| |
| |
| |
[Nummer 6]
Jan Walravens: 7 augustus 1920 - 25 juni 1965
| |
| |
| |
Literatuur en kunst
Een dag als een ander
In bed liggen denken: vandaag moet ik het herdenkingsstukje schrijven over Jan Walravens.
Van het bed in het bad (vanmorgen lavendel vanwege de plotselinge herinnering aan een blauw lavendelveld ergens in Zuid-Frankrijk, ik weet niet meer precies waar of wanneer; er lag anders ook nog een plastic zakje Rosmarin en Millefleurs), de neiging hebben om weer weg te sluimeren onder een laken van schuim, met de voeten deining verwekken en het gele en rode zwaantje erop laten wiegen, ze kantelen. Het wordt een dag vol weerzin tegen het schrijven, dat weet ik nu al. Een wellustig beeld: een glimmend, gladhuidig exemplaar (vijf, zes vrouwen versmeltend tot één ideale robotfiguur) rijst op uit de golven, de dijen licht gespreid, tussen navel en knieën al de heerlijkheden van Babylon. Dat krijg je van een klassieke opvoeding, het gevaar loert uit alle hoeken. De transistor kondigt de moeilijkheden aan waarin Apollo 13 zich sinds vannacht bevindt, te Rome bidt de paus voor de bemanning. Voor de Vietnamese piloten die dagelijks brandend neerstorten bidt niemand. Die ploffen regelrecht in de hel. Heer Jezus (zo begon de formule, onze handen gevouwen op de lessenaar), laat de piloten uit een rechtvaardige oorlog onkwetsbaar als uw engelen zweven door het luchtruim, amen. Dit was het nieuws van acht uur. Ik stap uit het water, glibberig, overtogen met schuim, in de spiegel word ik levensgroot en glimlachend herboren. Zorgvuldig droog ik me af en wat zie ik: zeven jaar na het eerste witte borsthaar een eerste, stugge maar triomfantelijke zilverdraad over mijn linker teelbal. De glimlach verdwijnt, ik sterf. (De grote kunst is stervend te leren leven, deze zin schiet mij weer te binnen, hij vormde zich in mijn mond terwijl ik naast haar lag, op mijn rug, kijkend naar het paars geschilderde plafond, verzaligd en verzadigd van haar schuimende bron. Een moment om filosofische uitspraken te ondergaan).
Bij de dagelijkse portie brieven bij het ontbijt, één van Jeroen B. en één van Willy R. Uit de brief van Jeroen zal ik deze zin inlijsten: ‘Werk maar aan datgene wat je meent te moeten doen en literaire vriendschapjes, dat heb ik o.m. bij Manteau al jaren geleden ervaren, leiden tot hoereerpraktijken: doe jij iets voor mij, doe ik iets voor jou’. En Willy schrijft: ‘Inderdaad, wij verwaarlozen elkaar, maar ik weet dat je hard aan het werk bent’. Ach, waarom dit krankzinnige wroeten in een steeds kleiner wordende cirkel? Gisteren nog onderstreept in Amiel (op wie Walravens mij in 1960 attent maakte, maar de Bouvieruitgave kon ik nergens vinden, pas kort geleden ontdekte ik toevallig Journal intime, l'année 1857 in de bibliothèque 10/18), honderd jaar oud maar tijdeloos: ‘Honteux d'avoir besoin d'autrui, j'ai si bien fait que j'ai l'air de ne vivre que pour moimême et qu'en somme je ne vis pas réellement’. Misschien alleen in hun boeken reiken mensen elkaar onvoorwaardelijk de hand. Daarom ook nog stukken uit Janbiorix van J.W. herlezen. Gezien dat ik er destijds had in aangestreept: ‘Men kan zo weinig voor een mens doen als het er werkelijk op aankomt’. En weer zit ik met hem over de passie voor de literatuur en het boek te praten, tasten zijn vinnige, tintelende ogen over mijn gezicht. Hij schrijft: Ik ben veertig jaar geworden en heb veel bezoek gehad. Zoals steeds temidden van de mensen: ellendig eenzaam geweest. En mij binnenin zo hard gevoeld als een steen in de woestijn’. Nu begrijp ik zijn voorliefde voor Amiel en ook waarom hij zich tegen hem schrap zette en waarom hij mij zei: alleen die vreemde vorm van negatieve creativiteit heeft hem van de zelfmoord afgehouden.
