgebied tussen Ronse en NederbrakelGa naar eind(1). In de 16e eeuw waren verschillende Lateurs, die beslist tot het voorgeslacht van Stijn Streuvels behoorden, poorters van de stad Oudenaarde. De beroepsnaam Lateur, die niet Frans maar wel degelijk Nederlands is, schijnt te wijzen op een verre stamvader-ambachtsman die de muren van de huizen gebouwd uit hout en leem of klei met latten betimmerde. De meeste Lateurs zijn in de landbouw werkzaam geweest, tot de grootvader van Stijn Streuvels, Petrus Lateur, die te Moregem bij Oudenaarde geboren was, zich als bakker te Avelgem vestigde in een huis dat aan de Doornikstraat was gelegen en vroeger van een boerderij deel uitgemaakt had. In die woning zou zijn oudst levende kleinzoon tussen zijn zeventiende en vierendertigste jaar bakker zijn en kunstenaar worden. Petrus Lateur had vier kinderen, Amandina, Victor, Charles en Kamiel. De drie oudsten bleven ongehuwd en zetten te Avelgem de zaak van hun vader voort. Waarschijnlijk zou nog een bakker meer te veel geweest zijn en was het daarom dat Kamiel, geboren op 21 april 1841 en amper twaalf jaar oud, kort na zijn eerste communie het ouderlijk huis verliet, om te Roubaix in Frans-Vlaanderen bij een kennis-kleermaker in de leer te gaan. In de vorige eeuw bestond de bevolking van de vlug aangroeiende textielstad bij Rijsel voor de helft uit ingeweken Belgische Vlamingen, die op zoek naar vast werk en een beter bestaan uit hun geboortestreek vertrokken waren. Kamiel Lateur maakte er kennis met Louisa Gezelle, de zuster van de priester-dichter, die toen hij over die verkering hoorde bij Bruno De Vos de pastoor-deken van Avelgem, om inlichtingen zal gevraagd hebben. Want er bestaat een brief van De Vos, gedateerd 27 januari 1865 en gericht aan Gezelle, waarin hij verklaarde dat Kamiel Lateur sinds twaalf jaar in Frankrijk woonde, doch dat zijn familieleden te Avelgem als deftige mensen bekend stondenGa naar eind(2). Louisa Gezelle was geboren op 22 januari 1834 en dus zeven jaar ouder dan haar verloofde. De mondelinge overlevering in de familie Lateur verhaalde dat zij bij verschillende rijke mensen dienstmeisje geweest was en toen zij trouwde als gouvernante van de kinderen van een fabrikant op een kasteeltje verbleef. Volgens haar verklaring was haar man ‘coupeur aan een grote kleerwinkel te Roubaix en won daar veel geld’Ga naar eind(3), toen zij in 1865 in het huwelijk traden. Het volgend jaar op 21 mei werd hun dochtertje Elisa, Maria, Amandina geboren. Een tijdlang bleef het gezin te Roubaix gevestigd, daarna verhuisde het naar Tourcoing. Tijdens de Frans-Duitse oorlog, omdat Kamiel Lateur en zijn vrouw voor allerlei moeilijkheden vreesden en er ook onvoldoende werk was, zijn zij naar Belgisch-Vlaanderen teruggekeerd. Zij hadden ten andere de Belgische nationaliteit behouden. Zijn leven lang is Streuvels aan zijn vader blijven denken als aan ‘een zwijgzaam man, ernstig, bescheiden, die zich geheel en al aan zijn ambacht gelegen liet, verslaafd, nauwgezet en op zijn eer van kleermaker gesteld’Ga naar eind(4). Praktisch aangelegd was hij niet. In zijn gezin heeft hij de last van de huishouding, de opvoeding van de kinderen en het beheer van het geld, volledig aan zijn vrouw overgelaten. Blijkbaar voelde zij zich zijn meerdere door haar levenservaring, de betrekkingen die zij met de gegoede families van Heule en Avelgem onderhield, haar vlotheid van taal en gemakkelijke omgang met de mensen. Ook op haar afkomst was zij fier: de Gezelles waren vroeger welgesteld geweest; haar oudste broer was een beroemd dichter in West-Vlaanderen, haar vader had bewezen dat ook hij de pen kon voeren en het was een eer dat zij nog een tweede broer-priester en een zuster kloosterlinge had. Kamiel Lateur zal een bekwaam kleermaker geweest zijn. Blijkbaar heeft het hem nooit aan bestellingen ontbroken, zodat hij altijd een knecht of leerjongen in het werk had. Niettemin zocht hij ‘eerder het gezelschap van kameraden iets beneden zijn rang - 't geen moeder soms tegenging en afkeurde’Ga naar eind(5). Hij bracht zijn leven door in ‘ootmoed en deemoed’ getuigde zijn zoon en nam in huis zo weinig plaats in, dat hij na zijn dood geen leemte achterliet. Nooit gaf hij zijn innerlijk wezen bloot; hij veruitwendigde zijn vreugde noch zijn verdriet en alleen de | |
