| |
| |
| |
[Nummer 7]
Literatuur en kunst
Zes pioenrozen
(dagboekblad)
Te Vossem, op 2 juni 1970, een dinsdag. Het zou hem van een (geannexeerde) Nederlander - zo staat het er, ik heb hem daar later nog Ernstig over Terechtgewezen, - niet verbazen als ik er ooit toe zou besluiten een ‘petite histoire’ van de hedendaagse Vlaamse letteren te schrijven. Hij liet mij dus maar alvast een brief Geworden die mij daarbij misschien van pas zou komen. In die brief kon ik lezen in welke omstandigheden en gedreven door welke impuls hij begonnen was met het bedrijven van de literatuur. Je toegenegen Roger van de Velde, stond eronder. Geschreven te Merksplas, postnummer 2330, Paviljoen F 16. Op de enveloppe zaten twee groene Boudewijnen van drie frank vijftig, hetgeen een groene Boudewijn van drie frank vijftig te veel was. De brief, 4 1/4 kantje, dateert van 8 februari 1970, dat was een zondag; het poststempel van 9 februari 1970. Zo kwam op dinsdag 10 of woensdag 11 februari 1970 Roger van de Velde in mijn leven: hij had mij een brief geschreven, na lezing waarvan ik de tuin ben ingelopen, die toen nog niet vol bloemen stond, zoals nu, want ik wilde een pooslang mijmeren en staren, maar het regende. Ik kende hem eigenlijk niet. Ik had hem tweemaal ‘ontmoet’: éénmaal op een dag in het voorjaar van 1969 tijdens de boekenbeurs te Brussel, waar hij in het bunkergelijkende gehoorzaaltje in het centraal station zijn verhaal De orthopaedische schoen kwam voorlezen, na afloop waarvan ik mij herinner samen met hem en zijn vrouw, en ook met Jef Geeraerts, Julien Weverbergh, ik dacht ook Clara Haesaert en nóg een paar lettermensen geloof ik, aan enkele tot één geheel samengevoegde stationsrestauratietafeltjes te hebben gezeten, waaraan we eensgezind besloten koude schotel te eten; Roger van de Velde zat aan het andere uiterste van het tafelblad, hij was zwijgzaam, om niet te zeggen niet
tot conversatie bereid, om niet te zeggen stug; hij had een donkere bril op waarachter ik zijn ogen niet kon zien, soms glimlachte hij met zijn dikke, een beetje negroïde lippen, hij zag er vaal en ongezond uit. Ter kennismaking en bij het afscheid hebben wij elkaar een hand gegeven, daar zijn de gewone woorden bij gesproken, méér niet. De tweede keer was tijdens de boekenbeurs te Antwerpen in het gebouw aan de Meir waar deze beurs gehouden pleegt te worden, najaar 1969, waar hij, aan een lange groene tafel naast Jef Geeraerts en tegen een achtergrond van bonte doeken en hinderlijk schijnende lampjes gezeten, over Het Korte Verhaal sprak, dat wil zeggen voorlas wat hij daaromtrent op een papier had geschreven: ik heb daar niets van verstaan, voorlezen deed hij erg onhandig, daarenboven werd de microfoon pas ingeschakeld toen hij bijna klaar was. Na zijn spreekbeurt, hij bleef aan de tafel zitten terwijl Geeraerts diens aan mij gerichte Vijfde brief rondom liefde en dood voorlas, bleef van de Velde, die alleen bewoog om een nieuwe sigaret aan de peuk van de oude aan te zuigen en om nu en dan de as in het tinnen asbakje te tippen, sfinkserig de zaal in kijken; hij droeg weer de donkere bril, hij luisterde aandachtig; er viel niets van hem af te lezen of uit hem op te maken. Jef Geeraerts schreef je in zijn voortreffelijke stijl een aangrijpende brief over liefde en dood, twee thema's die onuitroeibaar schijnen vastgeankerd te zitten in zijn schrijfdrift. Op gevaar af de indruk de wekken dat ik mij een vondst wil toeëigenen voor de exploitatie van een procédé, wil ik je, ongetwijfeld in een minder voortreffelijke en alleszins een andere stijl, op mijn beurt een brief schrijven over angst en wanhoop, twee thema's die misschien minder nadrukkelijk maar toch even onvervreemdbaar vergroeid zijn met mijn schrijfdrang. Zo begint zijn brief. Vóór de Antwerpse lezing: hand en de gewone woorden, na de
