De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Kunst en literatuurOmtrent StreuvelsGa naar eind(1)
Hedwig SPELIERS
Geboren 1935, Diksmuide Woont te Nieuwpoort Publikaties: Ons bergt een cenotaaf (gedichten, 1961); Een Bruggehoofd (gedichten, 1963); Wij, galspuwers (polemieken, 1965); Het Ei van Einstein (bloemlezing geëngageerde poëzie, einde 1968); Omtrent Streuvels (anti-essay, einde 1968). ‘En de moeilijkheid is natuurlijk dat men met een dubbele subjectiviteit te maken heeft, die van de schrijver en die van de lezer, zelfs met een drievoudige en zich eindeloos repeterende, wanneer die lezer zijn bevindingen neerschrijft en zelf weer lezers, om niet te zeggen critici, ontmoet.’ (Pierre H. Dubois) In Beroering over het Dorp, een remake van zijn dertig jaar vroeger verschenen roman Dorpslucht, schrijft Streuvels op zeker ogenblik over Koornaerts ‘gesplitste ik’ - niet Koornaerts maar vooral Streuvels' ‘gesplitste ik’ zal mij (ons) als lezer(s) in een onoplosbaar leesavontuur punchen. Voor het schrijven van deze studie heb ik de old man niet op zijn (Lijster)nest verrast; ik ken Streuvels slechts uit zijn Verzameld Werk. En, uit één brief die hij mij, na de publikatie van mijn korte studie Een broertje dood aan Streuvels? (Wij, galspuwers) heeft geschreven. Zonderling misschien, maar in die éne brief ging het 'm net over zijn ‘gesplitste ik’. Ik nam er niet zo dadelijk notitie van, een schrijver zegt zomaar wat! Maar wat hij schrijft is niet zomaar geschreven, ik bedoel: tussen 1889 (Lenteleven) en 1960 (Kroniek van de Familie Gezelle) heeft een Frank Lateur naast een Stijn Streuvels, en een Stijn Streuvels naast een Frank Lateur bestaan. Allebei hebben ze geschreven. Hebben ze allebei geleefd? Lenteleven (1899), Zomerland (1900), Zonnetijd (1900), Doodendans (1901) zijn vier prozabundels, waarin samen 29 stukken staan. De lijn die debuut heet en de lijn die tot zelfverwezenlijking leidt, kruisen mekaar hier op wat ik graag, gemakshalve, een prozaproloog zou noemen. Streuvels is 28 jaar oud en bliksemt onze Nederlandse literatuur binnen met twee edities (een luxe- en een volksuitgave) van zijn officieel debuut: Lenteleven. Officieus begon dat debuut vijf jaar vroeger, met iets dat typisch is (wordt, blijft) voor zijn gehele werk: niets; ik bedoel: een nietige gebeurtenis neem een dorp (Streuvels' dorp), een straat, een zaterdagvoormiddag, een draaiorgel, een halfblinde bedelaar voor het versleten karretje, een indroevig deuntje, een huilende hond, het orgelwijf dat centen verzamelt, kortom: één brok droefenis. Streuvels zelf heet het een ‘vertellingske’, schreef het in één ademtocht neer, terwijl zijn familie sliep, en dit is belangrijker: er kwam een ongekende voldoening in hem wakker, een gevoel dat hij nooit gekend had ‘gelijk iemand die lang iets op het hart heeft gedragen en van de last ontdaan geraakt.’ Deze bekentenis kan je lezen in het autobiografische stuk Hoe men schrijver wordt (1910); dit stuk drijft een wig naar de kennis van Streuvels' sensibiliteit: de schrijfakt is terapeutisch van instelling. Het schrijven is een daad van zelfbevrijding. Vooral Streuvels' enorme belangstelling voor het probleem van de erfelijkheid (zie Levensbloesem en Beroering over het Dorp) dwingt me in deze richting te redeneren; in zijn tot nog toe laatste en voor de kennis van Streuvels zeer belangrijke werk Kroniek van de Familie Gezelle bekent hij ‘opeens tot het besef gekomen’ te zijn ‘dat (hij) de enige en laatste overblijvende persoon van heel de familie was - een geslacht verdwenen!’ en zijn nakomelingenschap ziet hij bevrijd van alle onhebbelijkheden zijn familie eigen: ‘Met die verschillende, nieuwbijgekomen vreemde elementen, zullen de erfelijkheidswetten van Mendel wel doorslaande mutaties meegebracht hebben.’ Deze mutaties ma- | |
[pagina 22]
| |
