| |
| |
| |
Kunst en literatuur
De Spiegel
FRANS DEPEUTER
Geboren te Lichtaart, 4 april 1937, leraar.
Publiceerde de dichtbundel: ‘Als een gat in de wand’ - ‘Opium schuiven’ - ‘Tussen Heliopolis en Knossos’ - ‘Rakelings in Pamir’ - ‘Breaking Point’; weldra verschijnt ‘Evangelie volgens’.
Publiceerde de novellen of verhalen: ‘Emmi’ - ‘De kameleon’ - ‘De waarheid’ - ‘De cirkel’ - ‘Het startpunt’ - ‘De wraak’. Dit jaar nog verschijnt zijn eerste roman: ‘Om niet te verstenen’ (De Standaard).
Medeoprichter en -redacteur van het tijdschrift ‘Heibel’ waarin reeds talrijke studies verschenen van zijn hand, o.a. over J. Genet, P. Le Roy, W.F. Hermans, J. Lind, P. de Wispelaere... Afzonderlijk verscheen een studie over Bert Schierbeek: ‘Dichten uit het nulpunt’.
(alleen reeds het geboren-zijn dwingt de mens tot zelfbevestiging en vermits enkel je daden een affirmatie beduiden, moet elke akt die je stelt tot in de uiterste sequenties het karakter der perfectie dragen, zoniet mag je niet handelen niet spreken niet denken niet zijn. Dit is het zonderlinge verhaal van de man die in elke verschijning een beknotting zag van zijn na te streven volmaaktheid).
Zijn wij allen gedoemd tot die trage ontbinding?
Ik had mijn moeder zien sterven, een vrouw die dagenlang wekenlang maandenlang levenslang zich ingespannen had om de keten van het noodlot érgens te verbreken. Ik had gezien hoe vader met zijn uitzonderlijke bezorgdheid om het materiële de schakels slechts verstevigd had, hoe beiden elkaar met schuld overlaadden en uit die ellende de kracht puurden om hun eigen mislukking te verantwoorden. Ik had ook gezien hoe vader, vereenzaamd door het verlies, gekweld tevens door het besef van zijn falen, elke zin voor de realiteit verloor bij het sterfbed van zijn vrouw: geen woorden
| |
| |
drongen nog door tot zijn bewustzijn, geen rouwbeklag kon zijn droefheid helen, er was enkel de diepe verslagenheid van de man die door de omstandigheden overweldigd langzaam naar de dood toe groeide zonder zich te verzetten tegen de onontkoombaarheid ervan. Zo had ik mijn vader zien sterven...
En ik begreep dat alleen in de fysieke dood de terugkeer tot het oorspronkelijke zelf bewaarheid wordt, dat alleen de vernietiging onze verlossing waarborgt; slechts dàn, na die ultieme daad die meestal - hoewel niet noodzakelijk - buiten onze wil geschiedt, slechts na die uiterste poging tot rehabilitatie vindt de mens zijn evenwicht weer. Alleen de dood maakt het leven aanvaardbaar.
Voor moeder garandeerde het sterven een bevrijding; voor vader een einde, definitiever dan om het even welke verdwijning: wel dwaalde hij door de kamers en verbruikte het voedsel dat we hem toeschoven en ademde onze woorden in en tastte met zijn lange gele vingers langs de randen van de dag, maar nooit was er een teken dat wees op zijn begrip, nooit één klank die zijn reële aanwezigheid verraadde; zijn begrafenis later verliep als een formaliteit; (na de oorlog werden duizenden lijken gerepatrieerd, doch zeldzaam waren de tranen, zeldzamer nog het verdriet). Moeders dood betekende voor mij persoonlijk een mogelijkheid tot expansie daar ik er mij voldoende rekenschap van gaf dat alleen het zelfbeklag de overlevenden ertoe brengt het afsterven van een geliefd wezen als een drama te interpreteren. Ik aanvaardde het offer dat zij bracht met evenveel liefde als mijn verwanten, alleen met meer dankbaarheid en begrip. En ik haatte de huilerigheid der anderen; ik haatte hun gejammer en geween waarmee ze de naastbestaanden voortdurend besmetten. (is het niet zó dat iedere mens het recht heeft - en de plicht! - zijn erkentelijkheid zijn droefheid zijn genegenheid kortom elk menswaardig gevoelen voor het verdorrende onbegrip der ‘anderen’ te vrijwaren? indien het geen misdaad is zijn meest intieme emoties aan derden te openbaren, dan weiger ik het bestaan der criminaliteit te kennen).
Reeds vroeger had ik me gericht op het volmaakte, doch deze bruuske gebeurtenis in mijn leven deed me inzien dat de singulariteit van het individu de noodzaak der afzondering bewijst. Langzaam evolueerde ik naar mezelf; en tegelijk ondervond ik dat niets zo onhoudbaar is als de verdere naar exactheid strevende ontwikkeling van de menselijke geest. Hoe meer ik de perfectie benaderde, des te scherper stelde zich de afwezigheid ervan; hoe meer we het ik-bewustzijn verliezen, des te pijnlijker is de ervaring ervan.
