De Vlaamse Gids. Jaargang 55
(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Geestesleven-wetenschappen-politiekNederlandse literatuur te Parijs
| |
[pagina 36]
| |
l'expérimentation des couches intellectuelles et artistiques. Déborder de ce cadre serait fausser le caractère de la civilisation néerlandaise. Il faut se méfier de l'esprit de laboratoire dans les échanges culturels. La promotion de la culture néerlandaise reste le souci majeur de l'Institut Néerlandais tout comme la défense et l'illustration de son identité propre, dans une Europe qui tend fort heureusement à s'unir. C'est de la réussite de cette mission culturelle, dans le cadre ou en dehors de l'Institut Néerlandais, que dépend la résonance que trouvera l'esprit créatif des Pays-Bas’.Ga naar eind(2) Onder de bezielende leiding van wijlen Frits Lugt en van de huidige directeur Sadi de Gorter is het Institut Néerlandais er inderdaad in geslaagd de creatieve geest van de Nederlandse cultuur weerklank te doen vinden bij het verwende Parijse publiek, omdat alle manifestaties, zowel lezingen, concerten als tentoonstellingen, steeds uiterst verzorgd zijn. Vooral door de inrichting van grote tentoonstelling als b.v. ‘Rembrandt et son époque’ (1957), ‘Le portrait gravé aux Pays-Bas et en France’ (1958), ‘Lucas de Leyde’ (1959), ‘Bestiaire hollandais’ (1960), ‘Clairs Obscurs’ (1965), ‘Erasme et Paris’ (dec.-jan. 1970) werd de faam van het instituut te Parijs gevestigd. Bovendien werden verscheidene tentoonstellingen na de voorstelling te Parijs, ook in talrijke provincies van Frankrijk getoond, zoals b.v. ‘Carreaux de Delft et d'ailleurs’, ‘Le pays et le peuple’, ‘Gouaches de peintres néerlandais contemporains’, ‘Van Gogh Dessinateur’ etc. Ook vele kunsthistorici hebben hun weg naar de rue de Lille gevonden, omdat de permanente kunstcollecties - en in 't biezonder de tekeningen en gravures - een belangrijke studiebron vormen. Als studiecentrum en verblijfplaats voor Nederlandse studenten in Parijs beschikt men tevens over een bibliotheek die reeds is aangegroeid tot ca. 20.000 werken, waaronder 2500 zeldzame en oude werken uit de verzameling van F. Lugt en een merkwaardige verzameling van tentoonstellingscatalogi; verder bestrijkt de bibliotheek volgende rubrieken: kunstgeschiedenis, bibliografie, biografische woordenboeken, geschiedenis van Nederland, Franse vertalingen van Nederlandse werken, bibliofiele uitgaven van Franse auteurs gedrukt in Nederland, topografie en literatuur.Ga naar eind(3) Nu het Franse publiek reeds had kunnen kennismaken met zovele aspecten van de Nederlandse cultuur, achtte men de tijd rijp om ook de Nederlandse literatuur, zowel van Zuid- als van Noord-Nederland, voor te stellen. Velen zullen zich hierbij wellicht onmiddellijk afvragen of dit geen al te optimistische en bijgevolg voorbarige daad is, daar zij zich nog pijnlijk herinneren hoe de vroegere pogingen om de moderne Belgische schilderkunst in de Parijse kunstmiddens ingang te doen vinden (bv. overzichtstentoonstellingen van 1924 in de zalen van de Syndicat de la Curiosité et des Beaux-Arts, van 1928 in de Jeu de Paume, van 1946 in de Orangerie, van 1948 en 1960 in het Musée National d'Art moderne en de verschillende retrospectieven voor James Ensor en Permeke), weinig genade vonden in de ogen