lezing heb ik hem niet meer gezien. Dat was van de Velde voor mij, drie maal een hand en wat gewone woorden, en verder: een jongen die ‘wegens het illegaal verwerven en het medisch niet verantwoordgebruik van verdovende middelen’ al acht jaar in het gevang zat, daar nu en dan eens uit mocht om een prijs in ontvangst te nemen of om een spreekbeurt te vervullen of ook wel om te zien of hij intussen braaf was geworden, maar daar na enkele uren of dagen toch weer opnieuw in verdween, en die in het gevang verhalen schreef; het laatste wat ik van hem had gelezen was zijn ‘pamflet’ Recht op antwoord. Uit die verhalen en ook uit dat ‘pamflet’ had ik opgemaakt dat hij een erg gevoelige, misschien romantische, misschien zelfs ietwat sentimentele jongen moest zijn, met veel begrip voor alles wat des mensen is maar daarom daar niet minder zwaarmoedig om, een goed opmerker, een vredelievend persoon vol onvrede met zichzelf, een zoeker, een zich-afvrager, kortom een schrijver en dus een verwant. Uit de wijze waarop die verhalen waren geschreven dacht ik soms te kunnen afleiden dat hij oppervlakkig was, dat hij zich niet voldoende rekenschap gaf van bijvoorbeeld de kracht, de zwaarte, de betekenis, de nuance, de symboolwaarde van het woord en zo, hij leed een beetje aan de lust tot fabuleren, hij was wat
| |
| |
praatgraag; met Elsschot en Tsjechow, met wie hij wel is vergeleken, had hij niets gemeen, dat waren lieden die hun woorden sober, zo niet gierig, beheerden.
ROGER VAN DE VELDE
Ik schreef hem terug, een lullige brief waarschijnlijk, wat moest ik hem terugschrijven? Hij zal wel in mijn teleurgesteld zijn geweest, brieven schrijven dat is een hele kunst. Sta mij toe dat ik besluit met een plagiaat op Jef Geeraerts, die het niet kwalijk zal nemen: Jeroen, kun jij bij benadering zeggen wat jij deed op die koude, vuile dag van 19 februari 1965? Neen, dat kon ik niet: wel woonde ik op die datum reeds één jaar in Brussel, was Neeltje daarjuist jarig geweest, hadden we ter gelegenheid daarvan iets feestelijks gedaan, zal ik wel een allineaatje aan Joris Ockeloen en het wachten hebben geschreven, zulks aan de eettafel onder de lamp, terwijl de kachel zachtjes snorde, ik er een glaasje van dit of dat bij dronk, er zoveel sigaretten bij kon roken als ik wilde, en geen weet had van cel 227 in de gevangenis van Antwerpen. Hij schreef terug: brief uit Merksplas, 17 februari 1970, dat was een dinsdag, Neeltjes verjaardag, vijf jaar later, 3½ kantje, één groene Boudewijn op de enveloppe. Citaat: Dat wij mekaar tot nog toe slechts tweemaal hebben ontmoet en bij die gelegenheden nauwelijks contact konden krijgen, vind ik eveneens jammer. Je moet je echter een beetje kunnen inleven in de omstandigheden en mijn daaruit voortvloeiende gemoedstoestand. Zowel op de Brusselse als de Antwerpse Boekenbeurs kwam ik regelrecht uit de gevangenis, met het troosteloze besef dat ik enkele uren nadien zou moeten terugkeren naar diezelfde gevangenis, want dat was de justitiële conditio sine qua non voor het houden van mijn voordrachten. Jeroen, je kan je onmogelijk inbeelden wat het betekent na een maandenlang geestesafstompend en moreel ondermijnend verblijf onder debielen en criminelen voor enkele uren losgelaten te worden in de beschaafde wereld - en dan nog in het uiteraard cultureel milieu van een literair evenement - en TE WETEN dat men na afloop van het feestje moet terugkeren naar die
