De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 10]Geestesleven - wetenschappenJan Frans Willems (1793-1968)
| |
[pagina 4]
| |
een moeilijke tijd en gedurende zijn leven drie maal van nationaliteit heeft moeten verwisselen: bij zijn geboorte in 1793 was hij noodgedwongen Fransman; toen hij 20 jaar oud was werd hij Nederlander en bij de revolutie van 1830 werd hij tenslotte Belg. Van heel dit bewogen leven en de moeilijkheden die deze onderscheiden nationaliteitswisselingen met zich meebrachten is een deel nog in zijn werk en in zijn brieven terug te vinden.
ADA DEPREZ
Oostende 12 oktober 1928 Studeerde Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit te Gent en promoveerde er in 1964. Werkleidster bij het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie aldaar. Laureaat van de Universitaire Wedstrijd, de Wedstrijd voor Reisbeurzen en de Kon. Vlaamse Academie (Joris Eeckhoutprijs en Jozef Vercoullieprijs). Publikaties: E. du Perron, zijn leven en zijn werk (1960); De Vlaamse Leeuw (1960); Briefwisseling van J.F. Willems en Hoffmann von Fallersleben (1963); Jan Frans Willems 1793-1846 (1964, 1966); Brieven van, aan en over Jan Frans Willems (1965 e.v. - 4 dln. verschenen), naast bijdragen in algemene en wetenschappelijke tijdschriften. We moeten ons hierbij ook voor ogen houden, dat heel deze 19de-eeuwse romantische beweging - de vlag dekt vele ladingen! - ondanks vele tegenstellingen toch in grote mate de voortzetting van de 18de eeuw is geweest: zij werd inderdaad uit de 18de-eeuwse ideeënrevolutie geboren. Sociaal gezien zou dan ook slechts één stand voordeel halen uit de strijd: de stand die reeds in de 18de eeuw, het eerst in Engeland en daarna pas in Frankrijk en de andere Europese landen, aan het woord was gekomen: de liberale burgerij. Willems behoorde daar aanvankelijk niet toe: wel is bij hem een streven naar het burgerschap en een hogere sociale status niet te miskennen. Hij zou die echter pas bereiken op rijpere leeftijd en na een sociaal geslaagd huwelijk. Maar vóór hem waren er reeds in de Vlaamse, en inderdaad vaak liberale burgerij (waardoor trouwens ook de verfransing in de 18de en 19de eeuw in Vlaanderen van boven naar onder zou doordringen) enkele flamingantische leiders opgestaan. Zij waren sterk beïnvloed door de verlichting en het humanistische ideaal, en voelden zich geroepen om de nationale vrijheids- en ontvoogdingsstrijd van hun verlaten volk te leiden en te steunen. Denken we maar aan een Vlaams koopman als de Mechelaar Verhoeven, die reeds zeer vroeg voor de Franstalige Académie impériale te Brussel slechts werken in het Nederlands schreef en daarin opkwam voor de vervlaamsing van de scholen. En dat was reeds in 1780! Acht jaar later was er de Brusselse advocaat Verlooy, die in 1788 een oproep deed tot gebruik van het Nederlands in het bestuur, het gerecht en het onderwijs. Hij riep daarbij, in volle Oostenrijkse tijd, op tot eenheid van Noord en Zuid. Men ziet het hier voor, dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte... Wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Daerom laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders. Laet-ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren: en dat eyndelyk de TAEL VAN DEN VRYDOM ook eens de tael der konsten zy. En 't is aen U, Staeten der provinciën, Vaders van't vaderland, eerst vooral, hier-in uw' vorige onaendragenheyd te verbeteren, uwen goedkeur te doen blyken, middelen van aenmoediging in-te-spannen en uyt-te-ryken zonder aenzien van staet of provinciën. Begin-maer, doe-maer iet, hoe wynig het ook zy, doe-maer zien dat Gy verlangt ook onze tael geëert te zien: en zy zal 't wezen.Ga naar eind(1) | |
[pagina 5]
| |
Zij staan aan het begin van de Vlaamse beweging, maar slaagden er niet in weerklank te vinden en een groep vrienden en volgelingen rond zich te scharen. Dat heeft voor het eerst de volksjongen Jan Frans Willems, 50 jaar later, gekund, en daarom wordt hij nog steeds, volgens het traditionele patroon van de geschiedschrijving, de vader van de Vlaamse beweging genoemd. Er zijn immers in die geschiedschrijving drie opvattingen over het begin van de beweging: de oudste en traditioneelste, die de hele 19de eeuw door en nog een flink stuk van de 20ste opgeld deed situeerde het ontstaan te Gent omtrent het jaar 1835: de drijvende kracht was Willems en de beweging had tot doel te reageren tegen de verfransingspolitiek van de nieuwe staat België en de Brusselse administratie. De tweede opvatting is van recentere datum, meer bepaald van na de eerste wereldoorlog, toen men de geschriften van Verhoeven en Verlooy uit de 18de eeuw opnieuw had ontdekt en uitgegeven: men kwam toen tot het besef dat de Vlaamse beweging reeds veel vroeger, omstreeks 1780, met de pre-romantiek was ontstaan. Het is de opvatting die momenteel vrij algemeen gehuldigd wordt: in de literatuurgeschiedschrijving bv. met Prof. Lissens, in de historiografie met Picard en Elias. Een derde opvatting ten slotte ging eerder onopgemerkt voorbij, alhoewel daar toch ook wel iets voor te zeggen viel: het is de opvatting van onze grootste expressionistische dichter, Paul van Ostaijen, die zich in zijn jonge tijd ook wel met de Vlaamse strijd heeft beziggehouden en die voorstelde als begin van de Vlaamse beweging het jaar 1815 aan te nemen, omdat dit jaar het einde was van de scheiding tussen Noord en Zuid, die eeuwen had geduurd, en het begin betekende van een nieuwe kans voor het Nederlands en de Nederlanden, in het kader van het rijk van Willem I. Het was dus een voorstel dat meer de nadruk legde op het positieve dan op het negatieve, meer op wat ons bindt dan op wat ons scheidt, maar dat in feite nooit is doorgebroken. Wellicht omdat het van een dichter kwam?