Derde ritueel: het vluchtig doorkijken van de kranten. Maar weer laat ik me vangen aan langer lezen dan goed is (op de tafel ligt alles klaar voor het stuk over Walravens). In De Standaard een interview met Theo Lefèvre, minister van wetenschap, en in De Nieuwe Linie een interview met prof. dr. J.A.A. van Leent, specialist in sociologie en sociale psychologie. Beide interviews weerspiegelen voortreffelijk het verschil in mentaliteit en niveau tussen de Belgische en Nederlandse bladen. Onmiddellijk heb ik spontaan partij gekozen: tegen Lefèvre, voor van Leent. Lefèvre (gekiekt naast een geëmancipeerde, verliefd glimlachende non met een cocktailglas in de hand): het Vlaamse schilders- en beeldhouwersgenie mag in leven blijven dank zij de welwillendheid van de burgerij: de mecenas die een werkstuk koopt van een jongen die zijn best doet; ik blijf trouw aan de partij van mijn familie; de Belgische studenten zien niet in dat zelfs de vrije universiteiten voor 90 t.h. door de staatsgemeenschap worden gefinancierd en bij gevolg zeer onafhankelijk staan tegenover drukkingsgroepen (sic); de mythe van de voortdurende vooruitgang; rotsvast geloof in de wetenschap en de technologie: ‘de kinderen lopen niet meer op klompen als mijn schoolmakkertjes vroeger’; verpesting van het leefmilieu? De technologie zal alles oplossen, wij zijn bezig de natuur te veranderen; dat alle politici zo praten, maar door de sociologen worden tegengesproken? Voor pessimistische
| |
| |
diagnoses moeten we de ogen sluiten; toegeeflijkheid op seks-gebied? Omdat ik kinderen heb ben ik er ontzettend tegen: ‘il y a aussi un cochon en moi’; hij leest Newman, Teilhard, Guardini en Dondeyne en heeft altijd veel van kardinaal Mercier gehouden; hij citeert Pascal. Beaat optimisme: de welvaartsonlust is reactionair, op lichte banen (- maar waarschijnlijk niet op de sombere Belgische wegen -) schrijden wij verblijd naar de toekomst.
Het is alsof Van Leent (foto: dammend met zijn dochter Carla, wat een prachtig stel dijen heeft zij) antwoordt in mijn plaats: sceptisch en cynisch pessimisme, d.i. kijken met open ogen; de wetenschap, de heilige koe van het westen, is levensgevaarlijk geworden omdat ze zich opsluit in de dynamiek van haar eigen gesloten systemen; wetenschappers verschuilen zich altijd achter hun goede bedoelingen, maar dat zijn zoetmakende bewustzijnsdrankjes waaraan je heel lang kunt blijven zuigen met praktisch niets in je mond; politici doen aan dominerende bavianen denken, wat mij het meeste aan hen irriteert is hun frasemakerij, de ongelooflijke taal die zij kunnen bezigen; iedere doctorandus, die eigenlijk toneelschrijver wilde worden, maar nu maar een proefschrift schrijft over Bredero bijvoorbeeld, krijgt meer geld van de staat dan welke schrijver ook: dit weerspiegelt de geest van het officiële cultuurbeleid; ook nog typisch voor onze frisse maatschappij: wanneer ik een ondermaats visje aan de hengel sla, ga ik op de bon; ze staken echter het onderzoek wanneer vismoord op grote schaal plaatsvindt; overal is de hypocrisie brutaal en ontstellend; ik lees de Griekse cynici: zij hebben ons iets te zeggen, ze legden de nadruk op de ethiek en verwierpen de metafysica.
Leve Van Leent, de kranten dicht, mijn artikel wacht. Het is half tien. Gisterenavond ook nog onderstreept in Janbiorix: noodzakelijkheid van het pessimisme. Ik weet niet of ik tot een stukje over je zal komen. Jan, maar vandaag zijn we weer samen, dat is zeker.