Er wordt beweerd dat enkel door introspectie de mens in staat is zich te handhaven als ongeschonden eenheid. Dit lijkt een grove vergissing: introspectie bestaat niet! het is een denkbeeldig begrip waarbij de zogezegde openbaring der eigenheid uitgaat van een reeds aanvaarde standaardmaat. Elke waardering en zelfkennis berust op een vergelijkende methode; steeds wordt onze zelfstandigheid geschonden. (en zelfstandig zijn we allen, tenminste in oorsprong, hieraan valt niet te tornen: is niet elke geboorte hiervan het bewijs? Is niet elke veruitwendiging een slag in gods gelaat? En de mens dan, is hij niet de personificatie van zichzelf, de ongeëvenaarde relatie tussen hém en de dingen?)
Zo zeg je bijvoorbeeld: ik ken me reeds enigerwijs want ik weet dat ik verstandig ben en dat mijn geest zich ruimer heeft ontwikkeld dan die der naastbestaanden. Maar tezelfdertijd raak je het knelpunt, je wroet met beide handen in je eigen bedwelming: je kent namelijk jezelf - of je meent jezelf te kennen - door relativering van je eigenheid. Bedoel je niet: ik besef mijn macht làngs de onmacht der anderen? Of: ik bepaal mijn intelligentie door vergelijking met de omgevenden? In die redenering schuilt de adder der domheid; want in plaats van je ‘zijn’ te beleven als een absolutum, in plaats van je geen vragen te stellen nopens de graad van je capaciteiten en zonder meer je vermogens tot het uiterste te exploiteren, in plaats van heel gewoon en ongehinderd je optreden te doorstaan buiten het schema der samenleving, in plaats van je onontbeerlijkheid te belichamen, ga je jezelf een kader aanpassen door vergelijking, door onderworpenheid aan de huidige moraal. Door jezelf af te meten tegen de anderen, ook door je bóven de anderen te stellen, relativeer je je eigen bestaan. Het is dié comparatief die de mens moet doorbreken.
En als je beweert goedheid na te streven, of het kwaad te beogen, als je een godsbeeld aanvaardt dat je door anderen werd opgelegd (je kent dat: met een baard en met een palmtakje in de hand, gezeten op een troon, en de lachende kindersnuiten die hier en daar achter een wolkje komen gluren; of met indroeve ogen, wijzend naar een stenen hart dat uit de borstrok puilt, met een kroon van medelijden op het hoofd; soms gaat men nog verder: een duif of een vurige tong of een andere dwaze gedaante die god tot fenomeen reduceert), indien je een waarde nastreeft die als historisch-onomstootbaar in je geest werd geprent, dan ben je er glad naast. Dan herleid je je bestaan tot een verdorde omkaderde beeltenis, tot een onteigend geheel van beenderen en bloedvaten. Nee! - ik herhaal: nee! en deze oproep is een dringend bevel - niet in een schema moet de mens gemetseld, maar voor zichzelf zal hij een methode ontwerpen, die zich spontaan uit de aangeboren twijfel opdringt aan zijn geest.
(Ach ja, elke kracht die in ons lichaam besloten ligt van bij de geboorte, kan niet anders dan een positieve instelling zijn; voor de eigenschap waartoe ze later ontwikkelt, zijn we slechts in geringe mate aansprakelijk vermits niet onze natuurlijke behoeften maar de artificiële noden van de gemeenschap ons karakter bepalen; vaak dus is men minder verantwoordelijk voor wat men is dan voor de daden die men stelt: deze eisen een volmaaktheid en een symmetrie, totaal afhankelijk van onze zelfbeschikking; zo kun je tevens beweren dat niet datgene wat men doet respect afdwingt maar de manier waarop men de handelingen verricht. Het schema dat je voor jezelf moet uitbouwen beperkt zich tot een handelwijze, in de keuze der daden ben je meestal geconditioneerd, wellicht is de enige waarde die in het gekende
| |
| |
bestel de mens kwalificeert, de elegantie van zijn optreden).
Een andere keer ga je toevallig met een collega een gesprek aan en hij heeft het voortdurend over de voetbaluitslagen van vorige zondag - dat duurt tot 's woensdags, dan beginnen ze te zeveren over de zondag die moet komen - en dat die of die ploeg toch zulke prachtprestaties levert en over de onregelmatigheden van een of andere scheidsrechter, en met al die culturele programma's op de teevee je zou er het schijt van krijgen. Al pratend kom je tot de overtuiging dat jij met je magere literaire belangstelling al met al geen slecht figuur slaat in dit milieu, en weer bega je de flater je waarde af te wegen tegen de onbenulligheid der anderen, en alhoewel de vergelijking in je eigen voordeel uitvalt, toch schend je op hetzelfde ogenblik je eigenheid.