***
Het feit dat Willems bewaard bleef voor zijn volk en taal zal wel in grote mate veroorzaakt zijn door zijn geboorte en prille jeugd op het Vlaamse platteland. Jan Frans werd immers in 1793 in het landelijke dorpje Boechout, gelegen tussen Antwerpen en Lier, geboren. Zijn geboortehuis, of liever het miniatuurhuisje uit de vroegste tijd van ‘Arm Vlaanderen’, staat nog steeds op het dorpsplein, met scheefgezakt dak en aanleunend tegen een oude school. In de gevel werd trouwens in de late 19de eeuw door de zorgen van het Davidsfonds een gedenkplaat aangebracht, terwijl de Antwerpse kamer ‘De Olijftak’ er recht tegenover, in de schaduw van de kerk, een monument te zijner ere oprichtte: een buste van Willems, beschermd door de vleugel van een engel. Er bestaat over die geboorte nog een anecdote, waaruit blijkt dat juist op die dag de Franse revolutionaire troepen Boechout binnentrokken en bij de bevolking moesten worden ingekwartierd. Ook vader Willems kreeg een aantal Franse logés toegewezen maar kon ze overhalen de nacht elders door te brengen: onze eerste flamingant werd dus a.h.w. te midden van de Fransen geboren.
Het gezin zou weldra veertien kinderen gaan tellen en kende beslist geen weelde: in een oud dagboek van een broer van Willems staat het feit vermeld, dat de moeder dikwijls, bij gebrek aan brandstof, verplicht was de fles botermelk te warmen in de zon.
Willems' vader, afkomstig uit de Kempen, kon nochtans lezen en schrijven, en kende zelfs wat Latijn, wat in die tijd van algemeen verspreid analfabetisme een uitzondering was. Hij was landmeter en ontvanger der belastingen te Boechout, maar kende jammer genoeg geen Frans. In 1807 werd hij, op valse betichting van de nieuwe burgemeester, een tijdlang gevangengezet en raakte daardoor zijn betrekking kwijt: voortaan zou hij aan de kost dienen te komen als onderwijzer, kleermaker en herbergier. Daardoor geraakte zijn gezin sociaal gezien aan lager wal. Willems, die toen pas veertien jaar oud was geworden, dichtte hierover een vlammend protest in de vorm van een ‘hekeldicht op den maire en de municipaliteit van Bouchout’.
Myn Zangnimf! moet gy thans een' hekelschimptoon voeren?
en met een' beévend' hand de gramme Véder roeren?
Gy, die nog noeyt besmet, veélliever, t' allen tyd,
Uw waerdste Dichttafreel de zuyvre deugden wyd!
Maer d'onderdrukte Deugd gebied U thans te Spreéken,
om, door Uw pen, den Smaed U aengedaen, te vreéken.
Het wangedrag des Mairs, en van zyn Schelmenstoet
Zy t' voorwerp dat U thans de Stem verheffen doet!...
ja eenen dien nam deel in Bouchouts heylbelangen
en zag zig tot zyn loon in weynig tyd gevangen!
