| |
| |
| |
De Europese eenheid en eenheidsgedachte
Een historische schets
LUDO MILIS
Antwerpen 1940.
Kon. Atheneum te Hoboken. Rijksuniversiteit Gent (Geschiedenis) 1957 tot 1961. Verbleef in 1962 aan de Universiteit te Cambridge. In 1961-1962 verbonden aan het Nat. Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, vanaf 1962 assistent aan de Gentse Universiteit, eerst bij het seminarie voor Paleografie en Diplomatiek, nadien bij het seminarie voor Middeleeuwse geschiedenis. Promoveerde in 1967 tot doctor op een proefschrift over ‘De orde der reguliere kanunniken van Arrouaise’. Laureaat van de Reisbeurzenwedstrijd van de Belgische regering 1963.
Verschillende bijdragen over middeleeuwse kerkgeschiedenis.
Houdt zich verder bezig met de taalgrensevolutie, vnl. in Frans-Vlaanderen.
Bijna dertig eeuwen bouwt men aan Europa, een Europa dat door een opeenvolging van machtige beschavingen zich steeds heeft hernieuwd, dat in tegenstelling tot bv. de oude oosterse beschavingen niet door formalisme en sclerose is verstard.
Gedurende deze periode heeft de bewoner van Europa een niet te stuiten drang naar kennis, macht en vooruitgang getoond, die ook nu nog nawerkt in de opvallende prestaties van de Verenigde Staten op ruimtevaart-gebied.
Reeds Homeros, want zover moet men teruggaan, heeft in het verhaal van de Ilias, zowel als van de Odyssea, het oudste getuigenis geleverd van een streven van een Europees volk, de Grieken, om het in ruimte beperkt moederland te verlaten en om de horizon van macht en kennis te verruimen. De strijd tegen Troje, in de Ilias geëvoceerd, is de uiting van de rivaliteit, niet enkel tussen twee volkeren, maar ook van twee beschavingen, twee filosofieën, die een andere levensvisie en een andere waardeschaal voorschreven. In de Odyssea, waarin de ontdekkingsreizen van de Grieken in de Middellandse Zee-ruimte worden beschreven, vindt men het bewijs dat de Grieken zich niet met Griekenland tevreden stelden, dat ze een grotere ruimte verkozen, wij zouden nu zeggen: Europa.
Het is opvallend, hoe het antieke Griekenland als het ware een prefiguratie is geweest van Europa en de Europese situatie, zoals die zich tot voor kort - en nu nog steeds - vertoonde: staten, waarvan er enkele zich wisten op te werken als leiders van een koloniaal imperium, maar die onderling zozeer bleven rivaliseren, dat ze zich uitputten, en geen besef opbrachten voor de opkomst van nieuwe machten: zo konden de Griekse stadstaten, zoals Athene, Sparta en Thebe, die gedurende eeuwen het Middellandse Zeebekken beheerst hadden, hun rivaliteit niet bedwingen om in een eenheidsband het opkomend Romeins gevaar te keren. Het evenbeeld Europa ligt voor de hand, en de twee wereldoorlogen, die onze eeuw hebben geteisterd, doen sterk denken aan de strijd die de Grieken leverden in de laatste eeuwen voor Christus.
De identiteit met het Griekse voorbeeld gaat echter verder: de verschillen tussen de stadstaten, de tegenstellingen vol haat en afgunst hebben nooit het bewustzijn in de weg gestaan deel uit te maken van één Griekse beschaving. De Acropolis te Athene is een voorbeeld van Griekse, niet van Atheense cultuur. De Grieken hebben boven hun rivaliteit uit, een superioriteitscomplex ontwikkeld, waarbij ze zich verheven achtten boven de omringende volkeren, w.o. de hooggeciviliseerde Perzen, en waarbij ze hun onderlinge tegenstellingen vergaten. De sportmanifestaties, met als belangrijkste de Olympische Spelen waren panhelleens: daar kwam de Griekse eenheid en de Griekse samenhorigheid tot uiting. Een andere vorm van eenheid was het bestaan van een gemeenschappelijk Griekse eenheidstaal, de koinè, die als verkeersmiddel gebruikt werd tussen alle Grieken, overal verstaan werd en belette, dat een van de gewesttalen, al was dat bv. het Atheens, de bovenhand zou nemen.