[pagina 22]
| |
laatste jaren van zijn leven verraadde hij zijn genegenheid voor zijn jongste dochtertje Maria, dat het jaar van zijn overlijden in het klooster zou treden. Zolang de kinderen klein waren hadden zij ontzag voor hun eenzelvige vader, later ontstond er een ‘vreedzame overeenkomst, doch met een afstand van vader tot zoon, zonder vertrouwelijke omgang - elk voor zichzelf’Ga naar eind(6). Streuvels liet doorschemeren dat de sfeer in zijn ouderlijk huis door dat opzien naar een vader wiens zwijgende aanwezigheid als een remming, bijna als een dreiging werd aangevoeld, ten dele de oorzaak geweest is van zijn zwaarmoedige jeugd, die toen ze voorbij was hem een gemiste gelukskans heeft toegeschenen. Er komt in zijn werk geen figuur voor die duidelijk door zijn vader geïnspireerd werd en toch doen veel van zijn zwijgzame duiders aan Kamiel Lateur denken. Doorgaans zijn het knappe, maar onopvallende ambachtslieden, als Jantje Verdure of verarmde mislukkelingen als Jan Vindeveughel uit Langs de Wegen. Wat wij uit de memoires van Streuvels over de oudere broers van zijn vader, de jonggezellen Charles (1831-1894) en Victor (1833-1903) vernemen, wijst op karaktertrekken die een normaal samenleven onmogelijk moesten maken. Over nonkel Fik, zoals de kinderen van Kamiel hem noemden, werd verhaald dat hij in zijn wilde jaren een drieste pleziermaker was geweest, maar toen Streuvels hem leerde kennen was die levensdrift al lang uitgedoofd. Charles die in de volkstaal Sarei heette en Victor waren in de ogen van hun medeburgers fatsoenlijke mensen, die hard werkten, bemiddeld waren en zeer teruggetrokken leefden. Hoewel zij hetzelfde huis bewoonden en veel uren te zamen in hun bakkerij doorbrachten, spraken zij nooit met elkander. 's Morgens dronken zij zonder een woord te zeggen ‘rechtstaande met de rug naar elkaar toegekeerd hun kop zwarte koffie’Ga naar eind(7). Hun maaltijden namen zij zwijgend aan twee verschillende tafeltjes en als zij na het gezamenlijk avondgebed gingen slapen, gebeurde dat zonder goede nacht te wensen. Tussen de karakters van die oudere Lateurs en veel loten van de Gezellestam bestonden onmiskenbare gelijkenissen. De enen en de anderen waren gesloten en uiterst terughoudend over hun innerlijk leven, wantrouwig en bevreesd voor ongepaste nieuwsgierigheid. In sommige gevallen zal die stugheid met nood aan tederheid en vriendschap gepaard zijn gegaan, zoals bij Guido en Caesar Gezelle, zoals ook bij Streuvels zelf. De minder gevoeligen, die ook de minderbegaafden waren, zijn in hun stugheid verstard. De ontvankelijken en vlug gekwetsten hebben zich achter hun terughoudendheid, soms nurks, grillig en achterdochtig, vaak gekweld door onvrede en angst, onverzadigbaarheid en verdriet verschanst. Wat het leven hun onthield hebben zij in de kunst nagestreefd en de kunst moge hen getroost hebben, zelfs rechtmatige fierheid geschonken, zij heeft hen nooit helemaal bevredigd. Louisa Gezelle ‘had een blijgeestig en opgewekt karakter; zij was welbespraakt, rad van tong en haar grootste genoegen bestond er in met iemand gezellig te praten’Ga naar eind(8). Zij kreeg ten andere veel bezoek, zelfs nog in haar oude dag toen zij te Assebroek-Steenbrugge woonde, vooral van priesters en seminaristen, die haar in haar zangerig Brugs over haar broer en haar zoon wilden horen vertellen. Zij had veel geleerd van de rijken en machtigen, bij wie zij in dienst was geweest, en zij bezat een vruchtbare verbeelding, waarin zij opging als in een beleefde werkelijkheid. De zondagavond in de winter toen de kinderen nog klein waren en vader Lateur zijn ronde van de herbergen deed, om zijn klanten tevreden te stellen, zong zij de weemoedige volksliederen die zij uit haar jonge-meisjestijd onthouden had of vertelde wonderverhalen die in haar ouderlijk huis, met zijn uitgestrekte tuin aan de Rolleweg te Brugge, gebeurd waren. In haar beschrijving werd die tuin zo groot dat de kinderen erin konden verdwalen en zij met de huisklok moesten geroepen worden voor de maaltijden. Als het bij winterweer