| |
| |
| |
[Nummer 11]
Kunst en literatuur
De betoverde bruidsnacht (Mysteriespel voor stemmen)
In sommige toneelstukken zijn de spelers gemaskerd. Voor dit spel zouden de stemmen een masker op dienen te zetten.
Stemmen
|
Stem van de Omroeper
logge klank, basregister. |
Stem van de Sprookspreker
monotoon, zangerig, tegen een soort recitatief aan. |
Stem van de 1e Doodgraver
schel, spotvogelachtig, haatdragend. |
Stem van de 2e Doodgraver
dof, raspig, dubbelgetongd. |
Stemmen van de Oude Vrouwen
krijsend, krassend, kwebbelig, onberekenbaar. Alle van hetzelfde type, met individuele verschillen. |
Stem van de Ceremoniemeester
nasaal, iets te plechtig, oververzorgde uitspraak (geldieg i.p.v. geldig bv.). |
Stem van de Moeder van de Bruid
bezadigd, vol en matronesk. |
Stem van Onanias Eikeltak
onopvallend, jeugdig |
Stem van Vergeetmijnietje Duivebrood
ijl, zacht, kinderlijk, blond. |
Stem van Pastoor Rozekrans
de gewone zalvende prekerstoon, soms tot preektoon wordend, nooit tot spreektoon. |
Stem van Seraphina Elvira Hunnebed
klankvolle diepe altstem van het type waar mannen op af komen als ze het horen. |
Stem van De Dood
holle toonloze borststem, vooral geen bas. De stem van iemand die zonder strottehoofd zich verstaanbaar maakt. |
Stemmen van diverse pluimage
naar verkiezing: slijmerig, kakelend, knorrig, door pruimtabak misvormd etc. |
| |
1. De omroeper gaat het dorp rond
Geluid van een zware bel, als gebruikelijk bij noodslachtingen en der gelijke. Traag.
Dorpsgenoten! Heden overleed,
In de ouderdom van zesentachtig jaren,
Seraphina Elvira Hunnebed,
Bij leven kruidenzoekster en ziekenverzorgster.
Waarbij allen die dit horen uitgenodigd worden
Zal deze middag plaatsvinden.
Bid voor haar ziele, dat zij in het paradijs
Met alle zaligen rust hebbe.
En gedenkt, die dit hoort, dat de bel
Die weerklinkt voor de gestorvene
Eens ook voor u weerklinkt.
Bel.
Het zat erin. Die arme Seraphina.
En de aarde haar lichaam. Het schijnt vroeger
Een mooie vrouw geweest te zijn.
Dat moet lang geleden zijn. Ik weet daar niks van.
Ah, haar naam was op ieders lippen,
Haar haar was geparfumeerd met bosviooltjes.
Voorzover ik weet parfumeerde ze alleen
Haar tandeloze mond, met knoflook.
Een mooie dood. Roerend in haar potjes en pannetjes
Bezig geneeskruiden te bereiden,
Trof haar ongetwijfeld een hartslag.
Ze heeft maar even meer geleefd.
Zo is het. Wij staan er nog voor.
Is het waar dat je vrouw weer een kleine verwacht?
Je weet hoe dat gaat. Ik wilde geen nieuwe eters meer,
Maar in het donker, in de bedstee,
Wou die teef van me me niet loslaten.
Ik zette me nog af tegen de voeteplank
| |
| |
Maar het was al te laat. De rest is af wachten.
In november moet ze bevallen.
Ik moet weer es naar mijn werkplaats.
Laten we nog even wachten. Misschien
Heeft de omroeper nog iets mee te delen.
Bel, andere, vrolijker klank.
Dorpsgenoten! Heden zullen
Door den heiligen sakramente
Met elkaar in den van Gode gegeven echt
Verenigd worden: Onanias Eikeltak, jonkman,
En Vergeetmijnietje Duivebrood, jongedochter;
Beiden van hier geboortig en woonachtig
In de schoot hunner families, welke allen
Die dit horen en verstaan uitnodigen
Deel te nemen aan het door hen georganiseerde
Komt allen! Drank en lekkernijen in overvloed!
Trekt uw beste kleren aan en waagt een dansje!