Wat we aan Griekenland te danken hebben is onschatbaar: de visie op de mens, die het heeft gegeven, is ook nog geldig voor ons, en scheidt
| |
| |
ons juist van andere, niet-Europese beschavingen.
Toch is Griekenland niet rechtstreeks doorgedrongen in de geesten der inwoners van wat wij nu Europa heten: Rome heeft door de uitbouw van een rijk dat zich op een bepaald ogenblik uitstrekte tot de Britse Eilanden in het westen, de grenzen van Indië in het oosten en de Sahara in het zuiden, de taak op zich genomen, de Griekse levensvisie uit te dragen, niet onvermengd, maar wel geladen met de eigen bijdrage van de Latijnse wereld: het organisatorisch genie, dat er voor zorgde dat een Centraal-Italiaanse landbouwstaat uitgebouwd werd tot een wereldrijk. Langs de wegen, die de Romeinen met meesterlijke hand wisten te trekken doorheen de onderworpen gebieden, kwam ook de Griekse geest mee, al waren de Romeinen zelf slechts matig speculatief aangelegd.
Deze fase van de Westerse cultuur was dus een gemeenschappelijke inspanning, geleverd door Grieken en Romeinen, die stilaan het oorspronkelijke kader van hun beschaving, de Middellandse Zee, met haar talrijke eilanden en gemakkelijke verbindingen, uitbreidde tot ver buiten de grenzen van het huidige Europa, om er overal een uniforme beschaving op te leggen, boven de ethnische verschillen van de oorspronkelijke bewoners uit. Juist in het zuiden van Europa, in wat wij de Latijnse landen noemen, is de band tussen Rome en het heden door te trekken zonder onderbreking: wegen- en woningbouw gaan er rechtstreeks op die antieke voorbeelden terug.
De ethnische verschillen zijn echter in het Romeinse Rijk niet volledig onderdrukt, en ook de rol van Griekenland als beschavingscentrum was niet uitgespeeld in de Romeinse tijd: vooral het Grieks als taal heeft zich in de beschaafde milieus van Rome weten op te dringen, zonder dat het Latijn hieraan zou kunnen tornen.
Nochtans heeft deze taaldualiteit, gesteund door verschillende andere motieven, uiteindelijk de doorslag gegeven in het bestaan van twee Europese richtingen en beschavingen: de Latijnse of Westerse, en de Griekse of Oosterse, na enige eeuwen Christendom nog geaccentueerd door een religieuze dualiteit, die zich tot op onze dag blijft handhaven.
Rome is de mengkroes geworden, noodzakelijke rol als hoofdstad van een wereldrijk, van allerlei nieuwe ideeën en stromingen, waaronder de heilsleer van Christus er een was. In een centrum als Rome, met zijn vreemdelingen en handelaars, zee- en landwegen, haven en markten, moest hier een uitstekende kiembodem te vinden zijn voor de talrijke uit het Oosten overwaaiende godsdienstige en filosofische stromingen. Juist van die gemakkelijke verkeersmogelijkheden, die het uitgestrekte Romeinse Rijk bood, zou het Christendom, hoe vervolgd het in de eerste drie eeuwen ook was, uiteindelijk profiteren. De rol van Rome heeft er in bestaan om ideeën uit te dragen, eerder dan er originele te scheppen. De belangrijkste polen van onze beschaving en van onze denkwijze, de Griekse en de Christelijke, werden door de Romeinen uitgedragen over een ruimte waar ze niet voor bedoeld waren en waar ze ten slotte, beter dan in de plaatsen van oorsprong zelf, bewaard werden, om er steeds opnieuw weer aangepast te worden aan nieuwe en eigen situaties.
De opgang van het Christendom is revelerend: in één generatie verspreidde het zich over gans het Oostelijk Middellandse Zee-gebied, werd Rome reeds uitgekozen als zetel van het geloof en van de kerkelijke organisatie; gedurende de volgende tweehonderdvijftig jaar is het er niet enkel in geslaagd haar concurrenten te doen vergeten, maar ook, ondanks en wellicht dank zij de vervolgingen, het heidendom te ondermijnen, om zelf, onder Konstantijn de Grote, staatsgodsdienst te worden.