Of zo: je bent gelovig - je geloof echter raakt nergens de blindheid der massa - en je hebt twee leuke kinderen uit je vrouw verwekt maar een eigen woning bezit je nog steeds niet want je houdt maandelijks geen tientje over van je karig toegemeten salaris, en nu komt een priester je vertellen dat je ondanks alles ‘rein’ moet blijven in je betrekkingen, het is zo vaag mogelijk gezegd doch juist die vaagheid laat geen kans tot persoonlijke interpretatie omdat achter die onduidelijkheid een smalle gang van tradities je leven belijnt; hij zegt het met onbewogen gezicht alsof het een bagatel betreft, alsof het he-le-maal geen probleem is voor een fidele christen; hij oppert zo langs zijn neus weg de opinie d.w.z. het order dat het voor geen enkele volgeling van de hoogverheven Christus - die ik tussen haakjes heel erg waardeer en wiens leven ik beschouw als één der meest geslaagde juist omdat zijn beginselen zo flagrant verloochend werden door de meeste discipelen - de priester verklaart dat ik zeker nooit mag denken dat àlles mij toegelaten is nu ik getrouwd ben; en wanneer ik hem aantoon dat voor gehuwde mensen de wederzijdse band alle uiterlijke verplichtingen en verboden het zwijgen oplegt en dat iedereen persoonlijk voor zichzelf moet beslissen wat wél en wat niet mag en hoeveel kinderen hij kan kweken - het klinkt grof en oneerbiedig maar niet altijd laten de woorden zich beteugelen - dan nog knikt hij wijs en toegeeflijk, en hij schuddekopt even en lacht me toe, meelijdend en ongeoorloofd teder, en hij spreekt tot mij als tot een knaap van zeven jaar, steeds weer hamerend op de noodzakelijke onderwerping aan zekere principes die ons door de overheid werden opgelegd ook al begrijpen we niet steeds de zin van hun bevelen; zij - hij bedoelt de overheid - weten best wat goed en wat slecht is voor ons; je durft toch zeker niet veronderstellen dat jij, met jouw verstand alleen, tot een scherper en juister inzicht kunt komen
dan deze ervaren (ervaren?) mensen die eerst na langdurige overwegingen en na maandenlange jarenlange discussies dergelijke maatregelen getroffen hebben; érgens toch moeten we ons onderwerpen aan de algemene wetten want je zult toch toegeven dat niet àlles kan doorgrond worden door de mens, dit nietige wezentje, één vingerknip enzovoort. En ik die overtuigd ben van de menselijke volwaardigheid op grond van het feit dat elke persoon die niet geremd wordt door kunstmatige geboden zich op waarlijk verbluffende wijze kan doen gelden in deze rush naar geluk, ik die de mening ben toegedaan dat de mens geenszins zo nietig is als men ons steeds heeft voorgehouden - alleen moet hij het lef hebben zijn ketens te verbreken en de sprong in het ijle te wagen, geen angst: hij zal niet te pletter storten tussen de rotsen der rede - ik die een hekel heb aan voorschriften welke ik niet kan assimileren, die in de regeling van mijn gedrag vooral (uitsluitend?) geleid word door mijn persoonlijk inzicht dàt me vaak bedriegt ik geef het toe, ik die een voorstander ben van de ongeremde zelfbeschikking van het individu - niemand heeft enige macht over de anderen, niemand is enig recht toegekend op het mogelijke geluk van zijn buurman, dus ook niet op dat van zijn vrouw! - ik die een gerechtvaardigde afkeer heb voor ondergeschiktheid en slaafse volgzaamheid, tegenover die balorige betweter, die niet eens zijn woorden aan de werkelijkheid en aan de mogelijkheid tot realisatie getoetst heeft, ik zwijg verdomme en laat me dat alles gezegd zijn zonder een spier te vertrekken van mijn woedend gelaat omdat ik zeer goed weet dat een openlijke dialoog wel eens andere gevolgen zou kunnen hebben, stellen we maar: een systematische actie vanwege de clericaal-gezinde directeur om mijn ongewenstheid in zijn werkomgeving te verduidelijken, of een geniepige ondermijning bijvoorbeeld van mijn huwelijksleven (vrouwen
zijn makkelijker te beïnvloeden dan mannen, vooral dóór mannen), of - wat ik nog het minst verfoeilijk zou vinden - een rechtstreekse uitwijziging uit de gemeenschap waarop ik aangewezen ben om mijn gezin te onderhouden. Ik zwijg als veroordeeld. Ik zwijg als een onmondige knaap, die bereid is zichzelf te verloochenen voor de onverdeelde mening van een hoger-geplaatste - indien je deze ouderwetse term wilt gebruiken want in feite is niémand hoger of lager geplaatst van een ander, zeker niet zij die meerwaardigheid als een axioma aanvaarden, want als je naar de werkelijke prestaties van zogenaamde superieuren wilt kijken, dan merk je niet zelden dat zij niet eens tot je knieën reiken; (echter ook deze nevenschikking, ook deze comparatief van gelijkheid is uit den boze want ingegeven door een gebrek aan absoluut bewustzijn). Ik zwijg dus als vermoord, en mijn lichaam en adem vormen één enorme blok van revolte, en dit onuitgesproken verzet stuwt mijn leven voort naar de uiteindelijke verdoemenis.
Het enige dat je door dit geschrift wil aanklagen is de identificatie met de anderen, en daarmee verbonden de bemoeizucht die bepaalde buitenstaanders demonstreren in verband met je huiselijke aangelegenheden. Indien je in blind vertrouwen je bestaan en je hele geluk en dat van je vrouw en kinderen afhankelijk maakt van het oordeel der anderen, dan verraad je je werkelijkheid, de werkelijkheid die jou overkomt, d.i. het heiligste dat je te verdedigen hebt zelfs ten koste van de werkelijkheid zelf. Niet in de anderen mag je de verantwoording zoeken van je daden en je woorden, niet zij moeten de morele waarde van je gedrag bepalen, maar zo ver moet je
| |
| |
het schoppen dat niets of niemand jouw tevredenheid of misnoegen vermag te veranderen. De beperktheid binnen een ideëel kader - dat van een voorstelbare god bijvoorbeeld - strookt niet met je roeping want je roeping is: langzaam uitdeinen tot een louter gebeuren. Door onophoudelijke confrontatie met je spiegelbeeld dreig je ten lange laatste overkoepeld te worden door zelfkennis, een stolp van herkenbare dus uitgeputte tekens die je adem verdunnen en je poriën dichten zodat je wel stikken moét in het systeem.