debielen en criminelen. Kun jij begrijpen (natuurlijk kun je dat) dat ik mij op die ogenblikken onwennig heb gevoeld en mij bijna verbijsterd heb af gevraagd: wat sta ik hier eigenlijk mijn kostbare tijd te verprutsen terwijl er in die enkele uren die mij worden toegemeten zoveel andere en belangrijker dingen te doen zijn? Waarom sta ik hier met mensen die ik nauwelijks ken steriel te leuteren over een abstract begrip als de literatuur, als ik eigenlijk met mijn vrouw in bed zou moeten liggen? Daar komt dan nog bij dat ik niet graag praat over literatuur. Ik schrijf liever dan te praten over schrijven. Ook bij enkele andere gelegenheden heb ik die bijna Kafkajaanse vervreemding zeer sterk gevoeld. Bijvoorbeeld toen mij die Dr. Philipsenprijs werd overhandigd. Ook dan kreeg ik enkele uren vrijaf uit de gevangenis. Al die mensen (Marnix Gijsen, Karel Jonckheere, mevrouw Manteau) waren bijzonder vriendelijk en er werd van mij verwacht dat ik zeer verheugd was, maar ik zat maar steeds aan die gevangenis te denken, en het leek bijna een sinistere grap. Of die keer, ongeveer een jaar geleden, toen ik met Lampo voor de televisie in de uitzending Vergeet niet te lezen mocht gaan praten over ‘De Slaapkamer’. Voor die camera is mij toen waarachtig door het hoofd geflitst: wat zit ik hier fotogeniek te doen en een intellectualistisch babbeltje te voeren, alsof er geen vuiltje aan de lucht zou zijn; goed wetende dat ik morgen opnieuw verdwijn in een donker hol! (Daarbij kwam nog dat ik niet eens mocht praten waarover ik wilde, want men had mij goed in het hoofd geprent dat een gesprek over gevangenissen of psychiaters taboe was). Ander citaat: Je voorstel om mij hier in dit godvergeten reservaat te komen bezoeken, ontroert mij ook alweer. Maar dat kan nu eenmaal niet. Je weet wel, de wetten en praktische bezwaren. Ik mag hier uitsluitend bezoek ontvangen van familieleden en zelfs mijn vrouw mag niets meebrengen. In dit verband nog een
tragi-komische anekdote: destijds kwam Frans de Bruyn speciaal van Antwerpen naar hier gereden om (zo dacht hij) een babbeltje te maken, maar ondanks veel gepalaver en tot zijn grenzeloze verontwaardiging werd hij aan de poort onverbiddelijk wandelen gezonden. Hij mocht er gewoon niet in, en kreeg zelfs geen toelating om de farde sigaretten, die hij had meegebracht, te laten bezorgen. Een tweetal weken later kwam Karel Jonckheere opdagen, eveneens voor een babbeltje. En hij mocht er wél in. Jonckheere is in de ogen van de mensen, die het hier voor het zeggen hebben, natuurlijk ‘ une grosse légume’, en voor mij was het een zeer vriendelijke attentie. Frans de Bruyn heeft zich achteraf zeer dik gemaakt om wat hij (niet helemaal ten onrechte)
| |
| |
een ‘discriminatie’ noemde, maar daar kon Jonckheere niets aan verhelpen, en ik ook niet. Om niet hetzelfde onaangename avontuur te beleven als De Bruyn, is het dus beter dat je niet de moeite van de verplaatsing waagt. Ik zou er trouwens de voorkeur aan geven je in een prettiger milieu weer te zien. De derde brief die ik van hem ontving, geschreven te Merksplas op 7 maart 1970, een zaterdag, 4 kantjes, twee groene Boudewijnen, handelde over de ‘Actie tot vrijlating van Roger van de Velde’. Hij schreef: Wat de actie betreft, heb ik de indruk dat veel gecentraliseerd en gedirigeerd wordt langs Frans Strieleman, die niet alleen in artistieke maar ook in politieke kringen over heel wat relaties beschikt (uiteraard zijn functie van hoofdredacteur van een progressieve krant) en invloed kan laten gelden. Ik meen je trouwens reeds geschreven te hebben dat Strieleman, ook in meer uitzichtloze tijden, steeds mijn trouwste vriend en mijn vurigste supporter is geweest. Op zijn onvoorwaardelijke steun kan in alle omstandigheden gebouwd worden als op een rots. Dat is wel belangrijk. Verderop: Om terug te komen