ken dat, in familiegesprekken, geen enkel onderwerp nog taboe is. ‘En ik, als laatste erfelijk belaste, zal ze (die hebbelijkheden uit het vorige geslacht) mee ten grave dragen waar ze voor altijd vergeten worden, en amen en uit zullen zijn.’ Stijn Streuvels, geboren op 3 oktober 1871 onder de naam Franciscus, Petrus, Marie Lateur, was 30 jaar oud toen Mendels heruitgegeven studie over de erfelijkheid het licht zag. Nergens in zijn totale oeuvre, behalve in de Kroniek van de Familie Gezelle ontmoeten we Mendels naam; toch vind je in zijn creatief werk duidelijk de stempel van de erfelijke belasting. Voor een beter begrip van het streuveliaanse fatalisme en dito dualisme, is het goed notitie te nemen van enkele dezer ‘hebbelijkheden’, het geestelijk hinterland. Januari. Woensdagavond. Antje is met verkoudheid naar bed. Ze heeft mij gelukkig van de kijkbak weggesleept (een Amerikaanse film over de Korea-oorlog, dat was het vroeger, vandaag is het Vietnam, morgen Cambodja, overmorgen Taïland, aan de kapitalistische VS-opmars komt geen end) met liefdesgeschiedenis inkluis en op een helder UHF-schaaltje opgediend) waar ik tegen mijn eigen wil in, verslaafde konsument van werd, én katapulteerde mezelf meteen in Streuvels. Ongeveer 6000 bladzijden achter de rug, een honderdtal vellen volgeschreven met nota's allerhande, en nu aarzel ik maar wat! Bij het schrijven van één woord al wrikt zich een hele back ground los, ik denk: Mendel. Ondertussen luister ik naar Bach's Musikalische Opfer, want schrijven zonder muziek kan ik niet. En ik denk: verdomd, dat mag er ook wel in. Mijn lezers mogen weten wie dit schrijft. Geen katten in zakken kopen, geloof me. Helaas, wie dit leest heeft de katten zonder het te willen! In 1894 noemde Streuvels zijn ‘vertellingske’ nogal romantisch November-Idylle. Dezelfde brok eenzaamheid, herschreven (een variante van de eerste alinea staat in Hoe men schrijver wordt) en bewerkt, neemt hij in zijn eerste prozabundel op, ditmaal met de gewijzigde en ook wat realistischer titel In den Voorwinter. Deze vijf bladzijden zijn niet belangrijker dan een knap geschreven schoolopstel, op één punt na: ze openden voor de bakker Frank Lateur de weg naar het schrijverschap. Ze waren een spoorslag. Ze sorteerden een lawine-effect, want de bladzijden groeiden aan: 190, in druk. Ze zijn de uitdrukking van de vlug overkoepelde afstand die er lag tussen de eerste, voor Streuvels belangrijke ontmoeting met (echte) Vlaamse letterkundigen, Emmanuel De Bom en Karel van de Woestijne én De Boms opmerking naderhand: dat het tijd werd om de eerste periode van klein werk af te sluiten, door het uitgeven van de verzamelde schetsen in boekvorm. En nog dit: In den Voorwinter was een genster, geslagen uit het besef dat onbeduidende Vlaamse prozaïsten aan het woord waren (in het tijdschrift Jonge Vlaming o.a.) kleinbier vergeleken met de polemisten onder de 80-ers, neem Kloos en Van Deyssel contra Vosmaer en Ten Brink; dit besef was: ‘Is 't maar dàt!? Dàt kan ik ook!’ Dit kunnen was, zoals ik reeds aanstipte, een moeten. Maar een bakker komt zo maar niet tot de literatuur; al was het door het lezen (schrijven) van recepten, op een of andere manier moet hij met het geschreven woord in contact komen. (Bij het verlaten van de Brugse ‘patisserie’ waar hij als ‘leergast’ werkzaam was, heeft hij er zich ‘toen ook aan gezet alle mogelijke aantekeningen te maken en recepten op te schrijven - dat is (zijn) eerste boek geweest’) In Hoe men schrijver wordt ontleedt Streuvels dit contact, dit toenaderingsproces. De school toen (net als nu) was maar een povere literaire geleider: regels gaan er vóór het leven, taalkasuïstiek gaat er vóór taalfeeling en dàt wat je met taal kan doen. Conscience en Snieders, manke literatuurvoorbeelden (hier en daar laten ze bij Streuvels sporen na van tranerige formulering) waren de enige schrijvers, met wie hij als schoolgaand kind voeling had. Hij was al tien jaar in het bakkersambt zonder het besef dat literatuur bestond, fanfare en fiets eisten zijn vrije tijd op en de familierelatie met zijn oom Guido Gezelle was zó dat er nooit een woord over poëzie of proza werd gesproken. Trouwens, Streuvels hield niet van verzen - hij ‘vond dat men de dingen veel beter zeggen kon zonder rijmen en zonder getelde voeten.’ Zijn moeder las, uit de dorpsbiblioteek, Franse romans. Haar zoon nam die wel eens ter hand, maar zonder lust. Vader las zijn dagblad, ‘van romans wilde hij niet weten - 't waren toch al maar leugens!’ Uitwendig gezien vind je weinig dat tot een groot schrijverschap aanleiding geeft; maar inwendig schiep en leefde de jonge Streuvels zijn eigen wereld, met als voornaamste ingrediënt: geheimzinnigheid. Die drang naar geheimzinnigheid incarneert hij in vele, vooral vrouwelijke personages. Voeg daarbij, wat boeken betreft, een bezitsdrang aanvankelijk groter dan werkelijke leeslust, het beoefenen van dorpstoneel (eenmaal per jaar, alleen mannenrollen), het toevallig vinden van een kataloog met toneelwerken van o.m. Vondel (een grote onbekende die alleen op Streuvels verbeelding werkte omwille van het geheimzinnige personage, dat Lucifer heette), het botsen in de inleiding op Vondels Lucifer, op namen als Dante en Milton, het vinden van onbekende uitgevers op de kaften wat de verovering van nieuwe katalogen voor gevolg had, en je hebt zo wat de startbaan waarop Streuvels, als tiener, klaar staat voor het verlossende schot in onze literatuurkosmos; let wel, voor deze Streuvels betekenden boeken heel wat méér dan literatuur, hij las deze boeken enkel om méér te weten, om het onbekende te ontsluieren, in de mening dat de filosofie de sleutel tot dit onbekende was. Ik heb met grote aandacht dit proces gevolgd, en wat mij frappeert is, dat Streuvels (vóór hij aan schrijven dacht) in het boek niet verhaal maar idee zocht. Daarom stond ik er ook niet perplex van toen ik ontdekte dat in de schrijvende Streuvels méér aanwezig was dan de mens in verhouding tot de natuur, de mens in verhouding tot de medemens; er is inderdaad méér. Geheel Streuvels' werk zit vol tendens, het komt me (soms kan hij het verduiveld goed wegstoppen) voor dat hij de lezer en zichzelf iets wil bewijzen. Kortom, | |
[pagina 23]
| |
schrijven voor Streuvels, en dat zal ik proberen aan te tonen, is oneindig véél meer dan be-schrijven, maar is schrijvenderwijze iets bewijzen. Zijn aandacht, als bakkersjongen al (‘er lagen altijd een hoop boeken onder de broodplanken bij mij in de bakkerij, toch zorgde ik er goed voor dat er nooit een broodje aanbrandde...’) ging in hoofdzaak naar het wéten: ‘Ik las maar in 't blinde, en enkel om dien onverzadelijke weetlust te voldoen die altijd erger werd.’ Of, zoals hij het elder schrijft: ‘... het voldoen aan de nood om te denken.’ In Streuvels' prozaproloog (laat mij zó zijn eerste vier prozabundels noemen) ontdekken wij van dit denkproces, in primaire vorm, de nagenoeg volledige thematiek van zijn werk. Lenteleven (1899) brengt ons in het verhaal De witte zandweg (1896) het simplistische gegeven van een kind - ik - dat op zolder zijn straf uitzit. Geheel de nacht. Het kind droomt en in zijn droom ziet hij 's voormiddags, twee spelende schoolkinderen, 's middags, een troep ‘landse mensen’, 's avonds, ‘een luie, loomstappende os... met een dokkerende, krakende kar, waarop een oud manneke...’ Hiermee vlamt een belangrijk thema op: de driegolf van het menselijk bestaan, zeer scherp afgetekend over drie fasen: jeugd, volwassenheid (vanaf de eerste kommunie), aftakeling die eindigt met de dood. Naarmate Streuvels ouder wordt, zal het element van de aftakeling meer en meer op de voorgrond treden. In Kerstavond (1897) staan we voor een tweede streuveliaans thema: de religie als decor (en decorum) én als vlucht: de oude, gebaarde zonderling Maarten van den Berg, komt voor de laatste maal op kerstavond met zijn driekoningenster, naar het dorp. Hij botst op de (geld) nijd van zijn concurrenten, de ‘drie koningen’ Grendel, Wulf en Dras; hij wordt door hen - groteske wraak - in de sneeuw verstikt. Kerstmis zelf wordt hoofdzakelijk als een folkloristische aangelegenheid beschouwd: de boerin bakt wafels, het werkvolk kaart, Maarten zingt liedjes en vertelt. Het verhaal Lente (1898) onderstreept nog sterker het thema van de religie als decor en decorum. In dit verhaal staat Horieneke centraal, omringd door vader Ivo, moeder Frazie en haar broertjes en zusjes, zes in getal, voor wie ze moet opdraaien. Op de achtergrond staat ‘boer van de Pacht’ (‘Hij speelt beeste met de kleine meisjes...’) bij wie ze, na haar eerste kommunie, zal moeten werken. In de lange climax: eerste kommunieverwachting, eerste kommunievoorbereiding, eerste kommuniefeest, ligt de klemtoon hoofdzakelijk op het uiterlijke: ‘Toen kwam eindelijk de lang verwachte speeldag dat Horieneke met moeder mocht mede gaan naar de stad om kleren te kopen.’ Een alinea verder volgt de beschrijving van het witte kleed, buiten vaders weten 's avonds thuis gebracht; iedereen in het dorp beweert dat ‘Horieneke de schoonste van heel de kerk zou zijn’; de kerk zelf ‘stond op zijn best, kraaknet: de vloer vers geschuurd en de stoelen in rechte reken nevenseen geplaatst; het koperwerk blonk lijk goud en een nieuw kommuniekleed hing, lijk een hagelblanke scheidsschreef vóór het koor’; de dorpskinderen leren kommuniceren: ‘Na weinig tijd ging dat zo juist, zo gelijk - net soldatenwerk’; dan is er Juffer Julie ‘die beloofd had het kind zijn krullekes te komen maken’, koekebrood wordt gebakken, de konijnen worden gedood. Voor ze naar bed gaat, vraagt Horieneke een door de dorpszusters aangeleerde ‘vergiffenis’ (‘De zusters in school zijn zot! en zullen u ook zot maken! naar bedde nu, en rap!’ want ‘Va- | |
[pagina 24]
| |
der hield van al die aangeleerde flauwiteiten niet...’) Horieneke droomt in zuivere sintsulpicestijl van de hemel en de hemelse gelijkzaligheid. 's Morgens vroeg, heel vroeg wakker ‘ging zij op de knieën zitten vóór 't bed en zei haar van buiten geleerde gebedetjes...’ God is een vragenbus: ‘Wat gaat ge nu al vragen aan Ons Lieven Heer, mijn keppe?’ vraagt Juffrouw Julie, die Horienekes haren definitief voor het feest opkamt. Om de processie naar de kerk te vormen, moeten de kinderen samen komen op school: ‘De meisjes bekeken elkanders klederen, fezelden elkaar in 't oor hoeveel ze wel gekost hadden en twistten in 't beweren, die er de schoonste was. De jongens toonden om 't meest hun blinkende centen en hun stalen horlogeketting.’ De gebeurtenis in de kerk is opnieuw beschrijvingsmateriaal. Op het einde van de plechtigheid keken de mensen ‘hoe ze 't eerst uit de kerk en buiten zouden geraken.’ De plechtigheid wordt nog eens overgedaan in een hoogmis: ‘Weer zaten er mensen die luisterden en weenden, anderen sliepen.’ En zo gaat het door, tot het verhaal plots uitmondt in een hevige climax: de realiteit is, dat Horieneke nu volwassen is geworden, of tenminste (alhoewel nog kind) tot de volwassenen wordt gerekend én bij de boer van wie de gehele familie afhankelijk is, wordt ze lustobjekt! Meteen blijkt dat de dramatische werkelijkheid van het leven sterker is dan het religieus formalisme. Bij Lente stond ik wat langer stil, omdat de critiek tot nog toe te veel aandacht besteedde aan het feit van de eerste kommunieviering, te weinig oog had ook voor de elementen waaruit dit feit bestaat. In zoverre is dit een religieus verhaal, dat het een eerste kommunie behandelt; verder gaat het niet, integendeel: Lente toont aan hoe geheel dat kartonnen bouwsel van gebed en kerkgang