Dog Schoon de Deugd of t' regt bywyl in kerkers zugt,
of voór de dwinglandy dier heylverzakren vlugt,
zal echter eens voor hen dien helschen mist verdwynen,
en met nog meerder gloór hun deugdenluyster Schynen...Ga naar eind(2)
| |
[pagina 6]
| |
Dit werd a.h.w. zijn intrede in de literatuur en verstevigde in elk geval zijn gevoel van verzet tegen het Frans en de Franse machthebbers. Bij zijn opvoeding had hij meer geluk, want van zijn twaalfde tot zijn vijftiende jaar kreeg hij de gelegenheid te Lier uitstekend onderwijs te krijgen van een oud-Nederlands officier, een geboren Nassauer, Georg Bergmann, de zoon van een Luthers predikant en de grootvader van de bekende Tony Bergmann. Deze vond de kwaliteit van het onderwijs in Vlaanderen te slecht voor zijn eigen kinderen, en nam daarom maar liever zelf die taak op zich. Willems mocht meeluisteren en stak daar heel wat van op: hij werd aldus een geleerder, verdraagzamer en godsdienstig ruimdenkender man, dan hij allicht in zijn geboortedorp zou geworden zijn. Hij kwam er daarenboven in contact met de oude rederijkerskamer ‘De Jenettebloem’, die te Lier zoals in de andere kleine Vlaamse stadjes nog declameerde en toneelspeelde in het Vlaams. Men zal voor het behoud van het taal- en volksbewustzijn in Vlaanderen in de 18de en 19de eeuw niet licht het belang van deze kleine groepen overschatten! Willems leerde er voordragen en toneelspelen, en zou na 1815 deze lijn verder doortrekken: te Antwerpen zou hij in het genootschap ‘Tot Nut der Jeugd’ verder toneelspelen, regisseren en stukken in het Nederlands schrijven. In zijn toneelstuk Quinten Matsys van 1816, waarvan hijzelf de hoofdrol speelde, komt zelfs een opmerkelijke passus ter verdediging van de moedertaal voor. Veel later zou hij trouwens te Gent, in de jaren 1840-1845 samen met Hippoliet van Peene en anderen, al het mogelijke doen voor de wederopstanding van het Vlaamse toneel, en daar ook in slagen: Gent kreeg als eerste, reeds in 1847 en lang voor de andere grote steden Brussel en Antwerpen, een eerste vaste Vlaamse schouwburg, de Minard. Het toneel had in de 19de eeuw enorm veel belang, omdat het hét middel bij uitstek was om de ideeën van Vlaamse strijd, bewustwording en ontvoogding uit te dragen bij het grote publiek, dat immers niet kon lezen, en dus via dagblad en tijdschrift niet bereikt kon worden, maar wel via de mondelinge weg, het toneel, kon gewonnen worden. Dat de Vlaamse gedachte betrekkelijk vlug om zich heen heeft kunnen grijpen en een grote massa heeft bereikt is trouwens voor een niet onbelangrijk deel daaraan te danken. Op zijn zestiende jaar dan, in 1809, was Willems naar Antwerpen getrokken en was er notarisklerk bij een ‘notaire impérial’ geworden. Men zou zich hierbij kunnen afvragen of dat de reden was waarom hij geen soldaat is moeten worden in de legers van Napoleon, die in die jaren toch tienduizenden Vlaamse jongens heeft opgeëist en op zijn vele veldtochten tot in Rusland toe heeft laten omkomen. Het feit is daar: Willems werd niet opgeroepen, zijn jongere broer wel: deze verdween spoorloos na de slag bij Leipzig in 1813. Na 1815, bij de definitieve nederlaag van de Franse keizer en het tot stand komen van het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden onder koning Willem I begon Willems' opklimmen op de maatschappelijke ladder: hij werd hulparchivaris op het Antwerpse stadhuis en tenslotte werd hij door de koning tot ontvanger der registratie aangesteld. De aandacht van de vorst was op hem gevestigd door zijn gedicht Aen de Belgen van 1818. Het was een lyrische en hooggestemde oproep tot zijn landgenoten, in de twee talen, om het Nederlands te aanvaarden als bestuurstaal en administratieve taal voor het Vlaamse landsgedeelte. Hij bewees daarbij op historische gronden, met verstandelijke én met gevoelsargumenten, dat Noord en Zuid één taal hadden, en pleitte voor trouw aan vorst en land.
Wanneer een Moeder van den afgesmeekten zegen
Des Hemels wederom een zoóntje heeft verkreégen,
Een kind, in pyn gebaerd en toch haer liefde en lust,
En dat zy 't op haer schoot met vreugdetraenen kust:
Dan zoekt haer hoópend oog of, in des lievlings trekken,
Het minnelyk gelaet des vaders is te ontdekken;
Of ze in het oog, den mond, het lachje van het kind
Haer Ega afgemaeld - haer Ega wedervind.
Zoo als die moeder doet, myn waerde landgenoóten!
Zoo doet het vaderland met u, die, voordsgesproóten
Uyt edel belgenbloed sints kort herboóren zyt.
Uw tedre moeder is om haer geluk verblyd,
Zy hoópt ook, nu gy 't hoofd beurt uyt verdriet en lyden,
In uwe trekken die der vadren te onderscheyden.