Mijn vrouw o.a. zij is het produkt van zulke schematisering, zij leeft filmisch heb ik haar al vaak verweten: in elke omstandigheid eigent ze zich reacties toe die ze ooit op het scherm heeft gezien. Het is ook best te begrijpen dat, sinds er een einde moest gesteld worden aan de kinderkoop, zij verder en verder van mij werd verwijderd; want haar moeder had dít gezegd en haar biechtvader dàt en vroeger op school hadden ze haar geleerd dat het slecht was wij deden: je mocht geen gemeenschap hebben met mekaar tenzij wanneer het écht gebeurde. En zo was het elke dag iets; wanneer ik haar wilde benaderen, begon ze angstvallig te jammeren dat ze in de hel zou komen en dat we maar geduld moesten oefenen; voorlopig moesten we maar nààst mekaar leven, dàt was wat zij bedoelde. Geduld ja, twee jaar, drie jaar, voor heel je verder leven misschien want met periodieke onthouding moest je het bij haar niet proberen, dan liep ze elk jaar te waggelen op haar benen - het was trouwens al te gek met een kalender naast je bed de dagen tellend en dan plots de teugels vieren om even bruusk het hollend paard weer tot kalmte te dwingen. Het kwam zo ver dat Maaie, zodra ik in 't bed kwam, haar kille rug naar mij toe keerde en me verder aan mijn lot overliet; en dan lig je daar in het duister te wachten op verlossing, dan voel je die knellende spanning in je buik, je weet niet hoe je benen te leggen, en elke avond maak je het heilige voornemen haar morgen te overweldigen, het koste wat het kost. Maar 's anderendaags is het net hetzelfde: tussen je benen brandt het verlangen en je strijkt met je vingers langs haar kuiten maar verder kom je niet want zeer kuis houdt zij haar nachtkleed strak over de knieën getrokken.
En plots op een morgen, nadat ik me de vorige avond weer over haar heb gebogen - ze kende niets eens de vrouw die ik haar openbaarde - je zit aan de ontbijttafel en zij ontwijkt voortdurend je blik, je merkt duidelijk dat er iets aan 't gebeuren is maar op elke vraag die je stelt antwoordt zij ontwijkend, en je wrevel groeit en mét de wrevel je nieuwsgierigheid, je opdringerigheid, want je wil weten wat zij zit uit te broeden, en de koffie het brood het spek je laat alles onaangeroerd, je proeft enkel de wrange smaak van de stilte op je tong. Reeds sta je op het punt je naar je werk te begeven als ze zich plots laat ontvallen dat het nu lang genoeg geduurd heeft, ze heeft lang genoeg je honger geduld en vandaag nog zal ze naar moeder toe keren (je gelooft haar niet terstond, dat heeft ze eerder al gezegd, maar deze keer is het haar ernst die je treft) en dat ik haar straks wellicht niet meer thuis zal vinden, ééns komt er een einde aan deze dwaasheid (er begint nu toch iets te knagen in je binnenste, je bent er niet meer zo gerust in; ze durft je niet bekijken ditmaal, dààr schuilt het gevaar. Wel heeft ze het geschikte moment gekozen om je dit te melden, zo juist vóór je naar je werk moet gaan, je kunt niet eens nog reageren en trachten haar over te halen om het tóch nog eens te proberen (zoals je vroeger ettelijke keren deed, beternis voorspellend en de belofte makend haar voortaan niet meer lastig te vallen), je bent nù al te laat, en terwijl je de trappen afholt, roep je haar nog toe dat je die dingen straks even met haar bepraten zal en dat zij er nou weer geen drama van moet maken, ‘wacht maar tot ik terug ben, er moét een uitkomst bestaan’...
Toch ben je die dag niet zo rustig als anders; er is aanhoudend die vraag in je hoofd: wat bezielde Maaie vanmorgen? Wat had haar gebeten? En voortdurend ben je op zoek naar een eventuele oplossing voor het probleem waarin je betrokken bent. Indien je helemaal geen gelegenheid meer hebt om je driestheid af te reageren, wanneer je voortaan een houding van eerbied en schroom moet aankweken tegenover je eigen vrouw, indien het zo ver gekomen is dat je zelfs bij haar die afstand moet bewaren om je zelf niet te verliezen, dan weet je zeker dat tussen dit en een jaar je hele huwelijk in duigen zal liggen en dat je alleen nog door een gevoelen van afkeer aan haar zult gebonden zijn (zelfs geen haat want dat veronderstelt nog liefde, maar de vernietigende vernederende walg die je zo vaak hebt gevoeld tegenover verminkten, het onverwoestbaar afgrijzen tegenover de werkelijkheid die je ontsnapt).
En inderdaad wanneer je 's avonds naar huis keert, vermoed je al van ver dat er iets scheefloopt, die nare gedachte van verlatenheid kun je maar niet van je afzetten, en hoe dichter je de woning nadert, des te scherper bijt zich de zekerheid vast. Zodat je niet eens nog verrast bent als je het appartement verlaten vindt. Het teddybeertje van je zoon dat zich schuilhoudt onder een zetel, is een onloochenbaar bewijs van je eenzaamheid, en een aanfluiting tevens van je voorbarig vertrouwen.