op die actie. Ik heb Sonneville (die niet alleen mijn uitgever maar ook mijn vriend is) reeds bij herhaling laten weten dat het volstrekt noodzakelijk is zo vlug mogelijk en uiterlijk vóór 20 maart e.k. een petitie bij elkaar te krijgen met de handtekeningen van een aantal toonaangevende mensen van onverdachte literaire, politieke en andere zeden. (Ik denk bv. aan Marnix Gijsen, Karel Jonckheere, Gerard Walschap, Hubert Lampo, Albert Westerlinck, Bernard Kemp, Raymond Brulez, Ivo Michiels, Paul Snoek, Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo, Frans Grootjans, Frans Strieleman, Theo Lefèvre, Prof. Verhulst, Paul Hardy, van wie ik mag veronderstellen dat zij mij welgezind zijn en die ongetwijfeld met genoegen hun signatuur zullen plaatsen op een
verzoekschrift. - Dit is een zeer willekeurige lijst, die naar believen kan uitgebreid of ingekort worden.) In die petitie zou bondig en duidelijk dienen geformuleerd te worden dat de ondertekenaars mijn vrijlating om humanitaire redenen wenselijk achten en van oordeel zijn dat medische assistentie verkieslijk is op gevangenisopsluiting. Afschriften (desgevallend fotokopieën) van deze petitie zouden onverwijld (en dus alleszins vóór de laatste week van maart) dienen gezonden te worden aan volgende personen: de heer Janssens, voorzitter van de psychiatrische commissie, Gerechtshof, Britse lei, Antwerpen; de heer Procureur Van Leuven, Gerechtshof, Britse lei, Antwerpen; Dokter De Bandt, psychiater van de gevangenis. Begijnenstraat 42, Antwerpen. Dit is het triumviraat dat over mijn vrijlating beslist en hoe of door wie de actie ook gevoerd wordt, langs hen MOET gepasseerd worden. Juridisch is daar geen speld tussen te krijgen. De tijd dringt werkelijk omdat die heren op 2 april e.k. beraadslagen over de opportuniteit van mijn vrijlating. (Zoals je weet of niet weet, verschijnt een geïnterneerde om de zes maanden vóór de psychiatrische commissie.) Vóór 2 april zou er dus in ieder geval iets moeten ondernomen worden. Onmiddellijk hierop aansluitend: Wat die medische assistentie na mijn vrijlating betreft, mag men zich vooral niet laten misleiden door de nogal rancuneuze uitlatingen die ik mij in mijn hoek laat ontvallen aan het adres van sommige psychiaters. Die kritiek, waar ik geen woord van terug neem, slaat uitsluitend op de gerechtelijke psychiaters die mij (bij gebrek aan tijd, bij gebrek aan middelen, bij gebrek aan interesse, of om welke reden dan ook) met een verbijsterende nonchalance zovele jaren in de gevangenissen hebben laten rotten. Tegen ernstige psychiatrische bijstand heb ik echter niet het minste bezwaar. Integendeel, ik vraag niets liever. Hier wil ik mij een kleine parenthese
veroorloven. Met alle respect en dankbaarheid voor zijn goede bedoelingen gooit Lam po er, naar mijn mening, een veel te astronomisch bedrag (250.000 fr.) tegenaan met het oog op de financiering van een eventuele ontwenningskuur. Ik geloof dat met veel meer bescheiden geldmiddelen een serieuze behandeling kan verwezenlijkt worden. En waarom par force in dat peperduur instituut te Aken? Het lijdt geen twijfel dat er bv. in Nederland (waar men ook in dat opzicht toch heel wat verder staat dan bij ons in België) verschillende bekwame en progressieve artsen en psychiaters te vinden zijn die voldoende ervaring hebben in de behandeling van de toxicomanie. (Ik denk o.a. aan Dr. W.G. Mulder, medisch leider van de Jellinek-kliniek voor verslavingsziekten te Amsterdam. - ref. ‘Avenue’ van deze maand.) Met al de deining die momenteel in Nederland ontstaan is naar aanleiding van mijn boek moeten er ongetwijfeld nog andere betrouwbare aanknopingspunten kunnen gevonden worden. Terloops mag ik