van de modieuze Parijse middens die toen de toon aangaven. Het resultaat was inderdaad vaak ontgoochelend en gaf aanleiding tot bittere omschrijvingen van het Parijse publiek, zoals b.v. die van Leon Degrand van 1948 in ‘Le Soir’: ‘...Un public particulièrement éclairé, grâce à cette heureuse circonstance, s'est formé dans cette capitale; mais ce public reste singulièrement réticent et difficile à convaincre quand il s'agit des mouveents étrangers à son champ ordinaire d'investigations’. Ondertussen is er echter te Parijs heel wat veranderd. De kentering in de Parijse mentaliteit is ongetwijfeld een gevolg van het geleidelijk verbleken van het aureool van Parijs als wereldkunstcentrum, daar momenteel de krachtlijnen van het kunstgebeuren ook naar andere plaatsen als New York en Londen worden doorgetrokken. Het (weliswaar slechts geleidelijk doordringend) besef dat de huidige creatieve stuwing niet uiteraard en niet vanzelfsprekend naar de oevers van de Seine wordt gedraineerd, heeft het eeuwenlange zelfvertrouwen waarschijnlijk toch wel in zoverre geschokt, dat men interesse is gaan krijgen voor het Europese hinterland en dat men in wat eens als provinciaal werd weggewuifd, thans speurt naar miskende vitale krachten. Aan deze doorbreking van een eeuwenlang egocentrisme is zeker de cultuurpolitiek van de voormalige minister van Culturele Zaken, André Malraux, de auteur van ‘Le musée imaginaire’, niet vreemd. Hij heeft zich inderdaad steeds ingespannen om de ogen van zijn landgenoten te openen voor wat zich op cultureel gebied buiten hun grenzen heeft afgespeeld en afspeelt. Dat deze cultuurpolitiek vruchten afwierp, bewees de gewijzigde houding van het Franse publiek tegenover ‘L'Art Flamand d'Ensor à Permeke’, de groots opgezette tentoonstelling van de Vlaamse moderne schilderkunst in de Orangerie van 20 februari tot 20 april 1970. Wanneer men de Franse persreacties op deze tentoonstelling overloopt, spreekt daaruit duidelijk de grotere ontvankelijkheid voor een kunststroming die de Fransman in wezen vreemd is, wat b.v. blijkt uit krantekoppen als: ‘Les parfums, les couleurs et les odeurs fortes de l'art flamand au musée de l'Orangerie. Enfin une exposition qui prouve que l'art de peindre ne fut jamais une exigence périmée! Enfin une peinture à résonance humaine dans un musée national! Un événement à nul autre comparable, depuis longtemps à Paris’. (Georges Bresson, ‘L'Humanité’, 3/3/1970), terwijl zelfs Raymond Cogniat in ‘Le Figaro’ van 19/2/1970 niet aarzelde te concluderen: ‘Ce qui fut vrai pour Bosch et Breughel trouve sa correspondance sous d'autres formes dans l'art contemporain’.Ga naar eind(4) Was het getij dan niet gunstig? Diende de succesrijke cultuurexpansie van de Belgische Ambassade te Parijs met enthousiaste promotors als baron Robert Rothschild, Ambassadeur, baron Guy Buysse, Cultureel Attaché, en Frans Baekelandt, Minister-Raad, niet verder te worden gezet? Bood de boven geschetste balans van de geslaagde manifestaties van het ‘Institut Néerlandais’ geen voldoende waarborg? Was het niet het juiste ogenblik nu het Nederlands een | |
[pagina 37]
| |
Een blik op de tentoonstelling. Inzet: bij de opbouw, van links naar rechts, de h. Slijkhuis (Den Haag), mevr. François (Institut Néerlandais) en de h.R. Vervliet (Antwerpen).