Heil de verbintenis van Onanias en Vergeetmijnietje.
Een begrafenis en een bruiloft op één dag.
Ze moesten er de kinderen vrijaf voor geven,
Net als vroeger. Met kinderen erbij
Is alles veel fleuriger, zeg ik altijd.
Eigenlijk geeft het geen pas.
Hoera! Krijgen we vrijaf?
Een heerlijke dag. Een dag vol zon.
Zo opeens. Het was toch geen moetje?
Vergeetmijnietje? Niks hoor, ze gaat als maagd
Hoe weet jij dat, vrommes?
Ik ben een nicht van de broer van Vergeetmijnietjes
Aha. Dat verandert de zaak. Mag ik u dan alvast
Van ganser harte feliciteren, mevrouw?
Eh, mag ik daar mijn felicitatie bij doen?
Mijn aardappeltjes staan droog te koken.
Ik moet naar binnen. Tot op het feest!
Ook ik feliciteer u, mevrouw.
Bel, droef weer, zich verwijderend.
Dorpsgenoten! Heden overleed,
In de ouderdom van zesentachtig jaren...
| |
2. De doodgravers aan het werk
Hol geluid van spaden, opgeworpen aardkluiten.
Ik ben de sprookspreker, blind
Teneinde mij beter te herinneren,
Zoals het een dichter betaamt.
Wie blind is immers gaat meer op zijn gehoor af
Dan wie zien kan. De omroeper op zijn ommegang
Heeft iedereen kunnen horen, maar deze verborgener
Geluiden, omlommerd door taksusheggen, rode beuk
En treurwilg, heb ik alleen gehoord:
Het holle geschraap van spaden, opgeworpen droge
Aardkluiten die langs de wanden van wat gegraven
Een zacht getrommel opstijgend uit de grond,
Gemengd met keelgeschraap en gekuch
Van wie hun droevige taak ten uitvoer brengen,
Onnadenkend, want voor hen gewoon graafwerk.
Sinds de omroeper de naam van de gestorvene
Afriep door de straten herinnert zich iedereen
Iets van haar, maar de herinnering der mensen is oppervlakkig
En het is zaak dat zich iemand een afgebroken leven
Herinnert zoals het werkelijk was. Zich herinnert
Hoe het kind touwtje sprong op de stoep
Van een naburig huis en steeds door buurkinderen verjaagd werd en
Huilde. Hoe een man, terwijl het zweet in zijn ogen stak,
Ervan hield met zijn gebogen duim de snede van een
vers gewette zicht te beproeven.
Een vrouw die overleed en reeds vergeten wordt
Door de harten van wie haar misschien liefhadden
In de kookpan roerde, dat haar kooksel niet aanbrandde,
En daarbij de door spreeuwen bestookte boomgaard
In het oog hield. Die dingen, altijd dezelfde
Misschien, maar die waard zijn geheel en werkelijk
Herinnerd te worden zoals ze waren.
Ik ben de sprookspreker, blind,
Zoals het een dichter betaamt,
Teneinde mij te herinneren.
Ik herinner mij Seraphina Elvira Hunnebed,
De kruidenzoekster, die eens mooi en rank was
| |
| |
Als een jonge wilg en die nu door de oude kwade
Op gieren lijkende vrouwen beklaagd wordt
In het zwart, met saai en sits dichtgemaakt
Stilte. Graafgeluiden.
Dit graafwerk geeft mij altijd een bloedzuiver gevoel.
Ik span mijn spieren en ik geniet
Van de zekerheid dat waar ik een graf graaf
De kans uiterst klein mag genoemd dat ikzelf
Erin gekiept word. Zo komen de doden
De opgewektheid der levenden ten goede.
Het spreekwoord zegt anders: wie een kuil graaft
Voor een ander valt er zelf in.
Laat het spreekwoord maar praten.
Die kip zonder kop kan niemand vertrouwen.
Hij hangt de huik naar de wind en kakelt de ene keer dit,
De andere dat. Neem nou bijvoorbeeld ‘De morgenstond
Heeft goud in de mond’. Dat gaat niet op, broer,
Als jij uit doodgraverszwartgalligheid heel de nacht
Aan de jandoedel gezeten hebt.