instort; een projektie die het bestaan versiert, jawel, en voor sommigen zelfs een vluchtheuvel, maar daarmee is meteen de begrenzing van de religie geformuleerd. De religie als vlucht is een tweede facet van dit thema; ik kom er nog op terug, maar in dit officieel debuut reeds wordt het aangeboord, ik denk aan het (te) simplistische verhaal (waarom neemt de auteur (de uitgever) dergelijk proza eigenlijk op? uit eerbied? voor de volledigheid?) In de Vlage (1897) waar drie kinderen ‘loeren door hunne vingers en luide “Onze Vaders” opzeggen’ - een soort bezweringsritueel tegen het oergeweld van een losbarstend donderrecital (en volgens de Mechelse catechismus van die tijd een gebruikelijk middeltje: ‘Wanneer behoort men meest het kruisteken te maken?... als 't dondert... enz.’) Ik denk aan het schitterend verhaal Het Einde (1897) dat het doodsverhaal is van Zeen, een 78-jarig krotwonerke, die met zijn vrouw Zalia het lapje land bewerkt en onder de hitte bezwijkt. Omringd door tal van buurvrouwen, blaast hij zijn laatste adem uit. Het verhaal zelf is eigenlijk een snoer van dialogen, omheen de dood gevlochten. Wachtend op Virginie, de laatste uit de reeks troostbrengende en helpende buurvrouwen, zegt geburin Mite: ‘Virginie, dat is beter dan drie dokteurs en dan een pastoor ook.’ Zonder gewetensbezwaren laten ze, zelf biddend en het doodsritueel volvoerend, de pastoor er buiten: - Zeen is aan 't gaan... Is de pastoor geweest? - De pastoor?... 't is zo verre, en zo late en de duts is zo oud... - Wat hebt ge gem gegeven? vroeg Virginie. - Haarlemse olie, engelszout... De gebeden worden in dezelfde rangorde geschikt van de geneesmiddelen. Deze juxtapositie van waarden leidt regelrecht tot de devaluatie ervan, en veroorzaakt zelfs aanstekelijk werkende komische effecten: - 'k Brande, 'k brande! schruwelde Warten, mijne kiel! mijne kiel! en hij sprong al over de stoelen naar buiten; d'anderen er achter. - Vlamme gevat aan de gewijde keerse! riep hij heel buiten adem. Religie als vlucht, maar meteen brengt Streuvels door de juxtapositie van aardse en religieuze waarden een correctief aan; wel klinkt, van het religieuze formalisme, dit accent door: ‘Warten zou morgen vroeg naar de pastoor gaan en de timmerman - de pastoor moest hier toch geweest zijn, 't was toch een gerustheid.’ De onmogelijkheid om de seksualiteit in het menselijk bestaan te integreren, is een ander thema. In notedop doemt het op in het bizarre, doch sterke verhaal Op den Dool (1897). Terwijl Ruime op dronkemanstocht is, verzamelt diens vrouw Treze een compleet stel geburinnen en vrouwelijke kennissen en houdt er, met op krediet gekochte en zelfgebrouwde drankjes, een ware bacchanale. Haar kinderen Ko en Djakske worden opgesloten (‘Ge moet verdoeme zwijgen en slapen!... en haar magere handen nepen de kinders bij de keel. Dan wierp zij het deksel over hun hoofd en snokte de kamerdeur dicht.’) zodat de vrouwen vrij spel krijgen om, kwetterend en zich bedrinkend, hun enorme, grauwe plattelandsarmoe te vergeten. Zo zien we het onappetijtelijk spektakel groeien van vrouwen, die in dronken toestand, allerlei geks uithalen. Op het ogenblik dat Zwarte Zeis de slaapkamer binnendringt, springen de twee kinderen onthutst op. Ze worden, in de handen van ‘die bezopen furies’ al spoedig lustobjekten: ‘Maar de wijven in hun dronken verhitting, snapten naar de jongens, en trokken om ze bij te halen.’ Zo houdt Seis het jongetje Djakske krampachtig in de armen, tegen ‘haar lijf gesloten’ en ‘Lamme Zende lag op de grond te razen en keek met haar loense ogen en trok Ko bij zijn hemd.’ Hier tekent Streuvels de grens, die deze ‘vernederden en vertrapten’ hebben bereikt. Een zeker raffinement ligt hierin, dat de dooltocht van deze uitgestotenen zich zowel in geestelijk als lichamelijk vlak en op drie plans afspeelt: bij de thuiskomst van Ruime, wordt Treze hardhandig aangepakt en voor dood achtergelaten; zo gaan Ruime, het huis ontvluchtend, én Treze die bijscharrelt én de kinderen ‘op den dool’: volledige ontbinding van de familieband! Ook Wit Leven (1896) dompelt ons onder in die sfeer van seksualiteit en seksuele frustraties, zo kenmerkend voor Streuvels' werk. Het ‘wit leven’ is de door Sofie beoefende weg van de heiligheid, door haar buurman, smid Sander, bruusk ver- | |