| |
[pagina 38]
| |
officiële keuzetaal is geworden bij het middelbaar onderwijs in Frankrijk en de eminente ambassadeur van de Nederlandse letteren aan de Sorbonne, Prof. P. Brachin, zich mag verheugen in een steeds groeiend aantal studenten? Nu het Parijse publiek vertrouwd is geraakt met de continuïteit van de Vlaamse en Nederlandse schilderstraditie, was het dan ten slotte ook niet verantwoord de aandacht te vestigen op het bestaan van een eigen literaire traditie, die meer en meer aanknopingspunten heeft met de Europese en zelfs internationale stromingen, vooral nu ook meer en meer Nederlandse werken in het Frans worden vertaald? Voor de Nederlandse en Belgische Ambassades te Parijs, die dan toch vertrouwd zijn met de plaatselijke sfeer, waren deze argumenten blijkbaar voldoende doorslaggevend. Voor de verwezenlijking van hun initiatief werd een beroep gedaan op het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, die niet alleen zorgden voor de nodige documentatie, doch bovendien bereid waren om ieder een vertegenwoordiger te zenden die samen met Mevr. François, de bibliothecaresse van het ‘Institut Néerlandais’, de tentoonstelling ter plaatse zouden opbouwen. De grote moeilijkheid was natuurlijk het overwinnen van de taalbarrière, opdat de tentoonstelling voor de Fransman niet ontoegankelijk zou zijn vanwege de taal. Daarom werd besloten bij de selectie de volgende criteria te volgen: de Nederlandse literatuur zoveel mogelijk voorstellen aan de hand van Franse vertalingen; illustreren van eventuele banden tussen de auteurs en de Franse cultuur; tonen van belangrijke documenten; slechts de belangrijkste mijlpalen in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse literatuur dienen te worden getoond. Uiteraard was hiervoor een strenge selectie nodig, niet alleen omwille van de beperkte tentoonstellingsruimte, doch ook opdat de mijlpalen in de evolutie van onze literatuur duidelijk zouden tot uiting komen, zodat voor de vreemde bezoeker de tentoonstelling overzichtelijk zou zijn en de kans zou bestaan dat althans enkele namen hem zouden bijblijven. Door bovendien de Nederlandse literatuur in haar ontwikkelingsfases te belichten, zouden de parallellen tussen Noord en Zuid beter tot uiting kunnen komen, waardoor de Nederlandse literatuur als een eenheid en niet als een tweekoppig monster te Parijs zou verschijnen. Prof. Brachin werd bereid gevonden dit schema uit te werken en paneelteksten in het Frans op te stellen om een beweging of een auteur beknopt te karakteriseren en te situeren. Voor het talrijk opgekomen publiek bij de officiële opening op 1 december bood deze tentoonstelling heel wat revelaties, zowel voor de Vlaamse en Nederlandse bezoekers, ter wille van de ongewone optiek waaruit hun literatuur hier werd benaderd, als voor de Franse bezoekers, ter wille van de niet vermoede rijkdom en verscheidenheid van de literatuur ‘de ces plats pays’. Op grote witte panelen, waarmee een eigen tentoonstellingsruimte werd geschapen binnen het historische kader van drie salons van het ‘Institut Néerlandais’, prijkten niet alleen merkwaardige foto's van onze auteurs, doch ook tekeningen als die van Paul Citroen van Noordnederlandse auteurs, een mooie houtsnede van Gezelle door Jozef Cantré, terwijl dit zwart-wit spel soms even werd verbroken door een oplichtende kleurvlek als b.v. het decorontwerp van Marstbolom voor Teirlincks ‘Ik dien’ of een fel oplaaiende litho van Karel Appel (uit de privé-collectie van de heer Sadi de Gorter) als Cobra-bindteken tussen de Zuid- en Noordnederlandse vijftigers. Kijkgenot boden ook oude banden of bibliofiele uitgaven in de vitrines, waarmee tevens de aandacht kon worden gevestigd op de aloude ambachtelijke traditie van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Getuigenissen van