Dan heeft de morgenstond heel wat anders
En beslist niet in de mond.
Eh, nee, ik kom er niet op.
Dan heeft ie een bloedzuivere lap in zijn kraag.
Voor ons heeft de morgenstond anders vaak genoeg
Een behoorlijk klompje goud in de mond gehad.
Denk maar es an verleje week, toen we,...
Sst, nooit uit het graf praten, broer,
Leer dat nou van mij. De struiken hebben
Oren als het om onze kleine bijverdiensten gaat.
Voor wie diepen we eigenlijk deze kuil uit?
Is het een goed gesitueerd iemand?
Haha. Drie keer raden waarin jij je weekloon
Weer belegd hebt, etterige drankpens.
Reken maar nergens op, het is dat ouwe vrouwtje,
Die kruidenzoekster, die op blote voeten
Zo zwart dat het leek of ze op gebreide zwarte kousen liep,
Altijd in het veld rondneusde.
Op blote voeten? Kruidenzoekster?
Hij herinnert zich niet haar ooit gekend te hebben,
Terwijl Seraphina dag aan dag in bos, wei en moeras,
Die voor haar een geen geheim bergende apoteek waren,
Haar kruiden bijeenzocht, ridderspoor, kalmoes
En kapucijnkruid, walstro en wolverlei waarmee ze
De kwalen genas die de dorpelingen kwelden
Als brandkoren en meeldauw de tarwe, haver en rogge.
En niettemin hebben ze haar gekend maar
Hun geheugen is haar kwijtgeraakt. Ze was oud.
De mannen die haar graf graven zijn jong.
Maar ik, sprookspreker, herinner mij haar.
Ze was eens achttien, prinses over haar jaren,
Een meisje van roosmarijn en klaver, plezierig
Om te zien als een veld boekweit in bloei.
En op de kermis, ieder najaar, danste ze de zeven sprong
En allerlei dansen die de benen der levenden
Verleerd hebben. Haar ogen waren helder water,
Haar gebit bestond uit spierwitte kiezelstenen,
Haar haar was een streng pas gezwingeld vlas,
Haar lippen waren zoals dichters altijd gewild hebben
Dat lippen waren: rood, trillend, vochtbevliesd.
Waar ze ging rook het naar bosviooltjes
En haar mossige glimlach hield mannen wakker.
Over haar lichaam ware veel te zeggen -
Eens terwijl ze zich baadde, naakt in de beek
Die door het bos achter het dorp stroomt,
Zag een strikken zettende jonge stroper haar.
Laat ik volstaan met te vermelden dat haar buik
Een ronde vaas bleek en haar dijen twee jeugdige hardlopers,
Waarvoor die jonge wilddief zijn strikken vergat.
Toen ze achttien was, in de lente, als de jasmijngeurige schemer
Zich licht, bloesemwit, over de tuinen legde
Van het ruime dorp, slopen de dorpsjongens
Langs de heg van haar huis en bootsten bedrieglijk,
Diep uit hun krop, liefdemuziek en flikflooiend
Het geluid van de koekoek na om haar te lokken
Roepen van een koekoek, vaag, ver, zich verplaatsend.
Naar het mossige liefdehol van het bos,
De warme bewegende vogelende hei in,
Om haar te tuchtigen met hun essenhouten vingers
En te beminnen met speeksel en kruidig zweet
En zich met haar te bedelven onder wolfsklauw
Toen ze achttien was, prinses over haar jaren,
Neerbuigend in de moestuin over het nederig huiskruid,
Toen iedereen haar kende en er nog geen herinneringen bestonden
Omdat ze zo jong was. Toen iedereen haar kende,
Bomen, mensen, seizoenen en dieren,
| |
| |
Toen het schaap dat ze naar de stal bracht
Haar voor de Heilige Maagd aanzag, toen
Alle meidoornheggen hoger dan een volwassen man waren
Om haar geheim te verbergen
En groene kevers en kelkbloemen droegen die alleen de mond
Van een blinde nog vermag uit te spreken.
Graafgeluiden, gekuch van de doodgravers.
