de angst dat de verschijnselen zich zouden vermenigvuldigen in plaats van opgeteld te worden) - hier hoe dan ook een; weliswaar minieme maar desondanks reële labiliteit moet verbergen waarvan je je ten zeerste bewust bent. En dit bekritiseer je zelf (ter verduidelijking twee citaten).
‘...Bij een andere, synthetisch-intuïtieve beschouwing, wordt de stad vereenzelvigd met, ondergaan als een frontale dwarsdoorsnede, een projectie of een ternauwernood driedimensionale maquette van een vrouwelijk lichaam’. (De verbinding Cee-Avignon wordt terloops aangeduid: ‘Hij loopt het meisje tegen het lijf’. Bijna onmiddellijk daarop: het aanbieden van de stad Avignon). Dat deze synthetische-intuïtieve beschouwing, na de 21e reis, bij de ontdekking van het neutrale Avignon gecorrigeerd dient te worden (geconcretiseerd?) wordt duidelijk op blz. 125:
‘Aandachtiger dan elke arts, elke fysioloog zal hij nu levenstekenen van dit zeer grote lichaam gadeslaan: voeding, assimilatie, bloedvorming, enz... Avignon is nu geen toetssteen meer (voor de realiteit van het ‘vroegere individu’, wordt een zelfstandig voorwerp (om niet te zeggen: een personage). Hij zal: speuren, bespieden, nagaan, onderzoeken, enz... Pas nu kan men de vraag stellen: ‘binnen welke grenzen werken de woorden niet vervalsend?’. Het thema van ‘het op zoek gaan’ het speuren naar... kan men in ‘De labiele stilte’ reeds terugvinden: ‘Elke straat leidde naar een andere, en die andere naar nog een andere; en niets wees erop dat ooit ergens eens aan dat gedoe, die blinde keten, een einde kwam, een eind komen kon...’.
In ‘Aankomen in Avignon’ is de speurtocht een weloverwogen keuze, de blinde keten valt weg, al betwijfel ik of de belevenis op zichzelf (de confrontatie met de 12 stadspoorten) niet van een meer geheimzinnige essentie is; de verstandelijke voorstelling van het gegeven, de ‘dubbele bodem’ van deze analyse (waarvan de werkelijke inhoud achter de woorden schuilt) doen mij geloven dat hier een ‘opnieuw op punt stellen van de dingen’ begint (waarvan je bleek niet op de hoogte te zijn: hier is de invloed van een niet te realiseren sensualiteit niet te onderschatten: ‘De schrille lach der meisjes is vervaarlijk voor wie zich alleen maar schaamt over zijn geslacht...’).
De wisselwerking tussen die ‘dubbele bodem’ en het daarmee verwante voorwerp (of stad, of vrouw: hier zijn dus alle dingen ‘evenwaardig’? wat een niet volledig realiseerbare opgave is ...in de realiteit) - de noodzaak om dit te beschrijven vanuit een unidimensionaal zijn, neemt niet weg dat: ‘Hij pijnlijk duidelijk weet dat hier iets vergeten is, dat hun of hem alleen iets is overkomen’.
Je zou deze bedenking (eventueel) op je leven kunnen toepassen, er een reden in vinden waarom je schrijft: de uitputting van het niet-beleefde, waarom de analyse tijdens de ervaring (bijna) noodzakelijk is.
Wanneer het beschreven voorwerp voor de schrijver op geen enkele manier (nog) een toetssteen is, komt hij volgens mij voor een andere probleem te staan: kan hij zichzelf uitschakelen als registrerend onderwerp, het verhaal-van-een-verhaal schrijven? (dus toch weer een personage?).
Dat de realiteit slechts fragmentair kan weergegeven worden, zeker met het oog op een auditief-visuele belevenis, zul je waarschijnlijk met mij beamen. Ik bedoel hier meer specicifiek de beschrijving van een vertrek met de trein: ‘Le train soixante et un à destination de: Dijon-Lyon-Avignon... enz... Hier zou ik dan (als lezer) ook nog een fluitsignaal willen horen, het geluid van een dame die haar neus snuit (wat meestal gebeurt), of de stem van een ijsverkopende venter: choco-glacé ARCTIC!!!!! tenzij ik medebetrokken word in een gecondenseerde weergave van wat een vertrek met die trein betekent (en het is best mogelijk dat de schrijver op dit moment zijn eerste seksuele ervarnig of zijn afkeer voor zuurkool erbij betrekt). De montage die jij mij nu voorstelt, vind ik te simplistisch... of denk je soms dat de totale eerlijkheid in alles wat je schrijft mogelijk én geloofwaardig is?
...Moeilijk antwoorden op deze vragen. Altijd weer dezelfde moeilijkheid: wat kan er economisch verwoord worden? Maar ik wil geen (h)artistieke geheimdoenerij. Het zit hem hierin, dat ik ongaarne een interferentie aanvaard van jouw verregaande lectuur op mijn eigen, onaffe schriftuur/lectuur. Een paar voorbeelden:
1) jij gewaagt van ‘het thema van het op zoek gaan’ en dat is je volste recht, maar ergens wijs ik die nomenclatuur voor mezelf af. Ik zou hele beschouwingen kunnen wijden aan dit ‘thema van...’ maar dan zou ik eigenlijk niet meer aan mijn eigen werk denken; ik heb het niet als een thema ervaren en ik wil het niet zo maar als een thema erkennen: is het ook niet meer, en loop ik niet het risico, wanneer ik vrede zou nemen met de bestempeling ‘thema’ om dit ‘meer’, die rest tot een thema te reduceren? Alsof daarmee de kous af was.
2) ik begin me dubbele bodems bewust te worden, maar nu wil ik ze vooral niet speculatief gaan integreren. De inzichten die ik zou verwerven zouden onrijp zijn, bloedloos dunkt me - niet levensvatbaar. (En zijn er niet meer dan twee bodems?). Hoe hachelijk bvb. het Freudiaans taalgebruik, levenschokkende ervaringen worden ontmand, ontmanteld doordat zij met woorden worden overschilderd. Vandaar dat ik Eliade niet zal lezen, dat ik destijds voor de lectuur van Jung heb bedankt: ik zag dat heel wat mensen hun leven door de bril van zulke boeken gingen bekijken.
Mogelijk dat het ‘compromitterend schrijven’ rust op het vermoeden dat alleen het eigen leven genoeg becijferd-geheimzinnig is om te worden ontcijferd... En nog een voorbeeld: ik wil graag aannemen dat evenwaardigheid tussen vrouw en stad een vaststelling is van de lectuur; maar als schrijver wil ik het (nog?) niet zo maar neerschrijven zwart op wit, omdat het niet zo eenvoudig is; wellicht omdat ik nog niet klaar ben met m'n werk. Nu schrijf ik aan een tekst omtrent een stad die ik nog nooit heb betreden. Van wat er