verfijnde grafische kunst boden b.v. uitgaven als ‘Het kindeke van de dood’ (gedicht uit de bundel ‘Kerkhofblommen’) van Guido Gezelle met houtsneden van Joris Minne, de mooie banden van Busken Huets ‘Literarische Fantasieën en Kritieken’, Marcellus Emants' ‘Lilith’, Perks ‘Gedichten’, de zo merkwaardig geïllustreerde eerste reeks van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, de eerste uitgave van Willem Kloos' ‘Sonnetten’, Karel van de Woestijnes ‘Boer die sterft’ met houtsneden van Jozef Cantré, Streuvels ‘Het leven en dood in den ast’ met lavistekeningen van Albert Saverys en het pittige ‘L'Enfant de Noël’ (vertaling van Gauthier d'Ys) met de kleurrijke illustraties van Jeanne Hebbelynck, de oorspronkelijke uitgave van Paul van Ostaijens ‘Bezette Stad’ (1921) met houtsneden en tekeningen van Oscar Jespers, Gilliams' ‘Marialeven’ met gedichten in het zo verfijnde kalligrafisch schrift van de auteur zelf, Walschaps ‘Le Ouatrième Roi. Une histoire pour mes enfants’ (vertaald door Jean Vossen) en M. Nijhoffs vertaling van C.F. Ramuz: ‘De geschiedenis van de soldaat’, beide uitgaven geïllustreerd met tekeningen van Edgar Tijtgat etc. Naast de Franse paneelteksten, waren er in de vitrines ook voldoende documenten in het Frans (vertalingen, studies, handschriften, kranteknipsels) die voor de franstalige bezoeker alle taalbarrières wegnamen en hem toegang verschaften tot een voor hem nog onbetreden literair domein. Zo kon men van Gezelle (ja, ondanks een ‘incompatibilité d'humeur’ die tussen Gezelle en de Franse wereld bestond en die slechts nu en dan overwonnen werd op zuiver religieus terrein, zoals Prof. Paul de Smaele opmerkte in zijn bijdrage ‘Gezelle en de Franse wereld’ in Album Prof. Dr. F. Baur, dl. II, p. 227-234) en van Multatuli een met de hand geschreven gedicht in het Frans zien, een door August Vermeylen in het Frans opgestelde autobiografie, brieven van Emile Zola en André Gide aan Lodewijk van Deyssel en van Frederik van Eeden aan Romain Roland, de Franse identiteitskaart van Louis Couperus uitgereikt op 10 april 1920, de eerste brief van Jef Last aan André Gide, de door Gerard Walschap geschreven opdracht in de Franse vertaling van Houtekiet: ‘Au grand Georges Duhamel, qui m'a appris, plus que tout autre écrivain, la pitié humaine’. Er | |
[pagina 39]
| |
waren o.a. studies als die van P. Brachin (‘Les Kerkhofblommen de Gezelle’, ‘L'expressionisme dans le théâtre de Herman Teirlinck’, ‘La littérature néerlandaise’), D. de Graaf: ‘Le mouvement Van Nu en Straks dans le cadre du Symbolisme’ (uit: ‘Actes du Second Congrès de la Société francaise de littérature comparée, Lille, 1957), J. de Graaf: ‘Le Réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français 1880-1900’, Et. Schoonhoven: ‘Paul van Ostaijen. Introduction à sa poétique’, de lijvige studie van Louis J.E. Fessard over Johan Slauerhoff, J. Weisgerber: ‘Formes et domaines du roman flamand 1927-1960’. Ter wille van een gemakkelijke oriëntatie van de Franse bezoeker werd er gewezen op aanknopingspunten met de Franse literatuur, zoals b.v. Buysse's handschrift van een artikel over ‘Zola's daad’, Henriette Roland Holsts studie over Romain Roland, P.C. Boutens' vertaling van de sonnetten van Louïze Labbé, Arthur van Schendels werk over Verlaine, Paul van Ostaijens ‘Feesten van Angst en Pijn’ die de ‘Calligrammes’ van Apollinaire oproepen, E. du Perrons vertaling van ‘La condition humaine’ van André Malraux, Maurice Roelants' handschrift van de bespreking van Benjamin Constants ‘Adolphe’, H. Lampo en zijn studie gewijd aan Alain Fourniers ‘Grand Meaulnes’, J. Daisnes studie over Pierre Benoit (‘Pierre Benoit; ou, l'éloge du roman romanesque’). Franstalige recensies en talrijke vertalingen ten slotte zorgden voor de verdere initiatie van de Franse bezoekers