Je bent een bloem die ik plukken wil.
Ik wil wel door de dorens verscheurd worden
De paarden van je vader mogen me tussen het beschot
Van de stal en hun lijf de ribben indrukken.
Andere dromende jongensstem:
Ik ben niet dapper en ik vermoed
Dat de anderen overdrijven met hun gefluister
Aan het oor van hun kussen.
Ik ben bang voor de dorens in je vaders heg,
Ik ben bang voor zijn paarden,
Ik zet geen strikken in het bos, want
De koddebeier draagt een dubbelloops bij zich.
Ik kan geen enkele grote daad voor je verrichten.
Ik hou alleen van je. En dat
Seraphina, liefje, wat een héérlijke appeltaart
Seraphina, ik zie je liever dan alle andere meisjes.
Seraphina, een kouw die ik zelf tam gemaakt heb.
Seraphina, zullen we op de kermis met elkaar dansen?
Zó'n aardig meisje om te zien,
En een hartje als de bosbeek.
Seraphina Elvira Hunnebed, zesentachtig jaar oud,
Wier lege mondgrot naar knoflook rook
Als ze sprak en ook als ze niet sprak.
Met aderen op haar handen als touwen.
Een kruidenzoekster die iedereen vergat
En voor wie daarom nu een graf in gereedheid
Stilte even.
Zo, dat zit erop. Een bloedzuivere put,
Stevige rechte wanden, ruimschoots diep genoeg.
Eerst effe uitblazen. Wat een etterhitte. Hier,
Pak an, je schaftboterham. Driemaal raden wat we
Straks gaan doen. Iets waar je oren naar zult hebben.
Een pint pakken in Het Gevulde Vat?!
Hoor hoe pienter hij nou opeens wordt.
| |
3. In het sterfhuis.
Gemompel, rouwmisbaar van de oude vrouwenstemmen.
Aan de deur van het sterfhuis
Is nu een bosje stro vastgebonden, ten teken
Dat daarbinnen een dode vertoeft,
De weinig licht doorlatende blinden
Zijn gesloten; het vuur dat gloeide onder de sintels
Op de haardplaat is uitgemaakt;
De spiegel werd met een zwarte doek afgedekt,
De traag tikkende klok, hartspier van het huis stilgezet,
En de oude vrouwen, met hun verbijsterende boosaardige kindergezichten
Die op dodenmaskers lijken, lange neuzen makend,
En die vele malen geboorte en dood door hun klauwachtige handen
Lieten glijden en die niets vrezen,
Verzorgen de dode in de diepe bedstede.
Voorzangeres van de Oude Vrouwen:
Aï, laat ons het dode lichaam wassen
Met helder water uit de welput van haar huis.
Aï, wassen wij haar met helder water
Dat haar vel jong maakt als de regen dor
Gebladerte glanzend vernieuwt. Was haar goed
En zoals het behoort. Dat geen lichaamsdeel
Vergeten wordt en gedenkt
Hoe zij naakt in de beek zich baadde
Die al het onzuivere van haar lichaam afnam.
Dit zingende wassen zij haar behoedzaam
Met zeep en water en drogen
Haar lichaam af met schoon scherpgevouwen handdoeken,
Liefkozend hun kromnagelige klauwen gaan latend
Over het naakte lichaam en aanstalten makend,
Naar oud gebruik, haar te kleden in het gewaad
De Voorzangeres van de Oude Vrouwen:
Aï, laten wij haar kleden met zuiver wit linnen ondergoed
En voorts in het kleed dat zij eenmaal droeg,
Toen zij huwde, het bloesemwitte,
Aï, kleden wij onze speelgenote van vroeger
| |
| |
Voor de donkere minnaar, de stilzwijgende,
In haar witte bruidskleed, dat het lente maakt
Rondom haar. Maar weest voorzichtig,
Dat haar hoofd niet zijwaarts wegglijdt van het kussen.
Tilt haar armen op, hef haar bovenlijf bij de schouders
En ondersteunt haar. Doe haar het witte bruidskleed
Om dat haar nogmaals huwbaar maakt,
Strijkt de plooien van het waterig satijn, van
De zijde, glad om haar polsen en borst,
Strikt, losjes en sierlijk, rond haar hals de linten toe
Zoals wij deden toen zij huwde met een man.