gesneeuwd had, trok zij een broek aan om met haar broers in die tuin op jacht te gaan op vogels en wilde dieren. ‘Zij stelde het ons voor als tochten in de steppen van Siberië of ontdekkingsreizen naar de Noordpool’Ga naar eind(9). Er werden ook raadsels opgegeven, kwelspreuken en kinderrijmpjes opgezegd. De vrolijkheid ging over in een sfeer van droefgeestigheid, gegroeid uit de tegenstelling tussen moeders herinneringen aan haar paradijselijke kinderjaren en de verveling van de lange uren zonder verwachting, in een enge woning, met het vooruitzicht op de eentonigheid van een bestaan zonder afwisseling, vol werk en zorg. Toen Louisa Gezelle gestorven was, zij overleed te Assebroek-Steenbrugge op 13 februari 1909, wijdde Victor De Lille, uitgever van de Duimpjesreeks waarin Streuvels' eerste boek, zijn Lenteleven was verschenen en hoofdredacteur-eigenaar van 't Getrouwe Maldeghem een hoofdartikel aan haarGa naar eind(10). Daaruit vernemen wij dat zij aan De Lille weleens een briefje geschreven had en hij een passage eruit in zijn weekblad had afgedrukt. ‘Hoe schreef ze dat van haren verhuis naar Steenbrugge: ‘Ik woon hier nu zo open en zo luchtig als een lantaarn aan enen boom’. Enige weken te voren had een fragment uit een andere merkwaardige brief gestaan. ‘Karel (Lateur, de beeldhouwer die bij zijn moeder en zuster Elisa inwoonde) heeft u zeker wel ons nieuwjaar gewenst. Weet gij reeds dat Stijn Streuvels enen zoon heeft gelijk een reuze en alles gaat er om ter best en... (een onleesbaar woord) is in 't toppunt van geluk. Met de zomer verwachten wij Madam (Streuvels). Als ik eens wel onderricht ben van onzen PruslanderGa naar eind(11) en de toestemming hebbe, zend ik u geheel de historie. De lucht van mijn lanteern is verdoofd door den smoor. 't Is hier weer om te dromen van verlangen naar den zomerGa naar eind(12). De brief toont aan dat de moeder van Streuvels, zoals de andere Gezelles, de gave van het woord bezat, de mogelijkheid om uit te drukken wat bij minderbegaafden als de oude La- | |
[pagina 23]
| |
teurs onuitgesproken moest blijven. Spreken en schrijven werd voor hen een zelfbevestiging en een doorbreken van hun ingemuurdheid. Hun geldingsdrang vond een uitweg in een spel met de taal, het scheppen van hun eigen wereld, een werkelijkheid in en door het woord waar zij door niemand verontrust konden worden. | |
Verkenning van streuvelslandHet land waarin Streuvels geworteld stond en met zijn hart geleefd heeft, zodat bijna al zijn verhalen er gesitueerd zijn, kan per fiets in één dag afgereisd worden. Zijn grenzen, met ruwe trekken vastgelegd, zijn de Leie in het noorden, de weg van Sint-Eloois-Vijve naar Kerkhove in het oosten, de Schelde in het zuiden en de vaart van Bossuit naar Kortrijk in het westen. De diagonalen naar de verst uiteenliggende hoeken meten ten hoogste twintig kilometer. Twee bruggehoofden steken uit buiten dat gewest: Heule boven de Leie; de Kluisberg met Ruien en Rozenaken beneden de Schelde. Meer dan de helft van alles wat Streuvels schreef zag hij in zijn verbeelding te Heule, Avelgem, Ingooigem, Heestert, Tiegem of Otegem gebeuren. Toch hebben sommige gegevens hem buiten zijn land geleid. Voor Jan Vindeveughel uit Langs de Wegen na de dood van zijn vader naar zijn geboortehuis terugkeerde, was hij paardengeleider bij boer Hoste, ergens in het noorden van West-Vlaanderen. De streek werd vaag aangeduid, een land in de verte uit het verhaal van een volksverteller. De arbeiders uit De Oogst trokken naar Frankrijk, waar zij op een eerste boerderij klaver maaiden en op een tweede tarwe pikten. Dat laatste tussen Meaux en Senlis, het maaien van de klaver in een streek die dichter bij de Belgische grens lag, waarschijnlijk in de omgeving van Péronne of Saint-Quentin. Streuvels zelf heeft het niet juist bepaald en de plaatsen niet bezocht, waar Rik Busschaert kwijnde van liefdeverdriet en ten slotte, door een zonnesteek neergebliksemd, op het verwilderd kerkhof van een verloren dorp begraven werd. De gebeurtenissen uit De blijde Dag verliepen op de Kluisberg en in een wezengesticht dat aan de voet van die heuvel was gelegen. Buiten Streuvelsland vond de schrijver zijn