Zy vraegt of gy hunn' deugd, hunn' zeden, hunnen aert,
Hebt uyt den storm gered - 's lands heyligdom bewaerd?
Of d' eer van Nederland ten vollen is gevroken,
En alle uw banden met den vreémdling zyn verbroken?
| |
[pagina 7]
| |
Zy vraegt... en vind, helaes! niet wat zy had verwagt:
Zy vind den Belg niet meer gelyk aen 't voorgeslagt!
Want liever dan zig ter ontslaeving voord te spoeyen,
Gaet hy, op vryen grond, nog in der vreémden boeyen.
Hy bootst de franschen na in weydsche pragt en prael,
In zeden, weélderigheyd; miskent zyn moedertael,
Ja, vringt zyn spraeklid tot onvaderlandsche toonen,
En durft daer in (ô smaed!) zyn eygen Neêrduytsch, hoónen!Ga naar eind(3)
Het effect van het gedicht was enorm: bij de Noordnederlanders en bij de Vlaamse dichters en toneelkringen vond hij volop instemming, maar de rest van de publieke opinie, de Franse pers van de grote steden aan kop, viel hem eensgezind en vinnig aan. Zat onze pers destijds vol uitgeweken Franse journalisten, ook in de administratie was het niet veel beter. De koning had immers om een vlotte afhandeling van de bestuurszaken te verzekeren, het hele ambtenarenkorps uit de Franse tijd in dienst gehouden, en dezen zagen in het gedicht en in de geest die eruit sprak een bedreiging van hun betrekking en bestaanszekerheid, en een gevaar dat het bestuur in Vlaanderen zou vervlaamst worden en zij ofwel de volkstaal zouden moeten leren ofwel uit hun ambt verwijderd worden. Willems werd dan ook met ongekende heftigheid uitgescholden en belachelijk gemaakt: men noemde hem ‘le plat valet du pouvoir’, ‘celui à qui le flamand avait été très utile’ (met een duidelijke allusie op zijn nieuwe ambt), en men droeg in de stad Antwerpen zelfs huis aan huis een spotdicht rond, een soort grafschrift voor hem, dat luidde: Ci gît un grand Flandrin qui ne parla jamais ni français ni latin. Ce grand défenseur d'andouilles Rimaut à tire-larigots sur les rives de l'Escaut Pour amuser les grenouilles. Dit nam Willems niet en dit kon hij ook niet nemen. Een zekere mate van koppigheid, of zullen we zeggen, van karaktervastheid kenmerkte hem trouwens wel meer! Voortaan zette hij zich aan de studie van ons verleden, om te bewijzen dat hij gelijk had, als hij in Aen de Belgen beweerde dat het Nederlands evenveel waard was als het Frans, dat het even oud en eerbiedwaardig was, en dat het in het verleden, vooral dan in de Middeleeuwen, een letterkunde had gekend die even rijk en verscheiden was als die van om het even welke andere Europese taal. Van dat ogenblik af zei hij vaarwel aan zijn eigen poëzie en toneelschrijverij, om zich toe te leggen op de studie van oude archieven en literaire teksten: hij werd als het ware de stichter van de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving en in zekere zin ook van de Vlaamse historiografie. Hij begon met een grote Vlaamse literatuurgeschiedenis: de Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden, waarin hij onze literaire geschiedenis voor het eerst van de vroegste tijden af tot de 18de eeuw beschreef. Daarna vocht hij een polemiek uit met priester Buelens over de censuur en de index, die de ontplooiing van onze letterkunde in de 17de eeuw hadden geschaad. Hij verzamelde oude spreuken en spreekwoorden in zijn Keur van Nederduytsche Spreekwoorden en Dichterlijke Zedelessen en probeerde daarna de verwarring op spellinggebied, die er in onze gewesten heerste, te regelen, met zijn Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch. Hij stond hiervoor een verregaande eenheid tussen de Noordnederlandse spelling en de onze voor, maar vond voorlopig geen instemming: pas na 1836 slaagde hij in het doorvoeren hiervan. Hij gaf in opmerkelijke redevoeringen nieuwe impulsen aan de Vlaamse schilders te Antwerpen en bestudeerde eveneens het ontstaan van de boekdrukkunst bij ons in de 15de, en de troebele tijd van de godsdienstoorlogen in de 16de eeuw. Wat zijn privé-leven betreft, hij was ondertussen in het huwelijk getreden met een gefortuneerde Antwerpse weduwe, die hem in zijn karaktervaste en principiële optreden af en toe wel enigszins afremde. Het was overigens een gelukkig huwelijk, waarin Willems tien kinderen kreeg, waarvan hij er slechts drie mocht behouden: de gesel der kindersterfte was een van de geduchtste plagen in het 19de- eeuwse Vlaanderen. Hij vestigde zich in een ruime woning in de Rodestraat te Antwerpen, recht tegenover de