De eerste dagen geloof je nog, tenminste je tracht jezelf te overtuigen dat zij dra weer op zal dagen - het beertje wordt een teken van verzoening. Met je zoon in haar nabijheid, die voortdurend vraagt naar zijn geliefkoosd speeltuig, en zélf hulpeloos overgeleverd aan de willekeur der omstandigheden (geen tederheid, geen inkomen, geen veiligheid), zal zij weldra terug naar je eenzaamheid keren; (aan Alja denk je niet eens, Alja zal trouwens ook niet aan jou denken)... Maar een week is verstreken sindsdien, en twijfels gaan zich weer in je vingers nestelen en dan aanvaard je dat je tevergeefs wacht op haar verschijnen; zodat je op een avond besluit een der volgende dagen verlof te vragen aan je baas om Maaie op te zoeken, met de bedoeling natuurlijk je vrouw weer naar huis te loodsen...
Hoe bitter is de ontgoocheling te constateren dat je invloed in 't geheel niet zo groot is als je steeds had gemeend (gehoopt) en dat haar moeder uiteindelijk een veel belangrijker plaats inneemt in haar leven dan jij- | |
| |
zelf. Want je hebt de deur nog niet gesloten van het huis dat je altijd hebt verfoeid, of je krijgt daar naar het hoofd geslingerd - niet van Maaie zelf, die zwijgt als een dode, maar van dat andere wezen met wie je in feite evenveel te maken hebt als met de klokken van Rome - je krijgt daar een hele litanie van smaadwoorden en verwensingen naar je kop gesmeten: dat je een ketter bent en een amorele smeerlap erbij en dat je nooit gedeugd hebt voor haar dochter, je krijgt Maaike niet mee naar je hol, je moet er niet aan denken, en best zet ik geen voet meer over deze drempel met mijn onbeschofte boerenpoten; ‘ga je nikkel elders maar uitwringen, nietsnut (ook dit strookt met haar vroomheid), en nu kun je gaan, wij spreken niet meer tot jou, kom Maaike, je gaat met je moeder naar boven, laat dat stuk vuil maar ongemoeid, hij zal vanzelf wel weer naar zijn keet toegaan’. En Maaie, mijn vrouw, mijn bloedverbonden echtgenote met wie ik vóór dat tweede jochie zulke heerlijke momenten kende, Maaie laat zich door dat dolle wijf paaien en traag, een beetje onwillig schijnbaar, snokt ze naar boven, zonder mij aan te kijken, en boven hoor je Bertie - je zoon - huilen, wellicht beeld je je in dat hij op pappie roept, en dan valt de deur op je neus en na nog enige tijd getalmd te hebben, nog altijd in de ijdele hoop dat Maaie zich van die feeks zal bevrijden, na enkele minuten gewacht te hebben - o de zoete hoop die langzaam uit je bewustzijn sijpelt - verlaat je het huis waar je nooit nog een voet zult binnenzetten...
Dat alles was het voorspel. De afrekening dringt zich op. Elke daad vraagt om vergelding. In de eerste plaats tegenover de dader zelf.
Je wordt steeds nauwer en nauwer omsloten door de anderen. Hun woorden, die misschien (en wellicht) zeer inschikkelijk bedoeld zijn of die geen betrekking hebben op jouw persoon, ga je zó interpreteren dat ze een aanslag vormen op je vrijheid. Al wat je zelf verricht en elke klank die je voortbrengt krijgen in het licht van het schema dat je gesprekspartner beheerst, een steeds wisselend karakter. Je verliest elk houvast, elke zekerheid wordt je ontnomen en het enige dat je handelen richt, is een verlangen om de voorgaande flater te herstellen: zo bouw je een vicieuze cirkel waarin je steeds verder van jezelf verdwaalt.
Zo bijvoorbeeld. Je publiceert een verhaal waarin je de waarheid zegt (dé waarheid, dat is de overtuiging - of de twijfel - die jóu op dat éne moment bezielt en die mogelijk - waarschijnlijk - het volgende uur reeds grondig gewijzigd zal worden waardoor jij ook verandert) en in je publicatie spreek je ook over je vrouw, je Maaie en haar verhouding tot het geloof en haar artificiële manier van leven waarin jij niet kunt geïntegreerd worden, nooit! Eén van je collega's, die wél weet hoeveel wielerwedstrijden er dit jaar nog moeten gereden worden, vindt dat het nou stilaan welletjes is met je confidenties, geestelijk exhibitionisme noemt hij het, en dat je je interne moeilijkheden best voor jezelf kunt bewaren. Als rechtvaardiging (alleen reeds het feit dat je het nodig acht jezelf te rechtvaardigen, wijst op een onderworpenheid) als verontschuldiging voor je verhaal verklaar je hem dat de feiten die je vermeldt op iederéén terugslaan, dat jouw verhaal eigenlijk het jouwe niet is maar dat van elkeen afzonderlijk, en dat je door het geschreven woord tracht de anderen voor wie je tenminste even verantwoordelijk bent als voor jezelf, te wijzen op het gevaar dat schuilt in dergelijke toestanden van onpersoonlijkheid, en dat je de ideeën die je hoofdpersonen verkondigen niet als axioma's beschouwt doch ze enkel als mogelijkheden als vragen aan het publiek wilt vóórwerpen. Daarop repliceert hij dat ik jammer genoeg uitga van een valse veronderstelling want dat hijzelf bijvoorbeeld nog nooit zulke moeilijkheden heeft gekend: indien beide betrokken partijen zich richten naar de mening van éénzelfde derde en die opinie als zaligmakend beschouwen, dan raken ze mekaar buiten zichzelf. En je kunt hem verdomme niet doen inzien dat in dit geval de mens zijn eigen leven niet meer leidt, dat zulke levenswijze een verminking betekent van de individualiteit die elke
