werk. Klaar, hij pakt de vuilnisresten op en laat ze tussen zijn handen door in de bakken dwarrelen en vallen, speurend naar nog niet opgemerkt papier. Het werk is goed gedaan, papier zit er niet meer tussen. De man staat op, pakt het stapeltje papier, stopt het in de fietstas, veegt zijn handen aan zijn broek af, zal wel van ribfluweel zijn, maar dat kan ik hiervandaan niet zien, trekt de fiets overeind en rijdt met piepende pedaalslagen weg.
In bed kus ik Maria nog eens op haar vochtige poezeneus. Ze glimlacht maar trekt haar wimpers niet op. Misschien heeft ze alles wel in scène gezet: het buitengebeuren in de Rue de la Huchette. Regie: Maria; camera: Marc; acteurs: Loulou, de etenraapster van Parijs en Rinus, de bode van de knipseldienst.
Horloge, kwart voor zeven.
Maria, een naakt standbeeld voor het raam. Niet geeuwen, maar neuriën nu, la belle Hélène. Maria draait zich om, ze is beslist mooier dan de studentes. Zonder iets te zeggen roept ze me aan het raam. Naast haar kijk ik naar beneden: de hele straat is afgezet door gendarmes met karabijnen in de aanslag. Soldaatjes, in lood gegoten voor de eeuwigheid. De vuilnisbakken staan er niet meer. Wel rijdt een overvalwagen langzaam als een bedrijvige lijkwagen achteruit de straat in en stopt voor ons hotelletje. Er stappen een aantal mannen in kepies uit. Eén van hen wijst naar boven, naar mij, de anderen kijken zijn vinger na. Zij schudden even met de kepie en gaan dan het hotelletje binnen. Ik voel me kiplekker met Maria die het bed weer in kruipt en schalks het laken tot onder haar kin trekt.
Er wordt geklopt en daar ik in deze toestand niets te verbergen heb, doe ik het slot van de deur. Drie politiehanen komen bijna tegelijkertijd door de echt niet brede deuropening naar binnen.
‘Aankleden, meekomen’.
Kort gezegd, de volgorde staat vast. Rustig trek ik mijn broek aan, trek de gulp langzaam dicht, terwijl ik zie dat de haantjes naar Maria gluren. Deze volgt mij echter in mijn bewegingen en vraagt:
‘Wat moeten die van je?’.
Ik haal mijn blote schouders op en pak mijn sweater.
‘Meekomen, schiet op!’.
Ze worden ongeduldig, het bevel is ongenuanceerd nu. Het opschieten zal wel op het aankleden slaan. Ik schuif meestal gemakkelijk in mijn schoenen, maar vannacht vergat ik de veters los te maken, zodat het nu wat moeilijker gaat en de flikken een slechtere indruk van mij krijgen dan in andere tijden, maar de politie komt nu eenmaal niet op gelegen momenten, ook niet bij vergissing. Snel geef ik Maria nog drie tongkussen, fluister tot-straks-parel-van-Holland en loop tussen de geschoolde agenten de deur uit.
Net op de trap proef ik dat ik mijn tanden nog niet gepoetst heb. Van teruggaan is echter geen sprake, ze duwen me de trap af. Beneden word ik met de nodige égards ontvangen door twee gendarmes met karabijn, hoewel dat presenteren wel beter had gekund. In de overvalwagen kruipt het hele stel bij mij en knusjes, zonder nu te zeggen oergezellig, rijden we samen weg.
De agenten, - of zijn het soldaten - kijken strak voor zich uit, zeggen niets, draaien zelfs geen shaggie. Schaduwvlekken springen door het getraliede luikje op de autodeur, een spel van geven en nemen tussen grijs en geel. Achter het stuur een handige chauffeur, want we rijden in constant tempo zonder te stoppen en zonder schokken, wat het zitten op de houten bank niet onaangenaam maakt.
Maria zal zich nu wel aankleden, naar beneden gaan, de kreupele hotelbaas een kusje geven, de straat ophuppelen naar ‘Le petit pont’, een tas koffie met croissantjes op het ontwakend terras v-e-r-o-r-b-e-r-e-n, de zonnebril opzetten en wellicht uitkijken naar een nieuwe vrijer, zoals het Hollandse meisjes te Parijs betaamt.
De auto stopt. Ik hoor iemand op een schel fluitje blazen, dan rijden we langzaam door en stoppen weer. Van buitenaf wordt de deur opengemaakt. Een man in groenbruine overall kijkt onbewogen naar binnen zonder enige blijk van herkenning. Van zijn mogelijke collega's in de auto springen er twee naar buiten, de anderen duwen mij eruit. Ik voel dat ik handboeien om mijn polsen heb. Op het kleine, door hoge muren met getraliede ramen omringde plein staat naast onze wagen een legertruck. Geëscorteerd word ik in de richting van een smalle maar hoge deur. Eén van de begeleiders klopt op de deur. Aan de andere kant blijken vier mannen in burger te staan die mij met hun armen over elkaar ontvangen onder aan een trap. De deur wordt dichtgedaan, het is hier schemerdonker.
Ik hoor:
‘We zullen je bloed laten pissen’.
‘We zullen je aan het braadspit hangen’.
‘We bevelen hier iedereen, zelfs de rechters’.
‘Als je te erg beschadigd bent, kiepen we je in de Seine, met een bordje: “Verrader van de FLN”’.
‘Als je spreekt, zorgen we voor een linkse advocaat en die sleept je er wel doorheen’.
Na deze koorzang word ik naar een ander vertrek op de bovenverdieping gebracht. Een man met een sportief uiterlijk, door de anderen met eerbied behandeld, komt op mij af. Ik herken in hem de direkteur van de DST, de heer Wybot, van wie ik een foto heb gezien in een tijdschrift.
‘Ik ben hier de baas. Ik weet dat u een heer bent, wees welkom’.
Hij reikt me de hand, maar ik beweeg de mijne, die geboeid zijn, niet.
‘Weet je, waar je bent?’.
‘Rue des Saussaies’.
‘Juist. Ben jij Tewfik?’.
Ik heb nooit Tewfik geheten. Ik antwoord niet, maar blijf hem in zijn blauwgrijze ogen kijken.
‘Waar woon je?’.
‘Ik heb geen adres’.
Vijfmaal wordt mij de vraag gesteld, zonder haast, alsof wij een eeuwigheid voor deze vergissing voor ons hebben. De vijfde maal slaat Wybot mij in het gezicht.
‘Dat is verboden’, merk ik op.