in de Nederlandse literatuur van Gezelle en Multatuli tot de vijftigers. Als blijvende herinnering kreeg elke bezoeker bovendien een brochure ‘La littérature Néerlandaise depuis 1880’ door W.L.M.E. van Leeuwen, speciaal voor deze gelegenheid uitgegeven, en de mooi uitgegeven ‘Cahiers de Belgique’ (Le roman contemporain; La poésie contemporaine; Le théâtre contemporain). Hoewel slechts een klein gedeelte van onze rijke literaire oogst kon worden getoond, toch maakte het op het Parijse publiek een grote indruk. ‘Een vreemdeling zal zich trouwens minder interesseren voor het volumen van onze oogst dan voor de smaak van de vruchten’ (dixit Karel Jonckheere). Er werd reeds bij de opening aandachtig gelezen en genoteerd, terwijl tijdens de daaropvolgende dagen ook leraars met hun studenten en boekhandelaars en uitgevers kwamen kijken. Laten we hopen dat vooral op deze laatsten de tentoonstelling stimulerend heeft gewerkt. Want hoewel er de laatste jaren heel wat Nederlandse werken in het Frans werden vertaald en uitgegeven en b.v. vertalers (waaronder ook tegelijkertijd uitgevers) als Maddy Buysse, Saint-Rémy, Henry Fagne, Maurice Carême e.a. een biezonder grote inspanning leverden, toch zijn er nog wijdgapende hiaten. In een overzichtstentoonstelling als deze, waarin men de belangrijkste ontwikkelingsfases trachtte te belichten, kon b.v. een vernieuwer als Willem Elsschot zeker niet ontbreken. Hoewel weliswaar merkwaardige documenten konden worden getoond (o.a. de uitgave van Kaas met het bandontwerp van Jozef Cantré) en het Franse publiek zelfs kon genieten van Elsschots verfijnde spot en stilistische kwaliteiten, daar ‘Lijmen’ openlag op de passage met de zes Franse publiciteitsteksten voor de ‘Soeurs de Sainte-Marie’, ‘Soeurs du Sacré-Coeur de Marie’ en ‘Soeurs de Saint-Vincent-de-Paul’ in het Wereldtijdschrift van Boorman, toch kon geen Franse vertaling van een onzer belangrijkste romanciers worden getoond. Nochtans vernamen we van de zoon, Jan de Ridder, die momenteel te Parijs woont, dat van ‘Villa des Roses’ en ‘Lijmen’ reeds vertalingen werden gemaakt, waarvan hij ons trouwens de typoscripten ter inzage gaf. Indien deze tentoonstelling nu de weg tot de uitgevers zou vergemakkelijken, zou hiermee weer wat winst kunnen worden geboekt in de verspreiding van de Nederlandse artistieke en culturele waarden in het buitenland. Bij de tentoonstelling in de Orangerie werd er door sommige Vlamingen kritiek uitgebracht op de wijze waarop men het Vlaamse expressionisme aan het Franse publiek voorstelde en men verweet de organisatoren dat zij teveel toegevingen deden aan het Franse publiek door al te zeer de nadruk te leggen op parallellen met Franse schilders. Nochtans is achteraf de efficiëntie van deze voorstellingswijze gebleken, daar ditmaal - in tegenstelling met de vroegere mislukkingen - het Vlaamse expressionisme te Parijs waardering vond. Diezelfde Vlamingen hebben zich wellicht nog eens kunnen ergeren, daar ook de Nederlandse literatuur via vele referenties naar de Franse literatuur in Parijs werd binnengeloodst. Ik wil ze echter de overweging van R.H. Marijnissen toeschuiven die op deze literaire tentoonstelling zeer toepasselijk is: ‘We hoeven aan de Fransen (...) niet te vertellen dat Karel Miry veel heeft gedaan voor de heropbloei van de Vlaamse opera en dat hij o.m. “De Vlaamsche Leeuw” componeerde. We kunnen onze oude complexen gerust afleggen en minzaam over de dingen praten. Flamingantenromantiek en emfase zouden hoogst ongepast zijn’.Ga naar eind(5) Inderdaad, laat ons toch eindelijk de oude gewaden afleggen en mee opstappen achter de Europese vlag. Internationale erkenning van onze cultuurwaarden kan slechts bijdragen tot een gunstige afloop van de strijd die op het thuisfront nog steeds niet is beslecht.
Raymond Vervliet |
|