Niet aan de verleiding kunnen weerstaan eerst nog enkele bladzijden Amiel te lezen. Opnieuw de schok der herkenning, net zo hevig als toen ik in september 1964 op aandringen van René Gysen Michel Leiris begon te lezen. (Na de dood van Jan schreef René: ‘Vergeten we vooral niet dat hij slechts vijfenveertig jaar was toen hij stierf, - neen, moedig stierf’. En inmiddels is hij ook gestorven, slechts tweeënveertig jaar oud. En ook moedig. En ook met hem leef ik verder. De dood is een flauwe grap). Amiel: de alles overheersende, tegelijk verlammende en bevrijdende indruk dat het ik niet bestaat, dat het vervluchtigt in de talloze verschijnselen waartoe men zich aangetrokken voelt, waarmee men dweept of flirt en waartussen men niet kan kiezen. Het gevoel dat men zich van geen enkele realiteit echt meester kan maken en daardoor ook steeds meer van zichzelf vervreemdt. Zichzelf verliezen in een mateloze behoefte aan het andere en de anderen, en daarom van alles en iedereen vrijwillig afstand doen. Ook van zichzelf, als van zijn dichtste tegenpool. Zich opsluiten om vrij te zijn. En wat lees ik opeens? Haast letterlijk wat ik op 30 maart 1969 in het eerste stukje van dit dagboek geschreven heb: ‘C'est dans le zéro que j'ai cherché ma liberté. Liberté illimitée, liberté de ne pas être, liberté de ne rien posséder, ne rien engendrer, de ne plus agir, même de ne plus bouger’. En wat doet Amiel? Wanneer in 1857 een conflict uitbreekt met de koning van Pruisen en de Zwitsers onder de wapens worden geroepen, gooit hij zijn dagelijks ontleedmes opzij en schrijft de hymne Roulez, tambours, die door de hele natie gezongen wordt... Paradox die hem zelf onthutste, en bij die ene keer is het ook gebleven. Eén enkele afwijking in vijfendertig jaar lang dag aan dag vertwijfeld en met
tegenzin schrijven aan zijn dagboek, schommelend tussen de fragmenten leven die hij fixeert en waarin hij daardoor bestaat en de wolken realiteit waarin hij dreigt op te lossen. Wat schreef hij op 15 april 1857, precies 113 jaar geleden en ook op een woensdag? ‘Pris mon courage à deux mains et déblayé ma table, mon pupitre et ma chambre des innombrables fatras qui l'encombraient depuis trois à quatre mois et qui s'entassaient d'une façon toujours plus désespérante’. Zelfs aan deze bezigheid zal ik vandaag niet meer toekomen, hoewel het dringend nodig zou zijn.
In je roman Negatief lees ik nu opnieuw, Jan: ‘Zichzelf verraden in het hart van de anderen. Dan zijn geest doden en zijn lichaam verminken. Dan zichzelf de reden van leven ontnemen. Zichzelf onbeweeglijk maken. Zichzelf afzweren. Ontaarding van zichzelf. Dan... zijn. Hoe zijn? Ik weet het niet. Zijn’. En ik zit hier met de drukproef voor mij van een essay over René Gysen, waaruit ik de volgende zin citeer: ‘Niet degene te zijn die ik ben, is sindsdien mijn koele wellust, mijn kille woede en mijn ethiek geworden’. Kan dit allemaal toeval zijn, Jan? De diepste verbanden in ons leven kunnen we alleen vaststellen maar nooit begrijpen.
Je leven lang, Jan, ben je gefascineerd geweest door die masochistische drang in de creatieve mens om de zelfnegatie tot het uiterste te drijven: tot het absolute kwaad (Sade, Genet) of tot het elementairste woord (Beckett) of tot de pure geest (Amiel), door al die vormen van koelbloedig en lucide fanatisme die de bron zijn van alle grote moderne kunst. En anderzijds heb je even sterk de nood gevoeld aan menselijkheid, liefde en vriendschap, aan veelzijdig en ingrijpend contact met de wereld: je rusteloze activiteit op alle gebieden van de hedendaagse cultuur en de bibliografie van je ‘dagelijks’ werk, die 600 bijdragen aan tijdschriften en 1200 krantenartikels vermeldt, leveren daar het bewijs van. Die voortdurende schommeling tussen onthechting en behoefte, tussen verabsoluteren en relativeren, is voor mij een spiegel van zelfherkenning.
Voor de derde keer vanmorgen al mijn vingernagels schoonmaken en zorgvuldig bijknippen, de spaandertjes wegblazen van het blad waarop ik schrijf. En in de badkamer de uitspringende haartjes van mijn bakkebaarden wegknippen. Twee onweerstaanbare manieën. Twee ergerlijke
| |
| |
vormen van onvrijheid dan maar.