En vergeet niet over haar aan het doorzochte veld,
Aan grint en zandkorrels ruw geworden voeten
De puntige witte schoentjes te schuiven die zij toen droeg.
Aï, vergeet het niet en gedenkt
Hoe zij jong was en te voet met haar bruidegom
Net als wij de bloemenversierde weg naar de kerk ging.
Aï, kamt nu haar haar, het in de loop der jaren
IJzergrauw en hard gewordene, dat eenmaal
Wit was als van diep opgegraven en in de zon
Kammen wij het uit in lange lokken
Die op haar schouders hangen zoals toen zij
En besprenkelt het met parfum van bosviooltjes,
Parfumeert daarmee ook, met enkele druppels,
Haar hals en de binnenkant van haar polsen.
Kammen wij haar haarstrengen, maar voorzichtig,
Zonder haar pijn te doen; parfumeren wij
Haar met parfum van bosviooltjes waarmee zij
Haar lichaam langgeleden welriekend maakte.
En nu worden door de klauwachtige handen
Der ouden bloemen aangedragen: roosmarijn,
Leeuwetand, judaspenning, lisdodde, waterlelie
En kamperfoelie, klaproos, artemisia en
Simbolische koekoeksbloem,
Die zij schikken tot een krans om het hoofd van de dode
En de voorzangeres der vrouwen geeft haar in de samengelegde hand
Zoet geurende doodsbloem.
Aï, dat de liefdebloem je geluk moge aanbrengen,
De boze machten die rond je zweven
Verwarren, zodat je vrij spel zult hebben
In de onaangename uren die nu naderen.
De onaangename uren waarvan de oude vrouwen
De vreesaanjagende gestalten opsommen:
In de onaangename uren, aï,
Als de ekster zijn kreet slaakt in de olmtronk,
Als het kind gewurgd wordt in de boomwortel,
Naar geen aas karper of rietvoorn hapt,
Bergamotten en jutteperen plots voldragen
In de onaangename uren van schemer,
Als uil en vleermuis hun buit wegdragen,
Etterende aars, bloedkanker en huidschimmel ontstaan,
Het ingezouten varken schreeuwt in de aarden potten,
Het deeg in de trog met scheermessen gemengd wordt,
Salamander, muishond, mol en raaf met elkaar
De vierschaar spannen om je sponde en wij elkaar
De drinkkelk doorgeven die ons moet opvrolijken, aï,
Nu je huwen gaat met die onzichtbare man,
Zij geven elkaar met de klauwachtige handen
Slurpende drinkgeluiden, tandtikken.
En de voorzangeres der vrouwen spreekt:
En de oude vrouwen vallen met smekende stem in:
Dat niets in de schaduw je schrikken doet.
Bij vogelmelk en varkensbrood -
Dat mens noch verklede geest je hinderen
Te volbrengen wat je doen moet.
Bij laurier en luciaankruid -
Over dieren, bomen en alle mensen die je ontmoet
Bij kruisdistel en klaverzuring -
Dat je liefde ondervinden mag,
Zerp als bloemwortels smaken in de mond.
Bij bitterklaver en bingelkruid -
Dat je ons niet vergeten kan
Die gezamenlijk met muntdrank
En rouwmisbaar om je sponde zitten
Terwijl je gedachten, terwijl de woorden
Uit je mond weggegaan zijn.
| |
| |
| |
4. Het optuigen van de bruid
Geroezemoes van vrolijke vlugge stemmen, muziek soms even.
Temidden van het stemmen der muziekinstrumenten,
Vedel en luit en het aarzelend gepijp van
Dwarsfluiten, omringd door wie haar lief zijn,
Oudere zusters, vriendinnen en veel bedisselende moeder,
Zit op een taboeretje de bruid, die opgetuigd wordt
Voor haar huwelijk. Straks,
Op het moment dat de bruidsstoet naar buiten stapt
Wordt mij, ceremoniemeester, de leiding van het geheel
In handen gegeven; hier echter nog, in haar eigen huis,
Regelt de moeder van de bruid de gang van zaken.