hier ook vermelden dat, reagerend op mijn hoek, verschillende artsen reeds telefonisch contact hebben genomen met mijn vrouw (de echtgenote van een psychiater belde zelfs naar de directie van deze gevangenis) en spontaan hun diensten hebben aangeboden. Welke perspectieven zich ook moge openen, persoonlijk zou ik in ieder geval de voorkeur geven aan Nederland boven Duitsland. (De brief besloot met een mededeling van familiale aard, door hem als een sentimentele opwelling omschreven, die ik hier uit kiesheid niet durf doen publiceren; van de brief waren twee doorslagen bijgevoegd, een voor Lampo, een voor Strieleman, welke ik naar deze beiden heb doorgestuurd.) Zijn vierde brief aan mij schreef hij op 16 maart 1970, een maandag, vanuit Merksplas, enveloppe met Boudewijn(en) niet bewaard, 1 kantje, kaliber kattebel: Inderhaast enkele woordjes. Hij vroeg me hem de redactie-adressen te laten weten van Vrij Nederland, De Nieuwe en
Kunst- en Kultuuragenda. Verder de passage: Ik ben gereed met het manuscript van een roman. Titel: ‘Tabula Rasa’. Bij wie het ms. zal terechtkomen weet ik nog niet. Zolang ik hier zit geraak ik er trouwens toch niet vanaf. (Je weet wel, publiceerverbod). De vijfde brief uit Merksplas die ik ontving dateert van 24 maart 1970, een dinsdag, 2 kantjes, één groene Boudewijn. De actie is inderdaad eindelijk van de grond gekomen. En hoe! Het schijnt dat de gesigneerde petities letterlijk toestromen bij Strieleman, die alles cen-
| |
| |
traliseert, met Lampo en Van den Broeck als zijn ijverigste adjuncten. Lampo is werkelijk in zijn element. Hij legt overal bruggehoofden en is ook reeds volop bezig voorbereidselen te treffen om mij ‘op te vangen’ na mijn vrijlating. Hij besloot met: Zodra er meer nieuws is, houd ik je op de hoogte. Dat deed hij op een dag, vlak voor de paasdagen?, begin april?, ik weet het niet meer, door mij, vrij vroeg in de morgen, op te bellen: hij bevond zich ‘op vrije voeten’, zei hij, de heer Vranckx persoonlijk, minister van justitie, jawel, was hem in zijn cel komen bezoeken en had gevonden dat van de Velde er eindelijk maar eens uit moest komen en zo geschiedde, vele mensen omringden hem met ‘grote belangstelling’, hij kreeg veel hulp en vele uitnodigingen, hij zou spoedig naar Vossem komen, dat is goed Roger, zei ik, dat moet je doen, en ook zei ik: en wees nu verder wijs en doe geen domme dingen meer, voor de grap zei ik dat; ja zeker pa, zei hij en lachte. Daarna hoorde ik een maandlang niets van hem. Wel over hem: ik vernam dat hij weer ‘in het oude euvel’ was vervallen, hij was ook vaak dronken. Ik deed er het zwijgen aan toe, zoals ook zijn andere vrienden deden. Op een dag in april werd hem de Arkprijs van het Vrije Woord van het
Nieuw Vlaams Tijdschrift toegekend, ik schreef hem een brief, ik feliciteerde hem. Schreef hij terug vanuit Antwerpen, op 21 april 1970, een dinsdag, 2 kantjes, één groene Boudewijn. Wat die fameuze Arkprijs betreft. Ik zou liegen als ik beweerde dat ik er de schouders voor ophaal. Dat men juist nu komt aandraven met die pompeuze prijs van het Vrije Woord, nadat de woorden die ik moeizaam uit de gevangenis heb moeten smokkelen jarenlang geen weerklank hebben gevonden, heeft mij ook wel een beetje meewarig doen glimlachen. Maar kom, ik ben ijdel genoeg om gevoelig te zijn voor appreciatie. Ik vind dat een prijs zoveel waard is als de mensen die hem toekennen en nu is het toch wel zo dat ik oprechte waardering heb voor bepaalde mensen van het NVT (ik moet waarschijnlijk geen namen noemen). Goed, er is eerst een boek als ‘Recht op antwoord’ nodig geweest om de bende wakker te schudden, maar dat boek heeft het dan toch maar gedaan. Daarom geloof ik dat