De Kerk heeft dan de rol overgenomen van het Romeinse Rijk, dat onder de pletrol van Germaanse invallers in het Westen ineenstortte: half-nomadiserende bewoners van Centraal-Europa, die zelf door Aziatische volkeren naar het westen werden voortgestuwd, en die de verzwakkende Romeinse macht sinds lang als een gemakkelijke prooi beloerden. Van de Balkan tot het noorden van Afrika drongen ze door, om op de puinen van het Romeinse Rijk eigen stamrijkjes op te richten (Franken, Alemannen, enz.). Het kon wel het einde schijnen van een cultuur, die gedurende een millenium had gebloeid en die nu met ondergang bedreigd scheen door de primitieve volkeren, waarvan Tacitus de levenswijze beschreven had, men zou zeggen, met een folkloristische noot.
Doch de Germanen schenen redelijker dan vermoed, en ondanks de verscheidenheid van stammen en rijken, bleef de eenheidsgedachte aan het Romeinse Rijk naleven. De rol van de Kerk is hierin primordiaal. Gedurende meer dan vijfhonderd jaar zou ze de enige burcht zijn, die de oude klassieke beschaving bewaarde. en van generatie op generatie overbracht. Ook die geschriften van Romeinse auteurs, die niet meer overeenkwamen met de ethiek van het Christendom, werden zo overgeleverd.
Met de Germaanse invallen en de stabilisering van hun woonsteden op vroeger Rijksgebied, was de derde steunpilaar van de latere Europese beschaving opgetrokken: de Grieks-romeinse, de christelijke en de Germaanse; die zich tot een harmonische eenheid zouden ontwikkelen, na verloop van de noodzakelijke aanpassingstijd.
Er waren opvallende verschillen tussen de Germaanse Rijken, omdat de bijdrage van de Romeinse beschaving verschillend was: in het zuiden (Italië, de Provence, Noord-Spanje) was de Romeinse en geromaniseerde bevolking veel talrijker en beter doordrongen van de antieke cultuur, in het noorden was het uiteindelijk altijd maar bij een laagje vernis gebleven. Het was dan ook in het zuiden, dat de oude bevolkingslaag erin slaagde de heersers op te slorpen en haar cultuur op te dringen, zoals het ontstaan van de romaanse volkstalen uit het volkslatijn bewijst. In het noorden, waar de vestiging van de Germanen voor een groot deel ook de kolonisatie van het gebied betekende, heeft een dergelijke ommekeer geen plaats gevonden: de Germaan- | |
| |
se talen veroverden terrein op het Latijn.
Door de rivaliteit tussen het voortlevende Oostromeinse Rijk, met als hoofdstad Konstantinopel, en het verdwenen Westromeinse Rijk, dat in de christelijke godsdienst en in haar hoofd, de paus, een eenheidsband vond, boven alle ethnische verschillen heen, bleef in het westen de idee van een eenheidsrijk, van het Romeinse Rijk bestaan.
Het is opvallend hoe parallel de geldingsdrang van de Frankische koningen, eerst de Merowingen, nadien de Karolingen, gebaseerd op hun militaire macht, opgedreven is met het besef, dat het oude keizerrijk hersteld diende te worden, en dat, in hun visie, wel nooit ten gronde gegaan was.
Wanneer te Rome paus Leo III op Kerstmis van het jaar 800 de Frankische koning Karel de Grote, tot keizer kroonde, dan voelde deze zich een rechtstreekse opvolger van de Romeinse keizers. Enkel had dat keizerschap een christelijke zin gekregen. Hiervoor was Sint Augustinus (ca. 400) aansprakelijk geweest, die in het Romeinse Rijk de laatste etappe meende te herkennen in de wereldgeschiedenis, en waarvan de val tevens het einde van de wereld zou betekend hebben. Dit was een algemeen verspreide opinie over het eschatologisch lot van de wereld.