Kwebbelt toch niet zo, meisjes,
Er moeten nog veel dingen in orde gebracht worden.
Denkt toch alleen aan de schotels met vers gebakken
Vis en gevogeltje die tijdig ten dis gedragen dienen te worden.
Wel zwaait in mijn plaats een oude vrouw de scepter
In de keuken maar toch kan ik daar niet geheel gemist worden.
Je weet hoe dat gaat. Waar ligt dit, waar is dat.
Waar vind ik tijm en bieslook. Er zijn te weinig eieren,
Er moet nog iemand weggestuurd om de vleesmessen
Ik kan niet op alles het oog houden.
Geef me nu het ogenzwartsel aan - het moet
Dat ik Vergeetmijnietjes ogen omlijn en kwettert
Niet als mussen in een boomgaard.
Hier, de maskara en het penseeltje.
Hier is ook het oranjeappelkleurig lippenrood
Dat past bij de lente waarin Vergeetmijnietjes
Wacht met het lippenrood, maar houd het bij de hand
En leg de sieraden klaar, dat ik straks
Er niet naar moet zoeken.
Laten wij ook alvast de korsage
Hierheen brengen, dat Vergeetmijnietje hem bewonderen kan
Terwijl ze daar zo stil moet zitten
En bijna een marmeren beeld lijkt. Het zal
De zenuwachtigheid doen verdwijnen, die op een hoogtijdag als deze
Zich nu eenmaal altijd van een meisje meester maakt
En die nog aangewakkerd wordt doordat ze zolang
Zich doodstil zomaar moet houden
Terwijl ieder iets verschikt aan haar kleed,
Een haarlok verlegt, een speld dieper insteekt
En ze door de spiegel die ik haar voorhoud
Steeds meer van haar kleinte en bleekheid
Wou je dan de spiegel wegnemen, het enige
Dat Vergeetmijnietje inlicht over de vorderingen
Laten we de korsage halen, die zal
Geef mij een nieuw penseel, van dit oude
Zijn de haren niet voldoende gepunt meer.
Een nieuw ogenpenseel? Hier,
Neem het mijne, het is nog nieuw.
Dank je. Heb je het roomkleurig poeder
Wat ziet ze er beeldig uit
In haar trouwjapon, een waar kunststuk.
Sprekend, die donkere ogen waarrond
Haar moeder nu de schaduwlijnen schetst.
Ze zit zo stil met gevouwen handen
Als een klein meisje dat een treurige rol vertolkt
In een spel met vriendinnetjes, die dansend
Rond haar hun rei vormen.
Dames, ik mag niet aandringen
Maar ik moet u erop attent maken
Dat de tijd nadert waarop de stoet
Zoals met de dienaren der kerk overeengekomen werd,
Het godshuis dient te betreden.
Sta mij toe dat ik mij verontschuldig over deze inmenging,
Doch enige spoed ware werkelijk aan te bevelen.
Hemel. Meisjes, je hoort het. Haast
Hier is de korsage, een klein boeket
Van de heerlijk ruikende witte bloem die kanoffel
Vlug toch. Houd de spiegel hoger, dat
Vergeetmijnietje iets zien kan en kritiek leveren
Op wat haar niet aanstaat.
Vergeetmijnietje, houd je hoofd toch eens stil
En ontspan je gezicht een beetje meer.
| |
5. De bruidegom en zijn vrienden kort voor de bruiloft
Heel anders gaat het toe in het huis
| |
| |
Waar de in het zwart geklede, vers gekapte bruidegom
Zich voor zijn huwelijk gereedgemaakt heeft.
Met zijn vrienden, gehuwden en ongehuwden,
Drinkt hij onder vrolijk gekout en op het nachtlijk
Sakrament zinspelende grappen, wijn en is bij het vullen
Laat me jullie nog eens inschenken,
Tegen een droge keel kunnen alleen de sombere kraaien.
Gelach.
Daar ga je, jij geluksvogel.
Dat de fles in jullie huis nooit leeg mag raken.
Op onze vriendschap, Onanias.
Nu je je doopnaam voorgoed ontrouw gaat worden.
Gelach.