mens als opgave kreeg bij zijn geboorte, ja dat de persoon in kwestie door zo schematisch te handelen zijn zogenoemde hemel verbeurt. Boos geworden gooit hij je naar het hoofd dat het toch altijd meer geraden is een object als uitwendig trefpunt te gebruiken dan mekaar als vreemden voorbij te lopen: jouw egoïstische interpretatie van vrijheid ten koste van de vrijheid der anderen is nooit te verantwoorden; trouwens, orakelt hij, door samen te vallen in een derde zul je aan die derde ontgroeien. En wanneer jij ten slotte beweert dat men enkel in het ‘niet’ de ander kan raken, ‘alleen waar God en Satan elkaar opheffen kan de mens zijn vleugels uitslaan’, dan bekijkt hij je alsof je de roodvonk hebt; ‘een mens, waarde heer, moét een absolute binding nastreven met de vrouw, zoniet loopt hij gevaar zich in futiliteiten te verliezen; en die vorm van eenheid, mijnheer - nu mag je het draaien en keren zoals je wil - is alléén te verwezenlijken in een nomansland van spontaneïteit, waar geen uiterlijke wet geen opgelegd verbod geen voorgeschreven richtlijn je evenwicht verstoort; in de onderlinge verhouding tussen beide geslachten moet een dusdanige vrijheid bestaan dat het éne doel, te weten: mekaar de diepste bevrediging schenken, alle normen overstijgt. Hij kijkt verbolgen naar jou, je collega, in zijn ogen blinkt de verontwaardiging, en het feit alleen dat hij wil weggaan zonder je een antwoord te gunnen, overtuigt je van zijn ongelijk; je grijpt hem bij de arm, hem dwingend nog even naar je woorden te luisteren: dat hij je nu asjeblieft niet verkeerd mag verstaan, met sexuele vrijheid bedoel je geenszins vrije-omgang-met-om-het-even-wie; je blijft voorstander van een partenaire betrekking een soort huwelijksband dus die op deze ongedwongenheid gebaseerd is, dit in het voordeel én van de partners én van de kinderen; alleen weet je zeker dat binnen dit tweeledig
verbond geen enkele instantie of geen enkele machthebber het recht kan toegestaan worden je de algemeen geldende d.i. aan niemand aangepaste wetten op te dringen.
Dan moet je wat horen! Jouw niet uitgesproken doch ondubbelzinnig verwijt van onbenulligheid, samen met zijn besef van verwonnenheid, brengen hem buiten
| |
| |
zichzelf: ‘je kletst, kerel, je bent belazerd, je vrouw heeft groot gelijk dat zij je laat zitten, jij met je goddeloze theorieën. Hier hapt hij even naar adem alsof de emotie hem amechtig maakt: ‘ben je nog een mens, of ben je een beest? Heeft niemand dan wat aan jou te zeggen misschien? Acht je je totaal meester over jezelf?’ Hij ziet niet eens in dat het ‘zelf’ meester is over het ‘ik’, hij praat maar praat maar, tracht zichzelf te overschreeuwen en hoe langer hoe meer raakt hij verward in zijn eigen theorie. Doch plots vooraleer je de kans ziet hem te wijzen op zijn enorme stommiteiten, vooraleer je aan kunt tonen dat hij totaal naast je heen schuift, laat hij je met je utopieën alleen. En daar sta je dan te schilderen, met de grimmige lach van de hele bende in je rug want je weet dat in hun ogen zijn vlucht als jouw nederlaag geldt; de hatelijke woorden van die sportdeskundige zetten zich vast in je hersenen, ze beginnen van binnenuit je geest aan te vreten en tasten ten slotte het laatste restje van waardering aan dat je jegens de anderen nog koesterde.
En om aan heel die rompslomp van formaliteiten en gewoonten te ontkomen neem je een drastisch besluit. Het zit zo: je hebt tot je patroon gezegd dat je voortaan niet meer als een nummer wil behandeld worden door die lieve zoon van hem en dat je ook niet meer lijden kan dat je makker - de kerel die bij jou op het kantoor zit, je noemt hem ‘makker’ bij gebrek aan een exactere term - die dezelfde taak verricht als jij en wiens dag even lang duurt als de jouwe, een lager loon ontvangt dan jij zelf. Je patroon die je aanstaart alsof hij het in Keulen hoort donderen en zich duidelijk de vraag stelt: wat overkomt hem nou? En die natuurlijk niets laat gezegd zijn over zijn laatdunkende zoon, hij fronst de wenkbrauwen en gebaart in een bui van vergevensgezindheid dat je nu maar weer moet maken dat je verdwijnt en dat hij bereid is die onvoorzichtige woorden te vergeven, je hebt al zoveel jaren dienst en nog geen enkele klacht, nooit een aanmerking van je oversten, je werk steeds even puik verzorgd: ‘je doet beter je met die hele zaak niet in te laten, ten slotte ben jij niet verantwoordelijk voor het lot van je broer’. Over zoonlief geen woord! Maar zó neem je het niet, je herhaalt met klem dat het je niet te doen is om voorzichtigheid of eigenbelang, je hebt genoeg van die zelfgenoegzaamheid waarop hij zinspeelt: ‘mijn eis is een principe van sociale rechtvaardigheid, mijnheer de president, en u mag uw zoon wel eens wijzen op zijn providentiële plicht die hij te vervullen heeft: rijkdom verleent niemand het recht zijn werknemers te misbruiken als minderwaardige objecten’; je dringt erop aan dat hij op staande voet jouw loon en dat van je medebediende zou nivelleren, naar boven of naar onder toe dat kan je niet schelen; ook indien het in jouw nadeel uitvalt, eis je volledige gelijkschakeling van het gelijkwaardig personeel.