Karel de Grote, om weer bij hem aan te knopen, was de keizer van een nieuw Westromeins Rijk, dat zich diende te affirmeren t.o.v. het Oostromeinse Rijk, de rechtstreekse erfgenaam van het oude klassieke Rijk, ondanks alle verschillen: het was een Grieks Rijk, naar taal en naar zeden, en van de kernlanden van het primitieve Rome, maakten er omzeggens geen deel uit van Byzantium.
Karel de Grote was en voelde zich evenzeer een erfgenaam van Rome, al was hij Germaans van bloed en taal. Wat hem bond aan het oude Rome was de idee van het Latijnse christendom, tegengesteld aan het Oosterse, dit christendom dat zich in het Romeinse Rijk zelf maar gemanifesteerd had als een kracht, op het ogenblik dat het Imperium zelf reeds op de helling stond. Hij die zich noemde de Imperator Romanorum vormde een tweemanschap met de paus: de ene als wereldlijk, de andere als geestelijk hoofd van het Rijk. Dit tweemanschap dankte eigenlijk zijn ontstaan aan het bestaan van het Oostromeinse Rijk. Het is toch een historische wet, zo in de geschiedenis van wetten en wetmatigheden mag gesproken worden, dat een samenhorigheidsgevoel enkel ontstaat door de aanwezigheid van een gemeenschappelijke tegenpool of rivaal.
In de Frankische periode is dat een eenheidsbesef niet enkel door de Byzantijnen veroorzaakt, maar ook door het veel proselitieker gedrag van de Islam, die in 711 vaste voet had gekregen in Spanje en vandaar doorstak tot Centraal Frankrijk. Weliswaar hadden Karels voorgangers het gevaar kunnen keren, en was de Islam over de Pyreneeën teruggedrongen, toch bleef men er vrees voor koesteren.
Een goed deel trouwens van het oude Romeinse Rijk viel in mohammedaanse handen. Het Karolingische Rijk, hoezeer het dan ook wilde aansluiten bij het antieke voorbeeld, was gans anders georiënteerd: voor het eerst in de geschiedenis van de Europese ruimte, was het Middellandse Zeebekken verdrongen als centrum: het was verdeeld over drie rijken: het Frankische, het Byzantijnse en het Mohammedaanse, en het vervulde aldus niet langer zijn unificerende rol. Het centrum van het rijk was naar het noorden verlegd, naar het stromengebied tussen Loire en Rijn, het gebied waar de meest vruchtbare uitwisseling plaats greep van antieke Romeinse voorbeelden en actieve Germaanse scheppingskracht, waar gedurende eeuwen de nieuwe ideeën ontstonden, die Europa bevruchtten.
Deze ideële band nochtans bleek onder de opvolgers van Karel de Grote te zwak om zich te handhaven tegen de verschillende centrifugale machten die binnen en buiten het Rijk werkten, zoals de dreiging van de Noormannen en van de Hongaren. Het werkte allemaal het verval in de hand van wat zich meende met het Romeinse Rijk te mogen vereenzelvigen. Op zijn puinen ontstonden de territoriale entiteiten, die nu nog in grote mate Europa geo-politisch kenmerken: een Westfrankisch Rijk, dat Frankrijk heet, een Oostfrankisch, dat Duitsland heet, en middenin, het oude Middenrijk, spoedig de speelbal tussen de twee grootmachten, die om suprematie zouden kampen in een zone van de Noordzee tot Italië, een constante in de politiek gedurende een millenium.
Voorlopig echter konden de opvolgers van de Karolingers, de Keizers van het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie, die tevens de waardigheid van koningen van Duitsland droegen, en de koningen van Frankrijk, een centrale macht onmogelijk opbouwen. Slechts matige of louter honoraire macht was hun deel, terwijl hun rijken, en dus gans Europa, omzeggens uiteenvielen in een reeks quasi autonome vorstendommen.