onderwerpen voor Genoveva van Brabant en Reinaert de Vos, alsook voor enige kerstvertelsels, in het bijzonder voor Kerstmis in Niemandsland, dat na een verblijf in Veurne-Ambacht ontstond en in de bundel Werkmensen werd opgenomen. Op 't Kasteel, een van de verhalen uit Dorpsgeheimen, voert de lezer naar Ooighem, dat ten noorden van de Leie tegenover Desselgem ligt. Voor Streuvels was het een onbekend gebied. In de voorwinter van 1914 op reis naar Nederland, waar hij vrouw en kinderen ging bezoeken, reed hij door die streek met een stoomtram die hem van Kortrijk naar Aarsele bracht. De rit duurde te lang voor de afstand, maar Streuvels verveelde zich niet omdat het nieuw was al wat hij zag. Eindelijk maken de verhalen uit Zomerland een bijzonder geval uit. Zij konden overal en nergens plaatsgrijpen, gesteld als zij zijn in dat onbezochte land waaruit tal van oude sagen en legenden tot ons gekomen zijn. Wij zullen Streuvelsland nooit meer zien zoals hij het kon waarnemen en het hem door bejaarde vertellers werd afgeschilderd. Wel is de natuur onveranderd, maar al wat mensenwerk was kreeg een ander uitzicht. Leie en Schelde zijn dezelfde gebleven, de eerste vreedzaam en traag, de andere somber en ontstuimig. De Schelde heeft hij het best gekend, zij heeft hem ook het meest aangetrokken en zij is het, als er in zijn werk over een rivier gesproken wordt, die hij bijna altijd voor ogen heeft gehad. In het verhaal In 't Water uit zijn eerste periode, speelt zij de rol van het noodlot en vijfentwintig jaar later beheerst zij opnieuw en nog even dwingend de mensen en toestanden uit De Teleurgang van de Waterhoek. De Leie kabbelt langzaam door een vallei die uren breed is en op veel plaatsen is de rivier slechts door een smalle strook weiland van de bebouwde akkers gescheiden. Een veel grootser en schilderachtiger aanblik vertoont het stroomgebied van de Schelde. Zij rukt vooruit tussen twee heuvelketens, in vogelvlucht nauwelijks anderhalf uur van elkaar verwijderd, en door een moerassig laagland dat voor onze tijdrekening een brede kreek in verbinding met de zee zal geweest zijn. Avelgem ligt tussen twee heuvels die in Vlaanderen bergen heten, de Kluisberg en Tiegemberg, die het omringende landschap beheersen. De sterkste indruk die Streuvels van de streek had opgedaan, de eerste winter dat hij er als leerling aan het Sint-Jan-Berchmans-instituut verbleef, ging uit van de overstroomde wijde Scheldemeersen, met klapwiekende en krijsende meeuwen boven het water en de muur van de beboste Kluisberg op de achtergrond. Dat landschap sprak hem aan, want het geleek op zijn onrustige ziel. Het brede venster van zijn schrijfkamer op Het Lijsternest zag uit op Tiegemberg, het hoogste punt van de terreingolvingen die in West-Vlaanderen de waterscheiding uitmaken tussen Leie en Schelde en op het Boekelie- of Bouvelobos, dat in Levensbloesem wordt vermeld. De tijd waarover in Streuvels' werk wordt gehandeld loopt over een eeuw, van 1840 tot 1940. Tot omstreeks 1910 was het land tussen Leie en Schelde een overwegend landbouwgebied, waar alle benutbare grond in cultuur was gebracht. De bevolking was de helft kleiner dan nu, de dorpskernen lagen daardoor verder uiteen en de woningen stonden meer over de gehele vlakte verspreid. De mensen konden overal bouwen waar zij een eigendom hadden, want er was overal water te vinden. Waar zouden zij vrijer en beter gewoond hebben dan afgezonderd en ongestoord, te midden van de natuur waar hun werk lag? Wie van een hoogte op Streuvelsland neerkeek zag een reusachtig schaakbord met akkers en weiden, met boerderijen en huizen op ieder veld. De dorpskom zat neergehurkt tegen de kerk en het kerkhof errond en telde op kleine gemeenten niet meer dan een twintigtal huizen. De grotere gemeenten hadden enige straten en straatjes, waar de ongelijke woningen van rijk en arm scheef en | |
[pagina 24]
| |