Het is elf uur. Buiten aan de voordeur rammelt de melkboer met flessen. De wind ramt tegen het venster als in de winter, april staat ook in het teken van de ram. Het is de moeite niet meer om nog voor de middag aan het stuk over Jan Walravens te beginnen. Even naar beneden een kop thee zetten en zien dat de bevalling van Lolita waarschijnlijk nog voor vandaag zal zijn: ze steunt op haar zij op de koele tegels en roept klagelijk naar mij. Als ik haar in de nek krauw snort ze gelukkig en wentelt zich op haar rug, de dikke roze tepels allemaal bloot: melkkarretje, zeg ik, en ze knipoogt. Door het raam op de overloop zie ik in het nog zwarte, moestige decor van de boomgaard twee lesbische varkens bezig: de ene staat met de kop gestrekt en de oren pat roerloos te genieten, de andere, mannelijk erop, laat ritmisch de beslijkte kont op en neer gaan. Publieke idylle in Damme. Geen politieagenten te bespeuren.
Bij het half besluiteloos zoeken naar een formulier voor de belastingen vind ik in de la van mijn tafel een oud liniaal weer terug. Op de achterkant, in hoofdletters met blauwe inkt geschreven: Anne Marie van Exel. Een schokje gaat door mij heen. Nu moet zij bijna dertig zijn, een jonge vrouw met een man en kinderen misschien. Heel kort, en veel neer in droom dan in werkelijkheid, was zij mijn Lolita: twaalf jaar, een smal gezichtje met groene ogen, lang kastanjebruin haar, het is heel vaag geworden. Jong leraar was ik, lesgevend stond ik dicht tegen de voorste lessenaar waaraan zij zat, sprak over haar hoofd heen tot de altijd rumoerige klas, wanneer plaats je een weglatingsteken, geef de vormen van het persoonlijk voornaamwoord, en onderwijl streek zij met haar schoentop op en neer over mijn kuit: momenten van volmaakte beheerste spanning tussen verboden genot en het repeteren van de Nederlandse grammatika. Opduikende chaos en de dwingende regels van een taalsysteem. Toen ik die school verliet heb ik haar één keer gezoend. Ze zei: ik zal u niet vergeten en gaf mij het liniaal waarmee ik onder de les soms zachtjes op haar hoofd had getikt.
Bij mijn moeder gaan eten. Uit de auto stappen en de straat oversteken terwijl ze mij van in haar erker gadeslaat, onderzoekend of mijn jas goed zit en mijn haar eindelijk is geknipt. Nog voor ik binnenstap weet ik wat zij zal zeggen: dat ik weer tien minuten te laat ben, dat het eten waaraan ze de hele morgen gewerkt heeft, staat koud te worden, dat ik er vroeger met mijn haar kort geschoren in de nek en zonder bakkebaarden veel netter uitzag, dat zij mij toch niet zo heeft opgevoed, dat mijn vader dat ook niet met een goed oog zou bekeken hebben. Ik geef haar op elke wang een zoen, zij is mijn moeder, zij is alleen, zij is grijs en krimpt, zij heeft een pijnlijke rugwervel, en ik zeg vergoelijkend: dat laatste is niet waar, vader was een groot humorist en humoristen zien de dingen niet scheef maar zoals ze werkelijk zijn: helemaal averechts. Al veertig jaar zit ik aan haar tafel, hoe zij er lang geleden uitzag weet ik niet meer, maar de varkensworst en de worteltjes en erwtjes smaken nog altijd hetzelfde, dat staat vast. De eenvoudigste dingen zijn het meest tegen de tijd bestand. Terwijl ik me inspan om gesprekstof te vinden die haar kan interesseren, zegt ze verwijtend: je hebt weer niets te vertellen vandaag, vroeger... Ik leef in haar als ‘vroeger’, zoals zij mij vroeger in moederklei heeft geboetseerd, op zekere dag heeft ze besloten dat de verdere ontwikkeling van de wereld om haar heen haar niet meer aanging: wat ze ziet ziet ze niet meer, wat ze hoort hoort ze niet meer, langs alles heen alsof het niet echt meer was kijkt en luistert zij naar de beelden en stemmen binnen in haar. Daar leeft ook mijn vader, bij de droge rijst met bruine suiker zegt zij: daar was hij dol op, de wind is precies gaan liggen, vanmiddag ga ik naar het kerkhof. Zijn pijpen hangen nog in het rek, door het keukenraam kijk ik in de tuin, de schommel begint te wiegen, op het plankje zit ik, omhooggestuwd door zijn machtige arm, roekeloos stijgend met het topje van
mijn neus tot in de eerste trossen blauwe seringen. Zij komt naast me staan en vraagt: waar kijk je zo naar? Ik sla mijn arm om haar heen, haar knokige schouder tegen mijn borst: gisteren ontmoette ik mensen, zegt ze, die jou kennen van de televisie, ze wisten niet dat ik je moeder was. Ik glimlach en zij huilt achter haar bril. Ik durf haar nu niet loslaten, alsof het dan voor goed zou zijn. Het koffiewater kookt, zegt zij, toe laat me los.