Hoe zou er nog een eenheidsidee kunnen bestaan hebben, in een maatschappij, haast uitsluitend agrarisch georiënteerd en met zulke beperkte einder? Niets is minder waar. Juist in deze tijd, die de Engelsen ietwat smalend de Dark ages hebben genoemd, is er een sterk Europees gevoel aanwezig, dat gedragen werd door het geloof in Christus en de Westerse Kerk. Juist in deze periode treedt heel de Westeuropese ruimte naar voren, solidair en massaal, om het geloof te verdedigen, om de heilige plaatsen van Palestina op de Turken te veroveren. Ook met betrekking tot Spanje, in grote mate aan de Mohammedanen onderworpen, komt een zelfde Kruistochtidee los.
Europa in de twaalfde eeuw: het herleeft, het bruist van leven, het wil zijn grenzen verruimen; ook zal van nu af uitbreiding naar het Oosten gezocht worden, naar de Slavische Wereld, die nog heidens was, of door de Byzantijnen voor het Oosterse geloof gewonnen. Europa krijgt stilaan, met zijn uitbreiding op de Slaven en op de Islam zijn definitieve grenzen.
Helaas zou de opkomst van de nationale staten door de stijgende koninklijke macht (Frankrijk) een zware hypotheek betekenen voor de Eu- | |
| |
ropese eenheid. Enkele vorsten met bijna gelijke macht streefden er niet langer naar een solidaire houding aan te nemen, maar wel om mekaar op het Europese schaakbord uit te schakelen. Daarenboven was de unificerende factor, het gevaar voor de Islam, zogoed als verdwenen voor het Westen; dat het Oostromeinse Rijk tenslotte onder de slagen van de Turken viel (1453) doet hieraan geen afbreuk.
Op dat ogenblik kon men niet meer warm lopen voor een Kruistocht: de Boergondische hertog Filips de Goede, die in zijn tijd het minst van al in nationalisme verzonk, hield zijn belofte nooit, het kruis op te nemen.
De Kerk, die sinds de opkomst van het canonieke recht, veel autocratischer bestuurd werd, en waarvan het hoofd zich meer en meer als een wereldlijk vorst ging gedragen, kon niet ontsnappen aan de greep van de andere grootmachten van de tijd: keizer en koning.
De Kerk, als overkoepeld Europees orgaan, werd er zwaar door gecompromitteerd.
De eerste ontwerpen van Europese staatstheorieën doen hun intrede: Dante met een herstel van de oude Keizeridee, Pierre Dubois in een werk getiteld ‘De recuperatione Terrae Sanctae’ met het oprichten van een vorstenvergadering en een scheidsgerecht, verre voorlopers van de Raad van Europa en het Internationaal Gerechtshof. Gehoor vond de Fransman bij zijn koning Filips de Schone echter niet, deze monarch, die als eerste, een totale suprematie van Frankrijk over Europa wenste te verwerven.
Ondanks de dreigende deling van Europa in machtsblokken, blijft er een positief feit: het bestaan van een Europese cultuur. Over de grenzen heen van de vorstendommen bloeit er één stijl: de gotiek, zoals er nadien één Renaissance zal bestaan, uiting van een gemeenschappelijk Europees denkpatroon, boven en buiten alle nationale verschillen.
Het teruggrijpen naar het Romeins verleden, niet louter imiterend, maar kritisch, heeft de stoot gegeven aan een nieuwe uitbreiding van de Europese beschaving: zoals eens de grenzen van Griekenland te beperkt waren geweest voor de nijvere Grieken, zo was ook voor de Europeanen van de vijftiende eeuw, Europa te eng: ze ontsloten Azië, ontdekten Amerika; ze legden door acculturatie de basis van de Atlantische beschaving. Zowel de positieve als de negatieve kanten van onze beschaving werden uitgedragen, alles echter in functie van de Europeanen, niets in functie van de autochtone bevolking. De grote koloniale rijken van Portugal en Spanje eerst, van Engeland, Frankrijk en de Verenigde Provinciën nadien vinden hier hun ontstaan. Samen echter met de beschaving, wordt ook de rivaliteit overgedragen: de verovering van de koloniën moet de nationale zaak dienen, moet er toe bijdragen dat in het moederland zelf de macht dermate wordt opgedreven dat ze veranderingen kan teweeg brengen in de Europese machtsschaal. Toch wordt op deze manier Europa gedurende eeuwen het synoniem voor de wereld, de Europese geschiedenis identiek aan de wereldgeschiedenis. Door de ontzettende suprematie van de Europese naties op militair, technologisch en cultureel gebied, is er geen gemeenschappelijke vijand meer te bespeuren, vandaar dat de idee van een Europese entiteit niet meer aan bod kwam.