Dat je zolang je leeft geen nacht krachteloos mag zijn.
Daar zorgen de kruiden wel voor die
Niet weinig kwistig op hun bruiloftsbed zullen gelegd worden.
Denk eraan, Onanias, de vrouw is het schip
En de man de mast. Alleen als de mast rechtop staat
Ik zal eraan denken, vrienden. Hier,
Ik geloof dat de tijd gaat dringen.
Halt, niet zo haastig, ouwe walvisvaarder.
Eerst moet je nog gejonast. Kom, vrienden,
Een ondeftig gebruik, vrijwel onuitroeibaar gebleken.
Ze tillen de bruidegom op bij handen en voeten
En zwaaien hem heen en weer, zingend:
Toen Onanias in de wallevis zat,
Toen Onanias in de wallevis zat,
Zat, zat, zat, hartestikkepoepzat,
Geschreeuw, gelach, bekers worden aangestoten. Aanzwellend gelui van kerkklokken.
| |
6. In de keuken
De oude vrouw die kookt is een en dezelfde als de voorzangeres.
bladen van een boek omslaand, leestoon
In herbis, verbis et lapidibus.
Aan dat potjeslatijn heeft de duivel iets.
Bladert.
Vraag me af of die zwarte smulpaap
Uit de kerk daar wat van snapt.
Bladert.
Men roere door het beslag, bij voorkeur
Als het staat te rusten onder een lap,
Drie druppels kolokwint, een weinig
Galvocht van een pas gedode rat
En een aftreksel van paardevijgen.
Wie van het vers gebakken brood eet
Zal in stuipen neervallen en de waarheid spreken
Die hij totdantoe voor zijn ondervragers verzweeg.
- Een voor ons doel waardeloos recept,
Bovendien kost het teveel tijd om aan een rat te geraken.
Bladert.
Meng een vingerhoedvol olie van de slaapbol,
Zoet van de dovenetel, een lepel hazebloed,
Een aftreksel van lindebloesem
En speeksel van een oude vrouw door de spijzen
Of de wijn. Het resultaat, mits het van de gewone
Formules vergezeld gaat, zal verbluffend zijn,
Hen die de genoemde ingrediënten,
In de juiste verhouding gemengd, tot zich nemen
Zal een grote onheldere vrolijkheid overvallen,
Als beschonken zullen zij omgaan, blind bij daglicht,
En na lang hun roes uitgeslapen te hebben
Zich niets herinneren van wat hen overkwam.
Je hebt me nog nooit in de steek gelaten.
Wat al streken hebben wij samen uitgehaald,
Zoals aan je vele ezelsoren wel te zien is.
Ook ditmaal zullen wij slagen. Opgelet nu,
Oude vrouw, dat je geen vergissing begaat.
| |
| |
Meng nu, zoals het boek aangeeft, door spijzen
En wijn, gebak en vleesgerechten:
Wat olie van de slaapbol - die heb ik hier bij de hand,
Zoet van dovenetels - daar stuur ik onder voorwendsel
Een der kinderen om die hier rondhangen,
Aan hazebloed ontbreekt het al evenmin.
Wat lindebloesemthee is gauw gezet,
En speeksel verschaft mijn oude mond zeker voldoende
Voor alle potten en pannen.
Sissende spuuggeluiden.
Vreemde zaken, bruiloftgangers, staan jullie
| |
7. Koor van kinderen
Eén van ons wees zij aan, de roofvogelvrouw,
Die in de keuken over de pannen gebogen staat,
Eén van ons wees ze aan maar wij gingen allemaal.
Sliepuit, sliepuit, maak lange neuzen,
Maar achter haar kromme rug.
Wij weten heel goed dat je een heksewijf bent,
Overdag ben je ongevaarlijk en schraal
Maar snachts vlieg je door de lucht op een bezemsteel,
Dat kost je geen moeite, dat ben je gewend.
Wat ze dan uitvoert, ach, weet je veel,
Overdag ben je ongevaarlijk, zwijg je, boos altijd
Behalve als er dovenetels of zo moeten gehaald
Omdat er geen suiker en honing meer zijn.
Voor de rest leef je van niets
Jacques Hamelink
|
|