Waarom kom ik er zo moeilijk toe het beloofde stuk over Jan Walravens te schrijven? Enkele gemeenplaatsen over zijn rol in de Vlaamse literatuur, een afkooksel: nee, dat mag het beslist niet worden. Wat heeft hij voor mij persoonlijk betekend, welk aandeel heeft hij in mijn leven en schrijverschap gehad? Verscheidene mensen, mannen en vrouwen, heb ik intiemer gekend dan hem, maar ze zijn uit mij weggewaaid zonder sporen na te laten, ze hadden net zo goed of beter niet kunnen bestaan. Jaren kunnen verschrompelen tot niets, tot enkele foto's die ik op een dag in de papiermand gooi, vanwaar ze terechtkomen in de altijd smeulende vuilnisbelt van Damme: als de wind uit het zuiden blaast ruik ik 's avonds nog even de stank en sluit dan voor goed het raam. Iemand heeft de betekenis die hem wordt toegekend, Jan Walravens heeft voor mij de betekenis die ik hem toeken in het beeld dat ik van mijn eigen leven schets. Hij is bijna vijf jaar dood, maar hij leeft, zijn dood heeft mij voor 't eerst geleerd dat de enige echte grens tussen leven en dood in het dagelijkse leven zelf ligt. Bijna vijf jaar geleden stond ik onder een stralende zon op het kerkhof van Kraainem en nog geen week voordien had hij me opgebeld met een stem waarin geen zweem van matheid of ontmoediging klonk, om te vragen of ik tijdig klaar zou zijn met mijn kroniek, want dat hij weer naar 't ziekenhuis moest en vreselijke hoofdpijn had. Wat aan zijn graf gebeurde ontging mij, het gebeurde eigenlijk haast niet. En nadien zaten wij, zijn vrienden, in de tuin van Clara Haesaert en praatten bijna gewoon over hem, alleen de tijden van de werkwoorden waren plotseling veranderd. Hugo Raes zei: het zal met de tijd steeds duidelijker worden wat hij voor ons
| |
| |
allemaal betekend heeft, hij zit ergens in ieder van ons. En dat was zo zonneklaar dat we zonder scrupules moppen konden vertellen alsof hij er nog in levende lijve bij zat en meelachte, en eigenlijk lachte hij mee, want had hij al in december 1958, toen ongeveer nog even jong als wij nu, niet geschreven: ‘Sedert mijn twintigste jaar kan sterven mij niet meer schelen’? Tijdens ons laatste uitvoerige gesprek, in september 1964 (nadien was hij steeds vaker en ernstiger ziek, het bleef bij enkele vluchtige ontmoetingen, telefoongesprekken, korte briefjes) vroeg ik hem op de man af of dat echt waar was. We zaten op een terras aan de vijvers van Woluwe, hij begon die vreemde Aziatische gelaatskleur te krijgen, we keken naast elkaar over het water waar oranje herfstlicht in zwom, in stoelen lagen vrouwen dromerig lui en mooi te zijn alsof het nog zomer was, ik had gewild dat het leven goed en de moeite waard zou zijn, ik had het gefluister over zijn ongeneeslijke ziekte willen vergeten. Zonder mij aan te kijken zei hij: Toen ik dat schreef vermoedde ik niet wat ik nu weet, ik was ook jonger en dan is de dood irreëler, maar anderzijds voel ik me voldoende van mezelf bevrijd om niet ongelukkig te zijn’. Dit zijn de enige zinnen van hem die ik me haast letterlijk herinner, maar later heb ik er in momenten van vertwijfeling vaak aan teruggedacht en ze hebben mij geholpen om me van veel te onthechten.