Een zware slag voor de eenheidsidee was daarenboven de crisis die de Kerk, de enige paneuropese instelling, in de zestiende eeuw zou verdelen, en die de opkomst van het Protestantisme tot gevolg had. Gans Europa, dat reeds politiek in blokken verdeeld was, werd nu ook op godsdienstig gebied geknakt: een grosso modo protestants noorden, een roomskatholiek zuiden, waarbij de scheiding liep over het grondgebied van de Nederlanden en van Duitsland. De dialoog werd voortaan nog moeilijker: gedurende twee eeuwen, en wel tot aan de Verlichting, bleef het verschil in godsdienst een der onverzoenlijkste factoren in de Europese politiek. De Dertigjarige oorlog in Duitsland (1618-1648), met haar politieke en godsdienstige oorzaken, met de inmenging van niet-Duitse staten, is typisch voor de verdeeldheid van Europa op alle niveaus.
De stem van de Fransman Sully, die zelf schatplichtig was aan de ideeën van koning Joris Bodjebrad van Bohemen anderhalve eeuw vroeger, om een Europese statenbond in het leven te roepen, vond geen weerklank.
De macht van Europa, uitgeoefend over gans de aarde, betekende een fundamentele verzwakking van de eenheidsidee en het eenheidsgevoel: een Karel V, in wiens rijk de zon niet onderging, was wel de heerser over een geweldig koloniaal rijk, maar niet een heerser over Europa.
Waar de hogervernoemde politiek-theoretici nog allemaal uitgingen van de kruistocht-idee als motief van de Europese eenheid, werd de vredesidee voor het eerst naar voor gebracht door de Engelse Quaker Willem Penn, met zijn werk ‘Essay towards a present and future peace of Europe’ (1692). Hij voorzag een Raad met afgevaardigden van de Europese vorsten, die rechtsnormen moest vaststellen, twisten beslechten en sancties tegen overtreders nemen. Het is opvallend dat in zijn plan ook de Amerikaanse koloniën dienden geïntegreerd te worden. Noch zijn stem, noch die van een andere theoreticus, de Saint-Pierre, werd gehoord. De Unie die deze voorstelde moest het territoriaal evenwicht van de Vrede van Utrecht (1714) als uitgangspunt nemen. De hoofdstad van de Bond zou Utrecht zijn, de ambtenaren Nederlanders. Een senaat van afgevaardigden der verschillende landen zou de opperste instantie zijn, terwijl een groep van vijf senatoren als Bondsregering zou optreden. Nog als grijsaard trekt hij Europa rond om de vorsten voor zijn project te winnen, maar deze voorloper van de Verlichting, aan wie Rousseau en Kant veel verschuldigd waren, was te modern om gehoord te worden in politieke middens.
Toch stond de Franse Revolutie voor de deur.
Door haar werd de vrijheid, leidende idee van de Verlichting, uitgedragen over Europa. Militair en
| |
| |
politiek werd dit mogelijk gemaakt door Napoleon, al pleegden zijn opvattingen al verraad aan het idealisme van de Franse Revolutie, en waren ze ver verwijderd van die van de Engelse denker Burke, die reeds een Europees Gemenebest had voorgesteld tegen het totalitaire Franse Directoire.
Napoleon nochtans was de laatste, die er in slaagde, een Europees rijk op te bouwen, dat zich uitstrekte van Spanje tot Rusland. Daarenboven werd het geleid door een keizer, wiens image sterke reminiscenties opriep aan Caesar en Karel de Grote, die reeds bewust een band hadden geschapen om Europa aaneen te sluiten. Hoe efemeer zijn rijk was bleek al dadelijk, toen Engeland een coalitie sloot met de vroegere continentale machten: de val van de keizer betekende, in één veldslag, het einde van de Europese politiek-militaire eenheid op basis van één heerser.