poort van het begijnhof, met ruime kantoren voor zijn beroepsbezigheden, met tuin, bibliotheek en salons. Het huis staat er nog steeds, maar de gevel onderging jammer genoeg sedertdien nogal ingrijpende veranderingen. Daar had zijn leven ook verder ongestoord kunnen verlopen, waren er vanaf 1826 geen wolken aan de horizon verschenen: allereerst kon Willems als gelovig, zij het eerder gematigd katholiek, de arbitraire wijze van oprichting door de koning van het Collegium Philosophicum voor de opleiding van priesters niet appreciëren: hij vond dat de koning tenminste vooraf de aartsbisschop had moeten raadplegen en met de geestelijkheid tot een vergelijk komen. Erger werd het in 1829, toen de koning zwichtte voor de Belgische oppositie en de taalwetten ging afschaffen: Willems had nog pas een polemiek in het Frans: De la Langue en Belgique. Lettre à Monsieur Van de Weyer, uitgevochten. Van de Weyer werd een jaar later ambassadeur van België te Londen en zelfs eerste minister. Dit alles was natuurlijk niet van aard om hem bijzonder | |
[pagina 8]
| |
bemind te maken bij de francofone elite te Antwerpen en te Brussel, en zou hem na 1830, maar ook reeds ervóór, vele verbitterde vijanden bezorgen. Willems zelf was en bleef een hardnekkig verdediger van de taalpolitiek van de koning, maar zag na 1829 in, dat de strijd gestreden en voorlopig verloren was. Teleurstelling en wanhoop klinken dan ook in zijn brieven uit die tijd door, als hij erkennen moet dat met de afschaffing van de taalwetten in het Vlaamse land de laatste dam tegen een nieuwe verfransing was weggenomen en zijn werk van de laatste vijftien jaar mislukt was. Zoals het tegenwoordig met ons vaderland geschapen is kan een hollander en een brabander waerlijk niet beter doen dan de een den ander' vyandlyk bejegenen, of liever de een den ander onder de voet helpen, ten einde vervolgens te zien wie meester blyven zal, wie alleen de baes zyn moet. Immers het heeft onzen koning behaegd te decreteeren dat er twee verschillende nederlanden zullen zyn, een noord en een zuid, in tael, in opvoeding, in godsdinst en Politique. Waer een kleinzoon van Willem I laf genoeg is om meer dan twee derden der nederlandsche natie aan franschen en Jesuieten aftestaen, wat zullen wy, kleine onaenzienlyke mannekens, dan anders te betrachten hebben dan met den dollen hoop, en in de vollen triumph der oppositie, mede te roepen: vivent les jesuites! à bas les hollandais! à bas le neerlandisme! ja lieve vriend, daer gaet het heen, en daer moet het heen, nu de koning aen zyne grootste vyanden gewonnen zaek geeft... De aenstaende Statenvergadering te Brussel zal... geheel anti-hollandsch zyn, geheel oppositie omdat de koning het zoo wil, of (met andere woorden) omdat hy zyne macht en de eenige steun van zynen troon, namelyk de Nederlandsche nationaliteit, ten prooi gegeven heeft van eene vry en ongestoord werkende oppositie... Wat my betreft ik word hier openlyk uitgelachen, en daermede is myne rol ten einde. Ik zal my wel wachten van my nog met tael en verbroedering der Nederlanders in te laten.Ga naar eind(4) Men hoort de ontgoocheling en de wanhoop er a.h.w. doorheen klinken en beseft het drama van de man, die inziet dat hij machteloos is tegenover de komende gebeurtenissen, met name de opstand in augustus 1830. Aanvankelijk dacht Willems dat men hier alleen te maken had met een opstandige beweging van Luikenaars, Brusselaars en ingeweken Fransen, maar weldra bleek dat zij konden rekenen op een deel van de publieke opinie en op de steun van de Franssprekende intelligentsia. Alhoewel hij in zijn hart steeds Nederlander is gebleven en trouw aan Willem I, kende hij toen de nodige gewetensconflicten. Hij ondervond de onzekerheid over leven, have en goed, de zorg vooral voor zijn vrouw en kinderen in het permanent met beschieting bedreigde Antwerpen. Vele van zijn vrienden weken uit naar het Noorden: zijn jonge vriend Potgieter bv. en ook zijn opvoeder Bergmann uit Lier. Willems zelf wilde dit niet doen: hij was te zeer Zuidnederlander, te zeer gehecht aan zijn stad, huis en werk. Hij was ook wantrouwig tegenover de politiek van een prins van Oranje, die zich aanvankelijk te veel leek te solidariseren met de Brusselse opstandelingen. Hij besloot dan ook te blijven, en zou weldra merken dat het nieuwe regime hem niet zeer vriendelijk gezind was. Op 17 januari 1831 reeds werd hij zonder opgave van