schots naast elkander stonden en soms een kasteel, waarvan de bewoners dikwijls buiten de gemeenschap leefden. Het was ongelooflijk rustig op die plattelandse dorpen, want vreemde bezoekers kwamen er zelden en ander verkeer dan van boerekarren en een brouwerswagen was er niet. De openbare weg behoorde de renteniers en de kinderen toe, want zij waren de enigen die tijd hadden om naar het werk van de smid en wagenmaker te kijken en de ambachtslieden oefenden hun bedrijvigheid uit ten aanschouwe van de voorbijgangers. De bewoners van de dorpskom heetten plaatsenaars en geloofden dat zij edeler van stof en meer beschaafd waren dan de landenaars, meestal boeren en boerewerklieden, die gehele dagen met beesten te doen hadden en niet wisten wat er in de wereld omging. De landenaars verweten de plaatsenaars dat zij lichtzinnig en ingebeeld waren en ook niet veel voelden voor een volgehouden inspanning. Op het platteland waren boeren de landbouwers die paarden hielden. Zij woonden op een hofstede, kortweg een hof. Landbouwers zonder paarden, maar in het bezit van koeien, waren koeiboeren en hun boerderij was een koeiplekje. Het talrijkst waren de kortwoonders, landbouwarbeiders en kleine ambachtslieden, die in een kortwoonst woonden. Twee of drie kortwoonsten nevens een waren twee- of driewoonsten. In Streuvelsland lag er bij iedere woonst ten minste een lochting of tuin en de bewoners beschikten over enige aren grond, één of meer honderd lands, om aardappelen en graangewassen te kweken. Omstreeks de eeuwwisseling begon de industrialisering door te dringen. Zij veranderde het uitzicht van het landschap en meteen de menselijke verhoudingen. De kortwoonders die plachten thuis te zwingelen of te weven en daarmee gedurende de winter een broodwinning hadden, werden in fabrieken te werk gesteld. Toch zou de huisnijverheid stand blijven houden, zij het op beperkter schaal tot vandaag de dag. Ondertussen had ook de metaal- en meubelindustrie naast de textiel vaste voet gekregen. Een gevolg van de industrialisering was de inkrimping van de landbouwbevolking en van de seizoenarbeid. In de tweede helft van de 19e en nog in het eerste kwart van de 20e eeuw, was een tiende deel van de mannelijke bevolking uit Streuvelsland in het goede jaargetijde weg uit de streek. De eersten vertrokken in maart, de laatsten waren slechts tegen kerstmis terug. Intussen hadden zij in Frankrijk het lastigste werk in de steenbakkerijen en de landbouw verricht. Liefst in de landbouw, waar zij bieten zetten en hakten, klaver maaiden en hooiden, vlas sleten en tarwe pikten, bieten rooiden en cichoreiwortels brandden. Die tijdelijke uitwijkelingen, de gastarbeiders uit een latere periode, heetten Fransmans en Fransmans die zich niet gedroegen zoals het behoorde, aan lager wal geraakten en dikwijls jaren lang in den vreemde rondzwalkten, voor ze naar hun streek terugkeerden, waren trimards. Aan de naam Fransman was geen ongunstige gevoelswaarde gehecht, maar wel aan trimard en zij sloot afkeer en minachting in. Op de hofsteden van enige grootte, waar de boer en zijn gezin het werk niet afkonden, hadden zij verschillende personeelsleden in vaste dienst. In de eerste plaats was dat een boever of paardengeleider, die het hoogst in aanzien stond. Op hem volgden de knaap, een man voor alle werk, en de koeiwachter of koeier. De vrouwelijke helpsters waren maarten of meisens. Waar veel vee gehouden werd bleken weleens twee meiden nodig, de oudste hielp dan de boerin in huis en was de huis- of vrouwmaarte. De andere had haar bezigheid in de stallen en ging tussenin met de daghuurvrouwen naar de akker. Doorgaans was de koewachter een jongen van twaalf tot vijftien jaar, die later knaap zou worden of het tot boever brengen. Boevers, koewachters, knapen en meiden woonden gewoonlijk op de boerderij in, wat het voordeel opleverde dat zij altijd ter beschikking waren. In veel plaatsen maakten zij deel uit van het gezin en waren zo toegewijd dat zij de belangen van hun werkgevers als de hunne behartigden. Waar nodig mochten zij dan ook rekenen op de hulp en bescherming van boer en boerin. Als hun werkgevers die verplichting niet nakwamen, zodat ‘zij geen volk konden houden’, werd hun dat als een beschamende tekortkoming verweten. Buiten het personeel in vaste dienst moest er verschillende keren in het jaar op aanvullende werkkrachten een beroep gedaan worden. Dan kwamen de vrouwen uit de buurt of enige mannen in ‘daghuren’ werken. Zij werden per dag of uur