Het werd duidelijk dat enkel door een vorm van federatie Europa één kon worden. Het voorbeeld van de onafhankelijk geworden Engelse koloniën in Noord-Amerika, die zich tot Verenigde Staten hadden uitgeroepen, werkte aanstekelijk op de denkers van de Europese eenheid. Saint-Simon schreef na de val van Napoleon: ‘De nieuwe Europese ordening moet, met het bewaren van hun nationale onafhankelijkheid, de volkeren van Europa verbinden in één politiek verbond’. Hierin zouden Frankrijk, Engeland en Duitsland het initiatief moeten nemen, om ook de kleinere staten van ons werelddeel er toe over te halen toe te treden.
De meest opvallende voorstander van deze Europese eenheidsvisie is de italiaanse patriot Giuseppe Mazzini, die met politieke bannelingen uit verschillende landen, in 1834, te Bern overging tot de stichting van de groepering ‘Jong Europa’. Zijn streven naar een verenigd Italië werd werkelijkheid gemaakt door Garibaldi, zijn Europees ideaal vond echter geen realisator.
Nochtans werd de periode die op de val van Napoleon volgde voor Europa zeer vredevol: enkel de revolutionaire golven van 1830 en 1848, waarbij de liberale ideeën zich trachtten te manifesteren in nog sterk autoritaire staten, verstoorden, tot aan het uitbreken van de Krimoorlog, de stilte.
Door een machtsevenwicht tussen de meest vooraanstaande staten kon men de vrede bewaren, en er voor zorgen, dat in die jaren het Europese kolonialisme tot zijn meest perfecte realisatie kwam, gesteund door de enorme technische vooruitgang, die sinds de laatste jaren van de achttiende eeuw was waar te nemen. Verschillende nieuwe stromingen echter zouden de Heilige Alliantie, zo heette de band, die de Europese grootmachten na het Congres van Wenen verenigde, ten val brengen: het revolutionair liberalisme, het nationalisme, dat zich uit het nationaal gevoel had ontwikkeld, en ten slotte de gestadige groei van het arbeidersproletariaat. Dit laatste wilde geen politieke grenzen erkennen, maar stond de solidariteit voor, over de grenzen heen, van de uitgebuite arbeidersklasse, getrouw aan het motto ‘Werklieden aller landen, verenigt U’.
Een nieuwe orde kon geen van deze stromingen in Europa tot stand brengen, en wat er uiteindelijk uit de bus kwam in de tweede eeuwhelft was de nationale staat, sterk gecentraliseerd en militaristisch, zoals het voorbeeld Pruisen, een schepping van Bismarck, bewijst. Doch eerder dan de Europese eenheid in de hand te werken, of zelfs maar de weg te tonen waarlangs ze moest bereikt worden, voerde het nationalisme de tegenstellingen en rivaliteiten binnen Europa op de spits. Terwijl globaal genomen in de periode voor de Eerste Wereldoorlog de economische kracht en de militaire uitrusting van Europa steeds maar toenamen, kon het Europese cultuurbewustzijn geen gelijke tred houden. Men ging de ontbinding van de Europese maatschappij, met haar suprematie op economisch, militair en technisch gebied, tegemoet.
De oorlog, die in 1914 losbrak als een twist tussen Europese grootmachten, elk met een aanzienlijk koloniaal rijk in Afrika, Amerika of Azië, eindigde als een wereldoorlog, waarin twee nieuwe staten de ultieme rol speelden: aan de ene kant de Verenigde Staten van Amerika, uit hun isolationistische houding gewekt, aan de andere kant de Sovjet-Unie, op de puinen van het Tsarenrijk ontstaan door de Revolutie van 1917. Europa had zich uitgeput, had slechts een einde kunnen stellen aan de oorlog - en voor hoelang? - door de interventie van niet-Europese krachten. Het was voor het eerst sinds eeuwen dat Europa niet als winnaar uit de strijd kwam. Hoe verwonderlijk en pijnlijk is het niet, vast te stellen dat de eindfase van de oorlog, het Verdrag van Versailles (1919), reeds het embryo in zich droeg van een nieuwe uitbarsting. De frustraties gewekt door territoriale wijzigingen, het nationalistisch-militaristisch opbod, de economische ‘crash’ waren hiervan de belangrijkste uitingen. De stem van de denkers werd wel gehoord, maar niet aanhoord. Toen Oswald Spengler zijn ‘Untergang des Abendlandes’ publiceerde, veroorzaakte dit wel een shock, maar de consequenties werden niet getrokken: het Avondland kon verder ten onder gaan.