redenen, door het Voorlopig Bewind overgeplaatst naar Eeklo. Zogenaamd geschiedde dit met behoud van zijn rang en functie, maar de inkomsten van een ontvanger werden toendertijd geregeld naar zijn ontvangsten. En aangezien de ontvangsten van een slaperig provinciestadje als Eeklo, gelegen dicht bij de Nederlandse grens, die natuurlijk door de krijgsverrichtingen voor het goederenverkeer gesloten was, heel wat kleiner waren dan die van de wereldhaven Antwerpen, kan men op zijn vingers natellen hoe zwaar in feite die straf was. Willems, en vooral ook zijn vrouw, hebben het dan ook als dusdanig aangevoeld en beschouwden Eeklo als een oord van verbanning, ‘eene allerellendigste plaets’ zoals hij in zijn brieven schreef. Naast die financiële problemen kwam de moedeloosheid van zijn echtgenote en het gemis van zijn bibliotheek, die te Antwerpen, geborgen op de zolders van familie en vrienden, achtergebleven was. Men kan zich allicht een denkbeeld vormen van zijn gevoelens van onmacht en ontworteldheid. Eerst na maanden kwam hij ertoe opnieuw aan de studie te gaan: hij deed dit door het verzamelen van volksliederen, waarvoor hij immers zijn studieboeken niet nodig had, en die later zouden worden uitgegeven als Oude Vlaemsche Liederen. En verder copieerde hij uit oude handschriften Middelnederlandse stukken, | |
[pagina 9]
| |
en wel in die mate en met die snelheid dat hij er vijf jaar later ettelijke bijdragen voor zijn tijdschrift het Belgisch Museum in zou vinden. Zeker tot 1834 bleef hij nog steeds hopen op een herstel van het Nederlands gezag en een terugkeer naar zijn oude werkkring te Antwerpen. Wat hem toen voor ogen zweefde was de mogelijkheid om het Vlaamse landsgedeelte, dat maar in beperkte mate aan de revolutie had deelgenomen, bij Nederland te zien terugkeren, om aldus een grote, eentalige, eendrachtige en machtige staat te vormen. In een over de Nederlandse grens gesmokkelde brief berichtte hij Willem I zijn onwankelbare trouw: Myne gevoelens, wel verre van door de revolutie veranderd of verzwakt te zyn, zyn integendeel door dezelve zoodanig versterkt geworden, dat ik meermalen, niet zonder gevaer, daervan hier en elders heb professie gedaen... Ik wil zyne Majesteit als belg en niet als hollander dienen, of liever ik wil een nederlander zyn en blyven. Vader Willem spreke een woord! en duizenden zullen met my bereid zyn om Hem te tonen, dat wy geen ondankbaren zyn.Ga naar eind(5) Na 1834 werd het echter duidelijk dat het Noorden (én Amsterdam) het Zuiden (én de concurrerende havenstad Antwerpen) als een lastig blok aan het been hadden afgeschreven en dat ook Willem I niet verder wenste aan te dringen. Daarbij consolideerde zich de positie van het nieuwe Belgische koninkrijk meer en meer: Leopold I had een stevige steun in de Engelse regering en was daarbij in het huwelijk getreden met een dochter van de Franse koning. Realist als hij was, aanvaardde Willems toen de opdracht om in de jury van een dichtwedstrijd te zetelen, die door de Brusselse regering was ingericht tot viering van de onafhankelijkheid. Hij wist het echter klaar te spelen dat in die wedstrijd een gedicht van Ledeganck werd bekroond, waarin wel met veel ophef over de onafhankelijkheid in het algemeen en in de voorbije eeuwen werd verhaald, maar waarin het gevoelsgeladen woord ‘België’ geen enkele keer viel. Het nieuwe rijk had Willems en de Vlamingen misschien even hard nodig als zij het rijk, want aan de zuidelijke grens loerde nog steeds een begerig Frankrijk naar onze gebieden en men streefde er zelfs openlijk naar annexatie. De koning en de regering achtten het bijgevolg raadzaam het Vlaamse element in de staat te versterken, en vonden in Willems de gewenste medespeler. Of moet ik zeggen ‘tegenspeler’? Zeker is het dat hij niet kon rekenen op de unanieme goedkeuring van de andere Vlaamse dichters: Maria van Ackere-Doolaeghe reageerde vanuit Diksduide zelfs vrij heftig op deze collaboratie. Uiteindelijk zou echter blijken dat Willems er slechts op bedacht was de kansen van het Nederlands en van het Vlaamse volk, die sinds 1830 ongeveer op het nulpunt hadden gestaan, te vrijwaren en te verdedigen. Dat hij hierbij geenszins van plan was het hoofd te buigen en van zijn principes af te wijken blijkt uit zijn bewerking van Reinaert de Vos, die hij nog in 1834 vanuit Eeklo de wereld instuurde, en die een van de schaarse publikaties in de moedertaal