In het oudste briefje dat ik in mijn literair archief heb bewaard, gedateerd 21.1.45, komt zijn naam voor: ‘Met vreugde neem ik uw medewerking aan ons tijdschrift “Het Westen” aan. U zult wel opgemerkt hebben dat “Het Westen” een orgaan is van jongeren, van degenen die “psychologisch gedwongen door de waargenomen noodzakelijkheid”, zoals één van ons, de heer Jan Walravens het zei, de vooruitstrevende generatie van Vlaanderen willen worden’. Zo schreef redacteur Daniël Dewulf uit Oostende (wat is er van hem geworden, hij bezat toch het heilige vuur?) en op mijn fiets reed ik tegen de ijskoude westenwind in naar de kust, zestien jaar, met in mijn tas een bundel roze liefdeverzen, opgedragen aan D., en een opstel over Goethe, van wie ik Hermann und Dorothea zo mooi had gevonden. En in het kamertje waar we daarna zaten te praten kreeg ik de eerste noodzakelijke schokken: aan de wand hing een grote foto van Paul van Ostaijen en een vuurrood doek van Felix De Boeck, De Wulf vond mijn verzen te romantisch en te wereldvreemd, hij liet mij boeken zien van Faulkner, Strindberg en Louis-Paul Boon waarvan ik het bestaan niet vermoedde, steeds maar kwam hij geestdriftig terug op ‘onze promotor’ Jan Walravens, schreef mij naderhand lange brieven met zinnen in als: ‘Ik zeg u dit alles opdat u zou begrijpen dat wij thans in Vlaanderen in een internationaal klimaat dienen te staan, dat we het verleden niet moeten vergeten maar dat we in de dag van vandaag leven, dit is de tijd van Sartre en Camus’. Uit schaarse bewaard gebleven notities kan ik mijn gevoelens van toen reconstrueren: een troebele ongerustheid dat ik in een gesloten reservaat was opgevoed, dat ik niets kende en niets wist, en een angstig vermoeden van de weg die ik zou moeten afleggen. Zonder dat ik hem kende, stond Jan Walravens aan het begin ervan. Het zou nog veertien jaar duren voor ik hem eindelijk
persoonlijk leerde kennen, en ondertussen had ik nog veel omwegen bewandeld en veel tijdverlies geleden, onder meer aan de universiteit met praatvaars van professoren als Baur en De Backer, wetenschappelijk en literair pittoreske anachronismen, en met als haast mirakuleuze uitzondering Herman Uyttersprot die mij voor het 't eerst met moderne methodes van tekstexegese en met Kafka in aanraking bracht. In 1961 vroeg Walravens mij een maandelijkse kroniek van het proza in De Vlaamse Gids te verzorgen, wat ik tot na zijn dood heb gedaan. Het uitbouwen van deze kroniek, en de gesprekken en correspondentie die we erover hadden, is van grote betekenis geweest voor mijn essayistisch werk. Het waren ook de jaren van onze persoonlijke vriendschap, die volkomen eerlijk en vlekkeloos is geweest. Toen hij vernam dat ik in Het Vaderland Jan Greshoff op zou volgen en een kroniek over literaire theorie was aangeboden in De Gids, schreef hij mij: ‘Ik weet niet of je bekendheid in Nederland ook een beetje het gevolg is van je werk in De Vlaamse Gids, maar ik hoop het erg, want dat zou mij persoonlijk enorm veel plezier doen’.
Vandaag geen herdenkingsstukje over Jan Walravens dus, alleen dit getuigenis van hoe hij met mijn leven verbonden blijft. Intussen ben ik naar beneden gelopen en heb in de keuken Lolita zien liggen, half in een plas vruchtwater, naast een leverachtig kwakje moederkoek, likkend aan haar eerste beslijmde jong, dat nog met een twijndraad aan haar vast bleef bengelen terwijl ik hen in een kartonnen doos heb gelegd. Nerveus en verbaasd en kreetjes slakend keek ze mij aan, bijt de navelstreng maar door, hij zal een sterke vrije zwarte kater worden, we zullen hem Black Panther noemen, heb ik haar op een samenzweringstoon gezegd.
Paul de Wispelaere
Fragment uit het journaal paul-tegen paul, dat in het najaar verschijnt.
|
|