De Europese grootmachten trachtten nog in de Volkerenbond hun oude glorie, die in de verzwakking van de koloniale regimes tot uiting kwam, op te houden. Om voor de Wereld nuttig werk te leveren, was de vertegenwoordiging te beperkt (de V.S. maakten er geen deel van uit; de Sovjet-Unie pas sinds 1934); om voor Europa dienstig te zijn, was ze te ruim. De bedoeling ervan was trouwens het scheppen of bewaren van het machtsevenwicht, niet het beoefenen van solidariteit. Het bleef derhalve een zwakke instelling, zonder cohesie noch harmonie, die dan ook bij het uitbreken van de lang voorspelde Tweede Wereldoorlog, werd weggeveegd.
Al trachtten de Europese staten (Groot-Brittannië, met het tot Gemenebest omgetoverde Imperium, Frankrijk, Duitsland) zich als topmachten te handhaven, toch begon in sommige middens het inzicht te
| |
| |
groeien dat Europa zich zou moeten groeperen in een Statenbond, opinie die reeds eeuwen gepredikt werd, maar steeds als een stem in de woestijn had geklonken. Het ging hier voornamelijk om de Paneuropa-beweging, die in 1923 werd gelanceerd door Richard Coudenhove-Kalergi, met de publikatie van zijn boek ‘Paneuropa’. Hij streefde naar de eenmaking van Europa, dat een evenwaardige partner zou zijn, in een hernieuwde volkerenorganisatie, naast Panamerika, het Britse Rijk, de Sovjet-Unie en Oost-Azië. In zijn optiek zou Paneuropa Groot-Brittannië niet omvatten, omdat het de belangen van zijn eigen Gemenebest niet met die van Paneuropa zou kunnen doen overeenstemmen. Aan de andere kant moest het gericht zijn tegen het zg. Bolsjevistische gevaar. De voordelen van de Europese statenbond, die hij voorstond, waren vnl. de beveiliging tegen het uitbreken van een inter-Europese oorlog, neutraliteit in een wereldconflict, beveiliging tegen een Russische invasie en concurrentiemogelijkheden tegen niet-Europese industrieën. Voortzetting van de bestaande politiek van verdeeldheid zou volgens hem leiden tot het uitbreken van een nieuwe oorlog, voortdurende inmenging van buiteneuropese mogendheden in Europese aangelegenheden, Russische invasie en concurrentiemogelijkheden.
Veel van wat Coudenhove-Kalergi voorspelde is uitgekomen. Zijn plan heeft echter geen verwezenlijking gevonden ondanks het feit dat verschillende politiekers van betekenis voor de Paneuropa-beweging gewonnen waren, Aristide Briand voorop.
In 1930 kwam het tot een Europese conferentie, in het kader van de Volkerenbond, waar al dadelijk twee strekkingen tot uiting kwamen: Frankrijk, dat een levenskrachtige instelling wenste, en Engeland, dat slechts een Europese Raad als commissie van de Internationale vergadering wenste. Een oplossing vond men niet en het initiatief van Briand verzwond. Anderzijds echter waren de regeringsinitiatieven een goede propaganda geweest voor de idee van de Europese eenmaking. De opkomst van het Nationaal-socialisme en de daaruitvolgende splitsing van Europa in machtsblokken verhinderden elke realisatie.
De tweede Wereldoorlog brak uit: Europa had niets geleerd uit de vorige oorlog, had niet begrepen dat enkel in eenheid de vooraanstaande positie, die het nog bekleedde, kon gehandhaafd blijven. Weer kwam Europa als verliezer uit de strijd, met het nefaste gevolg dat ons continent in twee invloedssferen uiteenviel, situatie die zich tot op onze dag handhaaft.
Ludo Milis
|
|