[pagina 25]
| |
broken. Hier boort Streuvels voor de eerste maal zijn humorpotentieel aan en de juiste dosering van ironie en sarcasme geeft het verhaal een sterke ruggegraat. Bijzonder frappant ook in dit verhaal van onze 25-jarige auteur is de creatieve tic (die meer dan eens op de proppen komt) die er in bestaat, dat hij de religie in de direkte nabijheid brengt van de seks, ja, ze zelfs door mekaar schuift. Verwonderlijk is dat niet, want de oorzaak ligt in Streuvels' herkomst, opvoeding en milieu zelf. De mixtuur van seks met religie hangt zeer nauw samen met het kristendom. Vanuit historisch perspectief gezien, is de seksualiteit voor de katolieke kerk steeds een sta-in-de-weg geweest en was de seksualiteit dan ook de direkte tegenpool van religiositeit. Deze mengeling nu geeft Wit Leven pit, tilt het verhaal uit de gewone observatie op, maakt er een radar van waaruit je allerlei gevoelens en gedachten ruikt en raadt. Het zou fout zijn te menen dat Streuvels' beginwerk en ook het werk uit de grote periode, die daarop volgt, alleen maar observatie en beschrijving zou zijn. Streuvels heeft bedoelingen, en als het lezen van boeken het voldoen was van ‘die onverzadelijke weetlust’, het voldoen ‘aan de nood om te denken’, dan geldt dit überhaupt voor de boeken die hij schrijft! Maar terug naar Wit Leven. Wat ik boven aanstipte in verband met In den Voorwinter, namelijk dat er niets gebeurt, is ook voor dit verhaal waar. ‘Gelijk een lijzig stroelend waterleike onder 't gras, in een eindeloze zomerse achtermiddag, had haar leven gelopen door een reeks van gelijke dagen, in stille afzondering, ver van alle werelds gewoel en gerucht, zonder stoornis van binnen noch buiten, met altijd dezelfde nietige gebeurtenissen, rustig maar ongemerkt glijdend naar de oude dag.’ Dàt is het bestaan van Sofie ‘heel ingenomen door alle slag onschuldige bezigheden, devoties en aangeleerde manieren van een oud godvruchtig vrouwmens.’ Dan plots, ook weer door een nietsbetekend feit, gromt de noodlotsmachine aan de gang: ‘Toen is het gebeurd dat de rooster uit de kachel in tweeën was gevallen.’ Op dat ogenblik schuift Sander, smid en buurman, in haar stil bestaantje. Even maar heeft hij haar ‘opdringerig guitig’ aangegluurd. Aanvankelijk haperend, naderhand vlotter, komen dialogen op dreef. Sander komt terug, een behoefte aan communicatie groeit. Sofie nu is een typisch exponent van het katolicisme dat establishement en bolwerk werd: ze wil een bekeringsactie ontketenen. Voor haar is de smid zowel van buiten als van binnen te zwart. Maar meteen suggereert Streuvels dat deze bekeringsactie wel eens een vermomde liefdesbetrekking zou kunnen betekenen. Jawel, de muur die hun beide huizen scheidt, wordt weldra klankbord voor allerlei primitieve liefdessignalen. Het contact groeit, met bezoekjes in de avond, met signalen in de nacht. Het gaat zelfs zo ver dat Sander het te pakken krijgt, zo ‘begon hij te zwemmen in zijn bed en te spartelen, beet op de tanden om zijn overlopende wellust in te houden...’ Naarmate de seksuele drang groeit, groeit de ijver bij Sofie om Sander te bekeren: ‘Misschien was zij een werktuig der heilige Voorzienigheid om blindelings het goed te bewerken, dat ze nog niet vermoeden mocht?’ En jawel, bij een nieuwe ontmoeting slaagt ze er warempel in Sander te leren bidden. De ouwe Sander, bronstig als nooit tevoren, gebruikt trouwens de wapens die hij heeft. Hij leert bidden! Zo werkt Streuvels de parallellie seks/religie steeds maar verder uit, tot beide lijnen elkaar ontmoeten en plots snijden: Sander valt, aangeschoten en uitgerekend op Sint-Eloois-feest (feest der smeden) bij Sofie binnen, nijpt het vlammeke van de lamp dood, grolt, tast. Sofie vlucht naar de slaapkamer, Sander zet de achtervolging in, grijpt in het duister en weet eindelijk zijn katje in het donker te knijpen: ‘Zij voelde twee houterige armen haar omknellen en bleef er in genepen lijk in een ijzeren singel... Zijn vuile, slijmerige mond zocht haar...’ Dit verhaal is tweemaal tragisch: er is de tragiek van het verhaal, én het verhaal van de tragiek, waarin duidelijk wordt welke calamiteuze effecten de door het katolicisme geboden onderdrukking of aanbevolen sublimatie, sorteren. Schrijvend (boven mij de lichtende grijze giraffe, een klavecimbel klatert backgroundklanken) stel ik me de vraag: verteken ik, vanuit mijn eigen levensperspectief, Streuvels niet? Zie, ik wil zo eerlijk zijn deze vraag voor mijn eigen voeten te gooien (en voor deze van de criticus, een vraag trouwens van primair belang!). Ik heb steeds het gevoel gekend, en dat gevoel ervaar ik nu opnieuw in Streuvels' werk, dat seksualiteit het gehele religieuze ervaringsterrein overkoepelde. Op het ogenblik dat ik mijn pakje seksuele frustraties opdoekte, merkte ik dat meteen mijn geloof foetsie was. Ergens moeten raakpunten zijn, om van een auteur te houden. Ergens zet een auteur ons voor het vuurpeleton van zijn woorden en boort het staal van zijn taal door onze huid. Bij Streuvels lees ik de formulering van wat, ongeformuleerd, in mij bestond. Deze enorme schok der herkenning heb ik ook, bij de lezing van James Joyes A PORTRAIT OF THE ARTIST AS A YOUNG MAN, ervaren. Ik kan (mag) in dat soort literatuur geloven, omdat ze een formulering is van mijzelf. Zolang ik lees, d.i. zolang ik telex ben en het schokkende lint der woorden door me heen voel daveren, zolang her-ken ik mijzelf. Ik participeer. Frustraties, hypocrisie, janusgezichten, dagelijks, elk ogenblik zijn ze van en in mij, van en in u lezer, zolang we ze niet ervaren zijn we gevaarlijk voor de samenleving. Streuvels is een telecommunicatiesatelliet! Een volgend thema in dit debuut van de schrijvende bakker is de vloek van de arbeid. Waar het marxisme de arbeid als middel ziet om de bezitsverhoudingen in de wereld te wijzigen, zodat de arbeid aldus een bevrijdende functie vervult ja! het bestaanspigment zelf is, terwijl voor het kristendom de arbeid een logisch uitvloeisel is van de bijbelse visie op de mens die, in het zweet zijns aanschijns, zijn leven als een doortocht opvat, daar wijkt Streuvels af van het patroon hem door milieu, opvoeding en herkomst opgedrongen en schetst hij situaties waarin de arbeid niets méér en niets minder is dan louter het bestialiseringsproces van de mens. Katoliek aanslibsel beletten hem zijn | |
[pagina 26]
| |
personages in een rebellerende positie te plaatsen, en op sommige plaatsen (wat ik straks Streuvels' dualisme zal noemen) hangt hij zelfs zó de reactionair uit, dat het walgelijk wordt. Zo is Een Ongeluk (1896) een typisch voorbeeld voor Streuvels' opvatting, dat alleen de dood (ongeluk of zelfmoord) de mens uit de kringloop redden kan. Ik zeg wel: de mens, want in dit speciaal voor het tijdschrift Van Nu en Straks geschreven verhaal, heeft de schrijver de tragische hoofdfiguur anoniem gehouden, en juist daardoor geüniversaliseerd. (Een van de weinige verhalen waarin personages anoniem evolueren). Biografen hebben gemeend dat Streuvels zijn boerenaard verloochende door zijn verhaal op zichzelf maar de idee die er achter steekt, is belangrijk. Stilistisch is het parallelisme der situaties, in dit verhaal, wél een sterke stut om die idee waar te maken: de zoon ontwaakt uit zijn dronken toestand (begin verhaal), zijn vader was een dronkaard; de vader is ‘voor vele jaren verongelukt op het werk’, hetzelfde zal met de zoon gebeuren; de zoon gaat vrijwillig de dood in, wat sterk het vermoeden wekt, dat ook de vader vrijwillig wilde ontsnappen aan zijn proletenbestaan. Na twee bladzijden stoot je al op de vraag naar de zin van de arbeid: ‘Zijn werk, waarom moest hij werken, altijd dat eeuwig wroeten, terwijl andere leefden en genoten zonder iets te doen?’ Elke dag treedt hij opnieuw ‘in de afgetekende cirkel... om er nooit meer uit te kunnen.’ Eenmaal boven met zijn met stenen gevulde bakje, wordt hij, daartoe gedwongen door een wankele pas gemetselde muur, zich bewust dat die kringloop kan doorbroken worden: ‘Was daar het middel niet om verlost te zijn van die dwangarbeid, om uit die sarrende kring te geraken?’ In geheel deze tragedie zijn het te dingen, die vergoddelijkt worden: de activiteiten op de bouwplaats deden de metselaarsknecht werken ‘als onder de dwang van een allesbeheersende godheid’ en ‘'t scheen hem somtijds dat heel die massa muren, met betimmering, werklieden en bazen al te zamen maar één enkel wezen uitmaakten: een soort vreselijke godheid...’ Het lijden van de moeder, geconfronteerd met haar levenloze zoon, is zo groot dat de omstaanders er door getroffen worden, want het was ‘een heilig, plechtige lijden’. Dit verhaal als niet authentiek afwijzen omdat het (de enige keer in Streuvels' werk) zich in de stad afspeelt, is lichtvaardig oordelen; al te veel, helaas, heeft de streuveliaanse kritiek zich toegespitst op begrippen als natuur, kosmos, noodlot en dergelijke meer, en veel te weinig op de continuele ideeëntoevoer, die de jongere en de oudere Streuvels nooit heeft losgelaten: de zin van het bestaan, veel meer dan de beschrijving van het bestaan zelf genieten in zijn werk de voorrang. Slenteren (1897), als verhaal minder geslaagd, ligt in dezelfde lijn: opnieuw een anoniem personage, ditmaal een wandelen gezonden arbeider op zoek naar werk: ‘Nu zou hij verdoemd geen stap meer verder gaan en hier liever creveren lijk een beest.’ De honger doet hem rebelleren, een ongeorganiseerde rebellie echter die fataal op de wet botst. In hetzelfde verband kan je het koewachtertje Jaak uit 's Zondags (1895) situeren. Net als Horieneke uit Lente wordt hij, na zijn eerste kommunie, in het bestaan der volwassenen opgenomen (Ik verwijs hier naar een persoonlijke ervaring van de schrijver, opgetekend in zijn dagboek Heule (1941): ‘Ik was nu twaalf jaar geworden, had mijn eerste kommunie gedaan - de fatale leeftijd bereikt waarop men een beslissing placht te nemen.’: ‘'t Spel was uit! 't vrije spel van de buiten; ze waren ingelijfd en gespannen in 't lastige gareel van de werkman. Sedertdien was 't een oneindig tjolen geweest van de ene hofstee naar d'andere, met zijn pakje onder de arm, achter werk.’ De enige ontspanning die Jaak kent is het zondagse bezoek aan zijn vriend Stafke, op de duiventil. In deze zo etherisch verfijnde situatie van twee knapen, die in stilzwijgen op de thuiskomst van hun duiven zitten te wachten, schuilt de tragiek eindeloos dieper dan een geweldig geconstrueerde proletenstory ooit waar zou kunnen maken; de bijna onuitgesproken vloek van de arbeid, wegend op twee kinderen nog, groeit in de bedding van Streuvels' suggestief proza uit tot een wereld achter een wereld, een wereld in zes bladzijden, grandioos. Dat Streuvels' visie op de arbeid afwijkt van zowel de katolieke als de marxistische, wordt nogmaals extra onderstreept door de slotalinea van het boven reeds geciteerde verhaal Het Einde: ‘Zeen was dood, en zij bleef over... en haar jongens, haar jongens die nog zo lang te leven hadden, zouden ook eens oud worden en doodgaan... altijd voort... en al die mizerie en dat slaven, en dan vertrekken...’
Hedwig Speliers |
|