Natuurlijk mag je de vlaggen gaan groeten. Men is zelfs zo bereidwillig je op het einde van de maand een aanbevelingsbrief mee te geven, gezien je vroegere verdiensten die zij niet mogen en niet willen ontkennen. Je bent evenwel niet zinnens zo lang te wachten; om met één slag je overwicht te herstellen, zul je nog diezelfde week een einde stellen aan deze gatlikkerij. Van nu af aan wil je alleen met jezelf nog leven, in volledige afzondering omdat daar alleen je enkelvoudigheid gehandhaafd wordt.
Zo val je bij de eerste de beste schrijnwerker binnen. Groot is diens verbazing wanneer hij verneemt wat je van hem verwacht: gans je kamer - je hebt je teruggetrokken op een studio aan de rand van de stad sinds je vrouw je verliet, je hebt geen behoefte meer aan een volledig appartement, zonder al dat comfort en al die overbodige huisraad voel je je trouwens meer elementair, minder toevallig - gans je woonkamer met spiegels bezetten. Als hij je verwonderd bekijkt, herhaal je nog een nadrukkelijk: àlle wanden, deuren en vensters inbegrepen. ‘De zoldering ook soms?’ lacht hij. Ook het plafond, en de vloer, en elke zijde van het vertrek, zelfs mag je de uitgang niet meer raden. Je wacht je wel hem een verklaring te geven voor die zonderlinge opdracht; je voelt je te ver van de man verwijderd om enige verantwoording af te leggen; trouwens hij zou het toch niet snappen, hij ziet er veel te veelvuldig uit daarvoor. En je laat hem in de winkel achter, met enkel een week tijd om van zijn verbazing te bekomen...
In elke onderneming schuilt een dosis verbijstering; een daad waarvan je op voorhand reeds het resultaat kent, verliest zijn humaan karakter. Dit veronderstelt echter niet dat je handelingen niet een zeker doel beogen en dat je niet alles in het werk mag stellen om dat doel zo nauwkeurig mogelijk te benaderen; alleen: de bereikte uitslag valt nooit volledig samen met je vooropgezette bedoeling; en dààr ligt de charme der actie: je weet dat het resultaat altijd anders zal zijn dan je verwachtte, je bent zelf benieuwd naar je verwezenlijkingen.
Je wacht dus; je wil de verrassing vollediger maken door denken en doen bewust gescheiden te houden bij deze realisatie: zolang de arbeider je spiegelpaleis voltrekt, zul je de kamer niet betreden. Van ver (telefonisch, je belt hem elke avond op om te vragen hoever het staat) geef je hem de nodige instructies; géén enkel herkenningsteken mag de kamer ontreinigen, dààr vooral moet hij op letten, de isolatie moet volledig zijn...
En eindelijk is het zo ver. De man komt je vinden in de fabriek waar je de laatste dagen werkt - je kunt hem immers geen andere verblijfplaats aanduiden vermits je nooit vooraf weet waar je zult overnachten, in het station, op een bank in het park, zelfs éénmaal heb je de nacht doorgebracht in een auto die ergens langs de straat geparkeerd stond. De man komt ie melden dat zijn taak volbracht is en dat hij, zoals je hem bevolen had, elk meubel, elk voorwerp uit de kamer heeft verwijderd, behalve het licht natuurlijk, je moet toch kunnen zien waar je loopt, niet?...
Hij aarzelt. En overhandigt de rekening.
Je betaalt hem.
Je wenst hem goeiedag. En dat hij bedankt is natuurlijk.
Dan ga je naar het directiekantoor. Het is een koud kunstje de baas op een eerder brutale manier je ontslag
| |
| |
in te dienen, ‘vandaag nog ja, van dit uur af, ik heb mijn buik vol van dit geknoei en gevlei’.
Zó'n kop zet de baas. Met zó'n kop laat je hem zitten...
's Avonds, als je de kamer betreedt, kun je je ogen niet geloven. Zodra de deur is dichtgevallen, zie je jezelf ontelbare keren weerkaatst in de vlakken. Onder, boven, links en rechts, altijd weer die éne gestalte, steeds opnieuw dat herkenbare vertrouwde lichaam waarin je geen agressiviteit hoeft te vrezen. De rustige zelfbeheersing van een volmaakt evenbeeld. Daar de spiegels vlak tegenover mekaar zijn opgesteld, breidt de weerkaatsing zich uit over de totale ruimte van het heelal. Zó kun je het voorstellen: geen blikken die van buitenuit de muren doordringen, geen mogelijkheid tot penetratie vanwege de anderen; voor de buitenstaanders is deze capsule onzichtbaar, onbestaand; voor hen neemt mijn lichaam geen plaats meer in. En toch, wanneer ik de toestand vanuit mijn standpunt beschouw, is de alomtegenwoordigheid van mijn gedaante zo overdonderend en zo eindeloos dat ze alle realia ontkent. Wederzijdse vernietiging waarin ik ten slotte de grote overwinnaar blijf, waarin mijn verschijning het al beslaat.