betaald, vandaar hun naam ‘daghuurvolk’, in tegenstelling met de blijvende knechten en meiden die een maandloon ontvingen. Als zij niet bij de boeren werkten verzorgden de vrouwen van de kortwoonders hun huishouden, onderhielden het land dat bij hun woning lag en trachtten iets bij te verdienen door konijnen te fokken en kant te maken. Dikwijls waren de daghuurmannen kleine ambachtslieden of koeiboeren; na de oogstcampagne in Frankrijk kregen ook de Fransmans soms werk op een hof als dorsers, bietenrooiers of branders in een suikerijast. Opvallend is dat de stad voor de inwoners van Streuvelsland weinig betekenis had. Zij wisten natuurlijk dat zij voordelen bood waarvan zij verstoken bleven, maar het scheen hun een onbetrouwbare wereld toe die zij vreesden en waar zij zich nooit thuis zouden voelen. Zij gingen een zeldzame keer naar Kortrijk om er op de kermisfoor plezier te maken of zoals boer Johannes Vermeulen uit De Vlaschaard om er een zakelijke aangelegenheid af te handelen. Jan Vindeveughel en Vina Vandewiele maakten de dag van hun bruiloft een uitstapje naar de stad; zij hadden er weinig aan en waren blij toen zij naar huis terug konden keren. Ook de mannen van de Waterhoek, die in een proces moesten getuigen, voelden het als een bevrijding aan Brugge te mogen verlaten. Voor Streuvels zelf was het stadsleven een minder vertrouwd gegeven. In Een Ongeluk, zijn eerste verhaal dat in Van Nu en Straks werd opgenomen, grijpt de handeling plaats in een niet genoemde stad. Het behoort niet bij zijn beste werk en hij heeft zich niet meer door zo'n onderwerp laten verlokken. Tenzij door de Fransmans | |
[pagina 25]
| |
die het noodgedwongen deden, werd er in Streuvelsland weinig gereisd. In Dorpslucht gaat de kapelaan in het gezelschap van Elvire Koornaert en een groep bedevaarders naar Lourdes. De reis wordt breedvoerig beschreven als een belangrijke gebeurtenis - zij viel in de jaren voor de eerste wereldoorlog - die slechts éénmaal in een leven voorkwam en alleen bij de gegoede burgerij. Die agrarische gemeenschap, beheerst door overgeleverde opvattingen en gebruiken, heeft Streuvels in de tweede helft van zijn leven grondig zien veranderen. In verschillende artikels heeft hij de teloorgang van het vroegere leefpatroon betreurd, omdat hij ervan overtuigd was dat de vernieuwing de mensen niet meer mens gemaakt en de welvaart hun geluk niet gediend had. In Alma met de vlassen Haren en Levensbloesem heeft hij getracht tussen het klimaat van een nieuwe tijd en de oude geest een synthese tot stand te brengen, oud en jong te verzoenen, een ingemuurd verleden met een open toekomst, en het is hem niet gelukt die confrontatie zo gaaf en groots uit te beelden, als hij het van de mensen en toestanden van voor de industrialisering had gedaan. De eenheid van alle dingen, onderworpen aan dezelfde kosmische wetten, was verbroken. Losgerukt van de natuur en haar vaste regelmaat, waren de mensen zelfstandiger geworden, maar die onafhankelijkheid tegenover het grotere dan zij had hen het slachtoffer van hun kleine gebreken, zelfgenoegzaamheid, pronkzucht, nijd en oppervlakkigheid gemaakt. | |
De taal van Streuvelsland en zijn schrijverIn Streuvelsland sprak de bevolking een dialect dat ongemeen rijk is geweest. Van de grond uit sloot het aan bij de Oostvlaamse gewesttaal, zoals ze in de omstreken van Oudenaarde gesproken werd en opgetekend staat in het Zuid-Oostvlaamdersch Idioticon van Is. Teirlinck. Toch had zij ook sterke invloeden, vooral in haar woordenschat, van het Westvlaams ondergaan. Heule bezat trouwens een Westvlaams dialect, waar dat van Avelgem en Ingooigem Oostvlaams was. Louisa Gezelle, de spraakvaardige, die bovendien wist wat zij deed, hield het bij haar Brugs, terwijl Kamiel Lateur zich in de taal van Avelgem uitdrukte. Maar hij was een zwijgzaam man en het is zeker niet naar hem dat zijn kinderen het meest geluisterd hebben. De grens van de dialecten liep, even ten zuiden van de Leie, door Streuvelsland zoals ze liep door het gezin van Streuvels' ouders. Toch heeft hij het zo gezien dat zijn moedertaal het Westvlaams was. Hoewel hij in de dagelijkse omgang niet als een dialectspreker mocht doorgaan, omdat