de spontane solidariteitsactie die, beter laat dan nooit, in de Vlaamse letterwereld is losgekomen en waaronder jij als een der eersten je schouders hebt gezet, mijn mooiste bekroning is na een bijna hopeloos gevecht. Wil men mijn naam nu ook nog in het zilver drijven? Och, zilver is verduldig, nog meer dan papier. Het gaat hem niet om dat zilver en (bij ontstentenis van centen) ook niet zozeer om de ‘eer’, maar wél om de uiteindelijke, niet te stuiten doorbraak van het geschreven woord; een besef dat toch voor jou, zowel als voor mij, verheugend moet zijn, Jeroen. Herlees nog eens bij gelegenheid die brief waarin ik je vertel hoe ik op die zielige dag in de gevangenis begonnen ben met schrijven. (A propos, de tekst van die brief verschijnt in het eerstvolgend nummer van het NVT.) Bij de officiële overhandiging van de prijs op 7 mei a.s. te Brussel zal ik het tenminste warmer hebben
en het eten zal ook beter smaken dan op die onheuglijke 19e februari 1965 in mijn rotcel. En nu is hij plotseling dood. Eergisteren, zondag, ik lig nog in bed, Peter Andriesse en die zijn vrouw Josefien zijn vanuit Amsterdam een weekendje over, we hadden het laat gemaakt, belt vriend Wever op en zegt: Roger van de Velde is dood. Ik hoor het en kijk naar de zes pioenrozen in het ranke groene vaasje vóór me op de werktafel, waaraan ik me, met de hoorn aan mijn oor, van het ene moment op het andere, ontzettend moe voel worden. Pioenrozen, in het Latijn paeoniae geheten, familie van de ranunculaceae, denk ik, toevallig heb ik nu eens verstand van pioenrozen, die voor me staan behoren tot de paeoniae officinalis, bijgenaamd de boerenpioen, een vroegbloeier, het zijn er zes. Ik denk: ik neem pen en papier, wacht, nee, ik neem de telefoon, dat gaat sneller, en zal die Roger van de Velde eens even bellen, want doodgaan, dat is toch wel het allerdomste wat je kunt doen (ja zeker pa, zei hij en lachte), dat dóe je toch niet, eerst palfium nemen en het dan op een zuipen zetten en dan op een caféterras in Antwerpen dood worden aangetroffen... Later op de dag belt ook de vrouw van Lampo nog op, ja ik heb het gehoord ja, dank u wel. Ik kan niets meer doen, ik kan er niets aan doen, hij is dood. Zes brieven, hij was een pooslang in mijn leven. Die zes brieven allemaal getypt, keurig, nauwelijks ergens een foutje, allemaal op later in vieren gevouwen foliopapier, allemaal met een marge van ongeveer zes centimeter, allemaal beginnend met Beste Jeroen, de eerste eindigend met Je toegenegen Roger van de Velde, de tweede met Zeer hartelijk, Roger, de vier overige met Van harte, Roger. Op zijn gevangenisbrieven komt in de rechter bovenhoek van ieder nieuw begonnen vel papier het met blauwe ballpoint aangebrachte tekentje of paraafje van de bajeslector voor: een verticaal streepje
met een vlaggetje naar rechts eraan, ongeveer als een zeven; op sommige brieven lijkt het een bliksemschichtje te zijn, op sommige andere ongeveer een g, zoals de meester door de sommen trekt als ze goed zijn. Zijn laatste brief eindigt met: Dit klinkt natuurlijk gek maar toch is het oprecht gemeend: als er iéts is waarmee ik je plezier kan doen, schrijf me dan als de bliksem terug of bel mij even op. Groeten aan je vrouw, ook van mijn vrouw, en hopelijk tot kijk binnenkort. De zes pioenrozen zijn nog niet uitgebloeid, ik kijk er naar, één bloem per brief. Galgenaas, De slaapkamer, De knetterende schedels. Recht op antwoord, en weldra postuum: Kaas met gaatjes en Tabula Rasa. Eén bloem per boek. Dag Roger, ziehier een hoofdstukje ‘petite histoire’ van een geannexeerde Nederlander over jou. Ik ga niet mee, morgen, je begraven; voor dat soort dingen ben ik niet een man.
Jeroen Brouwers
|
|