van de eerste vijf Belgische jaren zou zijn: Van myne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren. Ik heb dezelve, zoowel tegen de bekrompenheid der hollandsche schryfregels, als tegen de verbasterdheid van het vlaemsche schooldialect verdedigd; ik heb hare rechten op het openbare bestuer en hare nationaliteit, door historische gronden, zooveel als in my was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naer Eecloo verbannen. Zy moet my dus wel dierbaer zyn! Doch ook in Eecloo heb ik geleerd dat hare vyandin, de fransche tael, die in zes eeuwen, en meer, nog geen' enkelen voet gronds op het nederduitsch heeft aengewonnen, nimmer de tael van het meerendeel der Belgen zyn zal. Op 8600 inwoonders van die stad zyn er omtrent 300 die fransch verstaen, en geen 100 die fatsoenlyk fransch spreken kunnen. Nogthans was Eecloo zeer vele jaren de verblyfplaats van fransche tribunalen, van fransche souspréfets, van fransche ambtenaren! nogthans worden wederom, sedert vier jaren, hare 8300 andere ingezetenen in het fransch gegouverneerd, en dagelyks gesommeerd, geëxploiteerd, en geëxecuteerd! Wij bezitten thans de vryheid van tael, ja; doch het schynt my toe, dat die vryheid hare zuster, de vryheid van verstaen, geheel onder de voeten helpt.Ga naar eind(6) | |
[pagina 10]
| |
Op aandringen van de koning werd hij het jaar daarop reeds lid van de Commissie voor de Belgische Geschiedenis en van de Brusselse Académie royale, en kreeg hij in datzelfde jaar 1835 een overplaatsing naar Gent, waar hij voortaan ontvanger der registratie zou zijn en een ruime woning op de Zandberg, een van de weinige rustige pleintjes in het centrum van Gent, zou betrekken. Financieel was hij dus weer op peil en ook wetenschappelijk had hij weer alle mogelijkheden. Hij kwam daarbij terecht in een culureel en Vlaams milieu, waaruit hij weldra enkele jongeren wist te bekeren tot de Vlaamse taal en literatuur. Wat ook de toekomstige bestemming van ons vaderland moge zyn (en voorzeker onze nationaliteit zal niet verloren gaan)... ga ieverig op den ter glorie gebaanden weg voort! Laet U door noodlottige tyden en franschkweekende landgenooten niet afschrikken. De tyd nadert, waerop onze vlaemsche nationaliteit met veel levendigheid het hoofd gaet opbeuren. Weldra zal ik de gronden leggen tot een verbond van weldenkende vaderlanders om der vaderlandsche letteren meer werkdadigheid en aenmoediging te verstrekken. Gy en zooveel andere goedgezinden zult my, hoop ik, daerin de hand leenen.Ga naar eind(7) En deze weldenkenden kwamen en zetten zich aan letterkundig werk en taalverdediging. Daar was de Gentse jonkheer Filip Blommaert, die reeds in 1832 in de pers voor het Vlaams was opgekomen. Daar was de Kortrijkse geneesheer Snellaert, die in 1835 uit het Nederlandse leger was teruggekeerd om hier verder zijn volk en taal te dienen. Daar was de Gentse baron Jules de Saint-Genois, die eenvoudige historische romans voor het volk ging schrijven, om het aldus bewust te maken van zijn glorierijke verleden, daar was de Antwerpse jurist en hoogleraar Serrure, de Izegemse notaris Blieck, de Limburgs-Luikse hoogleraar Bormans en nog zoveel anderen meer. Daar was vooral Conscience, die met zijn Leeuw van Vlaenderen in 1838 zijn volk een nationaal epos bezorgde, naast de hele Antwerpse romantische bent jongeren, zowel letterkundigen als schilders, met een De Laet en een Van Rijswijck, een Wappers en een Pieter Frans van Kerckhoven. Het kwam er nog maar alleen op aan zich te bezinnen over de manier, waarop men in de nieuwe politieke constellatie voor het Vlaams het best en het meest efficiënt kon ageren. En dat was niet zo makkelijk: het nieuwe koninkrijk bezat maar één officiële bestuurstaal en daarnaast enkele oogluikend getolereerde, maar beslist niet aangemoedigde, volkstalen. Het bezat een homogeen franssprekende hogere stand; de taal van gerecht, hogere geestelijkheid, onderwijs en pers was Frans. Rechtstreekse politieke actie viel ook maar moeilijk te voeren omdat slechts ca. 1% van de Belgen stemrecht had, en dat ene procent in Vlaanderen werd juist gevormd door de verfranste aristocraten, grondeigenaars, academici en industriëlen. Willems, die ook als ambtenaar (door zijn voorbije moeilijkheden) en huivader (daartoe aangezet door zijn vrouw, die aan de voorbije jaren geen al te beste herinneringen had bewaard) tot voorzichtigheid werd genoopt, en die