(Is dit de droom van elk menselijk wezen? vraag ik me af; willen wij wellicht niets anders dan een totaliteit zijn, en de enige die er bestaat? Willen we allen zo zelfverzekerd zijn dat we op god gaan gelijken Is dit de enige betrachting van de mens: een godheid worden in gedachten en daden?)
Elk gebaar dat je maakt, elk woord dat je uit, vindt zijn bekroning in de duizendvoudigheid waarin het zich openbaart. Het gekke van de zaak is wel dat je ook hier niet tot rust komt, tenminste niet gans, want nergens is hetzelfde beeld tweemaal herhaald. Overal verschijn je in een ander perspectief, misvormd, vervormd, omvormd, gevormd tot één der ontelbare facetten die je zou kunnen zijn. Het lijkt wel of je jezelf belaagt.
En je steekt je rechterhand op, en overal steek je een arm in de hoogte.
En je balt je vuist tot jezelf, en in elk vlak wordt dit gebaar herhaald, een woud van vuisten om je heen.
En je knikt goedkeurend tot je spiegelbeeld, en iedereen knikt, en iedereen lacht als jij moet lachen.
Dank zij de talrijke spiegels slaag je erin vanuit elk oogpunt tegelijk je eigenheid te observeren. Wat je echter niet lukt is de reconstructie van het geheel, want terwijl je op één van je beeltenissen toetreedt, ga je verder van de andere weg: elke toegeving impliceert een weigering anderzijds. Je komt er niet toe, na die versplintering, de oorspronkelijke verschijning te herstellen.
Erger nog, op een bepaald ogenblik, wanneer je een onverhoedse beweging maakt, verrast je de stunteligheid ervan. Je herhaalt hetzelfde gebaar, en herhaalt het nog en je herneemt voortdurend de akt totdat ze de perfecte elegantie zal bereiken die je steeds gedroomd hebt. Door het uitschakelen van de overbodige stadia echter wordt je gebaar uiteindelijk zo dun, zo vluchtig, zo onooglijk dat je niet eens nog van een handeling kunt spreken. Ten slotte, overtuigd van de totale overbodigheid van je reflexen, sta je onbeweeglijk te midden van jezelf. Je geest is thans zó over het handelen gebogen dat je tot geen verdere daad meer kan overgaan. Na een grondige overweging kom je telkens weer tot hetzelfde besluit: dat je beter de akt niét kunt stellen vermits ze niet absoluut noodzakelijk is voor je bestaan (het volmondig akkoord dat woorden en daden overbodig maakt). Je handen en je benen en al de spieren van je lichaam staan dusdanig onder controle dat ze tot immobiliteit zijn gedoemd (inderdaad: alleen reeds de totale concentratie op je handen zou je vingers beletten een lucifer aan te strijken of een sigaret vast te houden). De ongeremde suprematie van de geest heeft het lichaam verstard...
Wààr ben je eigenlijk? In welk vlak gebeurt je menszijn? In welke van die talloze gedaanten adem je werkelijk? Ook deze kurve in je geest verlamt je krachten. Je weet niet langer waar ergens je handelen moet beginnen; van waaruit wordt alles bevolen? Je hersenen kunnen niet reageren op de prikkels, die hier tot een minimum herleid zijn, daar er geen localisatie mogelijk is; elke ervaring aan je organen geschiedt in een denkbeeldige ruimte.
Zo sta je daar. Massief. Hard. Onverdeeld in je verdeeldheid. En de angst stapelt zich op in je vlees. En de onrust doet je longen zwellen. En in je handen verstenen de vezels. Zo sta je daar gekluisterd in je eigen doorzicht, met een hoofd dat barst van het daverend denken. Je moét iets doen, je kunt niet een eeuwigheid zo blijven staan, je moét aan je eigen blikken ontkomen - Medusa, denk je, ook zij, die gevreesde vrouw, vond haar ondergang in de zelfkennis, ook zij werd in een rots herschapen door het diepe peilen in zichzelf.
En plots, wanneer een nog grotere vermoeidheid je dreigt te verlammen (ook je geest lijkt uitgeput), plots breek je los uit deze verdwazing. Je weet dat je niet mag aarzelen, je mag je geest niet de kans geven om weer meester te worden van de situatie, je moet snel en ruw te werk gaan zonder je daden aan het kritisch oordeel te onderwerpen. Met je vuisten beuk je de spiegels open, dodend aldus je eigen verbeelding, tot bloedens toe je handen verwond, het glas verbrijzelend met je lichaam om in de pijn je ‘ik’ weer te vinden. En om door eliminatie van het niet-bestaande je leven weer zelfstandig te ondergaan.
Overal moeten de spiegels gedoofd.
Overal moet het vlees weer bevrijd.
Overal moeten de woorden gesproken.
Je bent blij wanneer je bemerkt dat de man die de opdracht uitvoerde, een hamer ter plaatse liet. Zo kun je tenminste ook je hemelbeeld vernielen. Met een dwaze zwaai gooi je het werktuig de hoogte in. En tezelfdertijd springen er barsten in je hoofd; de scherven kantelen naar beneden, vallen rond jou, op je handen, je schouders, op je hoofd. Het warme bloed stroomt in je ogen...
Dan stuik je ineen. Glanzende vogel eens in de luchten rond jou...
(Dit is de bedoelde ontbinding).
Frans Depeuter
|
|