hij zich het Algemeen Nederlands vrij behoorlijk eigen gemaakt had, klonk er niettemin in zijn spreken iets van de Westvlaamse tongval door. Zijn woordenschat en zinsbouw waren evenwel niet zuiver Westvlaams; de aanbrengst van twee dialectgebieden had ze verrijkt en meer geschakeerd. Hugo Verriest, die te Deerlijk in het Oostvlaams taalgebied geboren was, maar het langste deel van zijn leven in het Westvlaamse, te Roeselare, Brugge, Heule en leper had doorgebracht, heeft een halve fout gemaakt toen hij schreef dat Streuvels zich in het Oostvlaams uitdrukte. ‘Gij, gij spreekt en schrijft uw zuid-oosters vlaams, van over-Leie-en-Scheidekant; dat zuidvlaanders vlaams, vol mannelijke kracht en rechte, open bloei. Ene hoge water-zonnebloeme!’Ga naar eind(13). De taal van Streuvels is zo overweldigend rijk omdat zij gegroeid was in een gezin en een streek waar twee dialecten als verschillende grondlagen over elkander heen geschoven waren. In een brief van 9 november 1901 gericht aan Verriest, heeft hij ten andere diens mening gedeeltelijk tegengesproken. ‘Verder stemme ik geerne toe geen Westvlaams te schrijven; hoe men mijn tale heet of bestempelt laat me vrij onverschillig: dat 't de mijne is blijft 't bezonderste! Maar van 't Westvlaams heb ik toch meer dan Gij schijnt te vermoeden: ben namelijk aan dien linkeroever van de Leie geboren en gegroeid tot aan mijn 12e jaar - te Heule - en wel binnen de grens door Meester De Bo getrokkenGa naar eind(14). 't Geen ik daar geleerd heb zit nog gedurig vast en 'k hope voor wat de sprake aangaat, nooit de klanken ervan te verwisselen voor de Zuid- of Oostvlaamse!’ Duidelijk is, als er een keuze mogelijk was, dat Streuvels aan de taal van Gezelle de voorkeur heeft gegeven. Op het ogenblik dat hij schreef waren sommige woorden en taalvormen die hij gebruikte reeds verouderd of in onbrulk geraakt. Hij had zijn taal geleerd van ouders die niet jong meer waren en als kind gaarne geluisterd naar de volksvertellingen van zijn moeder en de geschiedenissen uit de Bijbel, die door een kloosterzuster op school naverhaald werden. Twee bejaarde mannen kwamen weleens buurten bij kleermaker Lateur te Heule. Het waren Ivo, de grafmaker en kerkbaljuw, en Karel die barbier en tabaksnijder was. Dikwijls haalden zij herinneringen op aan de hongersnood uit de jaren veertig, aan griezelige gebeurtenissen met doden of legendarische Heulse figuren. Hoe verder zij in het verleden teruggingin, hoe boeiender het werd. Tot in zijn oude dag bleef Streuvels ervan overtuigd dat Ivo en Karel hem belangstelling en liefde voor het verleden hadden geleerd, ook voor de taal waardoor dat verleden met eigen karakter en sfeer kon herleven. Uit de geschriften van de Westvlamingen uit zijn tijd, zoals ze in Rond den Heerd, Biekorf en De nieuwe Tijd verschenen, ook uit de poëzie van Gezelle heeft hij woorden en wendingen gehaald. Soms weerklonken ze niet meer uit de mond van het volk, soms waren het neologismen, geschapen uit een puristische taalzorg, die het volk nooit gehoord had. Voor de Westvlaamse particularisten, die om hun heer en meestere te eren stappen verder gingen dan hij, was er niets zo erg voor de taal als bastaardwoorden en insluipsels uit het Frans. Zij hebben een hardnekkige strijd gevoerd om hun taalopvattingen te doen aanvaarden en ze met dat doel voor ogen consequent toegepast. Zij hebben honderden woorden aan oude teksten ontleend, uit het dialect overgenomen of zelf uitgedacht, als er na uitputting van die | |
[pagina 26]
| |
eerste bronnen nog leemten overbleven. Zo heeft Streuvels in zijn schets Een Pijpe of geen Pijpe het woord tog gebruikt, dat nooit iemand in West-Vlaanderen uitgesproken heeft buiten de kring van de particularisten, die het uitgedacht hadden om trein te vervangen. Die bewonderingswaardige en toch verkeerd begrepen zorg om de zuiverheid van de taal was ingegeven door liefde voor Vlaanderen. De particularisten vreesden dat hun arm, verdrukt en vernederd volk, in zijn voortbestaan bedreigd was en geloofden dat het alleen uit eigen kracht, door een ontwaking van het nationaal bewustzijn kon gered worden. Het belangrijkste element om die opstanding mogelijk