daarbij, zoals alle burgers van zijn tijd, weinig of geen oog had voor de economische of sociale noden van het volk, richtte zijn actie vrijwel uitsluitend op literair, taalkundig en historisch gebied. Literair: hij probeerde een letterkunde in het Vlaams nieuw leven in te blazen, onze schrijvers te doen schrijven voor het volk en hen ertoe te bewegen hun inspanningen uitsluitend te richten op de opvoeding en ontwikkeling van het voor driekwart nog steeds analfabetische volk. Taalkundig probeerde hij allereerst op te ruimen met de anarchie van de vele spellingen, die nog steeds in steden en dorpen welig tierde en waarbij ieder onderwijzer bijna zijn eigen spelling had. Historisch probeerde hij te bewijzen dat wij vanouds en van in de Middeleeuwen een rijke en bloeiende literatuur hadden gekend, die de vergelijking met het buitenland gerust kon doorstaan. Alle verenigingen, genootschappen, maatschappijen op te sommen, waarvan hij de leider, de organisator en de voorzitter was, is niet wel te doen. Hij wist op ieder gebied van het openbare leven: academie, parlement, regering, koning, onderwijs, toneel, zang en pers door te dringen en er doelbewust en konsekwent een Vlaamse aanwezigheidspolitiek te voeren. Met zijn indrukwekkende gestalte en zijn stentorstem leidde hij grote vergaderingen; in de officiële organismen was hij soepel als het kon en principieel als het moest. Hij wist daarbij voor steun en bijval te zorgen, door zijn jongere vrienden en volgelingen in de Academie binnen te leiden. Zijn bekendheid tot ver over de landsgrenzen bij de geleerde wereld kwam hem hierbij uitstekend te pas. Tot het volk ten slotte wist hij door te dringen met zijn actie voor een goede en goedkope lectuur en vooral door het Vlaams toneel en de bevordering van een eigen toneelrepertorium. Zo was hij op het eind van zijn leven als het ware de personificatie geworden van het Vlaamse streven: rustig, zelfzeker, zelfbewust, princi- | |
[pagina 11]
| |
pieel in zijn openbare en officiële optreden, diplomatisch in de Brusselse administratie en ministeries, sociaal in de omgang, wel eens autoritair of dictatoriaal tegenover zijn jongere vrienden. De rumoerige groep Vlaamse jongeren, vooral uit Antwerpen, met een De Laet, een Conscience, een Van Rijswijck, van een jonger en romantischer geslacht, van een volkser afkomst ook, wist hem daarom niet steeds te appreciëren. Men verweet hem zijn opgaan in officiële functies en organisaties, zijn hameren op spellingsfutiliteiten, zijn voorzichtig en nuchter optreden binnen het kader van de wettelijkheid en zijn hardnekkig vasthouden aan a-politieke actie. Men verweet hem ook wel eens zijn droog-filologische uiteenzettingen in geleerde tijdschriften: de jongeren voelden zich immers meer aangetrokken tot de scheppende literatuur, de roman, en de poëzie. Toch was en bleef hij onvervangbaar als organisator en verbindingsschakel en als enige volwaardig geachte tegenspeler van de Franstalige Brusselse geleerdenwereld. Helaas zou de Willems van de jaren 1840 niet meer de veerkrachtige en robuuste man van vroeger blijken. Emoties en zorgen, wantrouwen en tegenslagen, het onophoudelijke harde werken, het gebrek aan ontspanning en rust zouden zijn gestel na 1842 dusdanig ondermijnen dat hij in 1846, toen hij nauwelijks drieënvijftig jaar oud was geworden, vrij onverwacht overleed. Het verlies was een grote slag voor de kleine groep Vlaamsgezinden, die toen nog slechts met tientallen te tellen waren. Algemeen werd aangevoeld dat de jonge beweging een algemeen erkend leider had verloren, en een man die in moeilijke omstandigheden de te volgen koers had aangegeven en met vaste hand had doorgezet. Dat hij dit heeft gedaan in een uitgesproken taalkundige en literaire richting (en niet in een sociaal-economische of politieke, zoals de 20ste-eeuwer zou verwachten) kan hem m.i. moeilijk verweten worden. Een feit is zeker: hij heeft de evolutie van de Vlaamse gedachte in de volgende honderd jaar in aanzienlijke mate bepaald, en als dusdanig beslist resultaten bereikt: bestond de beweging 150 jaar geleden uit een handvol overtuigden, dan zijn er nu in Vlaanderen vele honderdduizenden. Daar waar Willems' lijfspreuk nog getuigde van zijn aarzelende hoop ‘Spero lucem’ (ik hoop op het licht) daar kunnen wij vandaag met een andere lijfspreuk uit de beginnende beweging getuigen ‘Sijt vrolijc, het is geworden dach’.
Ada Deprez |
|