te maken was gehechtheid aan de taal. Streuvels heeft die overtuiging gedeeld, hij heeft er zich ondubbelzinnig voor uitgesproken en ze ligt ook weerspiegeld in het werk dat uit zijn eerste scheppingsroes is ontstaan. Het oordeel van de filologen was niet onverdeeld gunstig. A. Prayon-Van Zuylen, ‘bestuurder’ van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in die tijd, heette in een lezing Streuvels' taal ‘een kunstmatig iets, een mengelmoes van dialect, zestiendeeuws Vlaams en boekentaal, door hemzelven uitgevonden, en dat, buiten hem, door volstrekt niemand wordt gesproken’Ga naar eind(15). Onder invloed van de kritiek en de algemene evolutie naar een Algemeen Nederlands toe is Streuvels' taal later minder dialectisch geworden, hoewel zij altijd het merkteken van zijn persoonlijkheid heeft bewaard. In een gesprek met Karel Jonckheere is het van zijn kant tot een merkwaardige verklaring gekomen: ‘Elk woord, hoe particularistisch het ook moge schijnen, kan ik verantwoorden. Ik gebruik slechts het Westvlaamse woord als ik geen ander vind of wanneer dit dialectwoord een betere nuance aanduidt. Een woord mag zelfs gebruikt worden, al wil ook geen enkel woordenboek het vaderschap ervan op zich nemen’Ga naar eind(16). In zijn latere verhalen, van Dorpslucht en Prutske af, komen woorden en uitdrukkingen voor die uit de Haagse romans van Couperus konden gegrepen zijn. Toch is dat niet het geval in Het Leven en de Dood in de Ast, waar alle personages arbeiders en boeren zijn, en evenmin in die hoofdstukken uit De Teleurgang van de Waterhoek en Levensbloesem, waar de kleinen uit het volk in hun zeden en handelingen beschreven worden of zelf aan het woord zijn. Het komt wel voor waar ontwikkelden spreken of als toeschouwers over mensen en feiten oordelen. Uit die vaststellingen mogen wij besluiten dat Streuvels' taal terugging op de sociale groepen die in zijn werk optreden. Ook daarin is hij een objectieve waarnemer geweest. Uit de wijzigingen in zijn taalgebruik kan men afleiden dat de taal op het Vlaamse platteland sinds het begin van deze eeuw voortdurend in beweging was en in haar ontwikkeling meer en meer een overgangskarakter vertoonde. Nog worden dialectische en algemeen beschaafde, archaïsche en moderne woorden en wendingen dooreen gebruikt, maar reeds is er geen twijfel meer over de uitkomst van die vermenging. Bij iedere nieuwe generatie werd de taal meer Algemeen Nederlands. De maatschappij van Streuvels met haar boeren en arbeiders, kortwoonders en ambachtslieden die als zelfstandigen werkten, heeft hij zelf nog zien verdwijnen. Met de teloorgang van die wereld is haar taal, die van Gezelle en hemzelf meteen, tot uitsterven veroordeeld. Ook Streuvels beschrijving van het uitzicht der dingen is samen met de werkelijkheid geëvolueerd. De schilderachtige hofsteden en huizen die hij gefotografeerd heeft voor De landse Woning in Vlaanderen zijn gesloopt en de nieuwe huizen werden in de dorpskom en langs de grote wegen gebouwd. De industrie heeft tussen Leie en Schelde een geweldige uitbreiding gekend en de dorpen rond Kortrijk zijn tot een agglomeratie van over de honderdduizend zielen aaneengegroeid. De bloeiende economie heeft de welvaart verhoogd en de welvaart de studiemogelijkheden vermenigvuldigd. De boever die met zijn paarden placht te ploegen zit nu op een trekker en de machines hebben de zaaiers, pikkers en slijters overbodig gemaakt. De roes van een gezamenlijk verrichte arbeid, beloond door een feest met drank en dans behoort bij de herinneringen van grijsaards, waarnaar niet meer geluisterd wordt. Wat de televisie in de huiskamer brengt vervangt de sagen van de oude vertellers; straks zal de laatste ‘kamper’, de laatste Fransman met rust zijn gegaan en zullen er in het najaar geen suikerijasten meer branden. De laatste twintig jaar voor zijn dood is Streuvels de zwijgende getuige geweest van de ondergang van Streuvelsland. Hij zei dat hij de leeftijd van de passieve toeschouwer bereikt had: de wereld die hem inspireerde en waarmee zijn hart verbonden was bestond niet meer. A. Demedts
Deze bijdrage werd gelicht uit een Streuvelsboek, dat in de loop van juni e.k. van de pers komt. |
|