gen - en wat ze daarnaast vragen is te gek om los te lopen. Hoewel soms begrijpelijk voor enkelen. Als morgen elk lid van de tweehonderd of meer leden van een vereniging van letterkundigen een maandwedde zou vragen van twintig duizend frank, dan wordt dit een openbare diefstal op de rug van de andere leden van de maatschappij. Het is verleidelijk artiest te zijn en te scheppen als men er de lust toe heeft. Voor de één op honderd met uitzonderlijk talent, acht ik zo'n maandwedde gewenst en nodig. Iemand met een onstelpbare scheppingkracht moet zich kunnen uitleven, ik zeg niet zonder zorgen want dan slijt zijn verantwoordelijkheidsbesef af, maar opdat hij geen beroep zou moeten doen op kunst- en vliegwerk. De ene mens is niet de andere. Gezelle was tevreden met een versleten soetaan, Van de Woestijne heeft van weelde gedroomd. Van Ostaijen heeft zich doodgewerkt met velerlei expediënten. Kunstenaars zijn aparte gevallen, de plicht en de erkentelijkheid van de leiders der maatschappij dienen te zorgen voor een aparte bejegening. Maar ook voor onverschilligheid als het om farceurs gaat.
Nieuwsgierig vraagt gij terecht: hoever staan we nu in dit land met het uitstrooien van kunstmest?
Wij komen van ver. Vijf jaren na de Walen werd voor de Vlamingen in 1855 de eerste letterkundige prijs gesticht. Hij ging naar Conscience. Dit was het begin. Van vijfjaarlijks werd de prijs driejaarlijks, elk jaar een genre. Tot in 1925 de vijfjaarlijkse voor het essay werd gesticht. Weer dezelfde wet: wat vroeger aan essays verscheen leek zo uitzonderlijk dat de maatschappij het niet bemerkte. Grove vergissing, een dubbele zelfs. Enerzijds vanwege haar ‘qui ne paye que les bienfaits qu'elle voit’, aan de andere kant vanwege het ministerie van Openbaar Onderwijs, dat mogelijke genres die in een letterkunde ontbreken speciaal zou moeten steunen of uitlokken.
Eerlijkheidshalve dient gezegd dat de Vlaamse Academie door het uitschrijven van prijsvragen wel deze leemte gedeeltelijk heeft aangevuld, ik bedoel voor studie en essay.
Daar dit maar een telegrafisch overzicht is van wat gedaan werd en nog wacht, lijkt het me reëel de balans van het beleid op te maken alleen voor de jongste jaren. Deze balans weerspiegelt trouwens de intensiteit van onze thans stelselmatig doorgevoerde ontvoogding. De Franse begroting heeft ons soms gunstig geprikkeld om hetzelfde te vragen waarvoor zij de initiatieven nam. Méér voor hun toneel b.v. bracht parallel méér op voor ons. Maar vandaag voelen we de tijd rijp om ons eigen potje te kopen.
***
1. Wij hebben onze culturele autonomie, in beginsel, maar er bestaan nog te veel gemeenschappelijke sectoren die onze rechtmatige opwellingen verlammen. Over enkele dagen moeten wij ons apart departement voor Nederlandse cultuur bezitten en bezetten. Veel grieven, veel spot zullen dan automatisch wegvallen. Het moet me van het hart dat te veel artiesten kinderlijk staan te staren op hun concrete steun. Dit is begrijpelijk maar ze mogen niet vergeten dat pas alles normaal kan worden als een volwaardige basis met alle optrekmogelijkheden voorhanden is.
Sedert 1965 is die incubatieperiode bezig. Naast een geïmproviseerd of aan de traditie gehecht optreden van de minister, wordt nu met volle overgave aan een ‘Vlaamse’ cultuurpolitiek gelaboreerd. Ik zeg Vlaamse, ten eerste naast Waalse, ten tweede niet afhankelijk van Nederland. Het is jammer het te moeten zeggen: Nederland begrijpt niet de helft van ons autonoom streven. We mogen ons dan ook niet blindelings aan Nederland verhuren. Vergeten we niet dat een officieel Nederland een officieel België als gesprekspartner heeft.
De vorige minister van de Nederlandse Cultuur, de h. R. Van Elslande, liet zich leiden door drie principes: a. alle Vlamingen, van onder tot boven dienen geëncultureerd; b. De voorwaarden dienen geschapen, financiële als structurele, administratieve en andere, om de nieuwe geest op te vangen, de levensvormen van deze geest te laten ontplooien; c. We moeten ons openwaaieren om vreemde culturen te bestuiven en om hun ideeën te verwerken. Dit is trouwens een van onze plichten, gezien onze ligging.
Als volk hebben wij recht op dit programma, maar ons vernieuwd verantwoordelijkheidsbesef bezorgt ons een andere plichtenleer, we moeten onze cultuur democratizeren richting hoogte voor allen. Het hele land, Vlaanderen dan, dient bestreken en Brussel moet onze aanwezigheid leren verwerken.
Vraag mij niet hoeveel reisbeurzen of werkbeurzen aan Vlamingen worden toegekend en voor welk bedrag. Luister liever naar dit: in 1961 bedroeg de Nederlandse cultuurbegroting 1 miljard 318 miljoen, in 1968 3 miljard, 350 miljoen. Een verhoging van meer dan 150 t.h., waar de rijksbegroting slechts steeg met 95,8 t.h. We weten het allemaal, alles hangt af van het punt waaraan dit bedrag werd besteed en in welke geest. Als liberalen en socialisten denken dat ze bekocht worden, dan moeten hun ministers de moed opbrengen Nationale Opvoeding te verlaten en Cultuur in handen te nemen. Maar ze moeten in een gelijkaardige algemene programmageest werken, quitte eerst recht te zetten en evenwicht te brengen waar het nodig blijkt. Dan moeten ze ook het initiatief en de energie opbrengen om gebeurlijk hun infrastructuren te herzien en aan te passen. Gelijke rechten voor gelijke verwezenlijkingen. Nu een universitair studiebureau alles aan het inventoriëren is en plannen koestert om het geheel uit te werken moet iedereen paraat zijn om te worden ingeschakeld in het door allen aanvaarde principiële programma.
Kregen reeds een begin van uitvoering: de culturele centra, een Nederlands conservatorium te Brussel, een nieuw radio- en tv-complex, de studie van een nieuw museum voor moderne kunst te Brussel, een Nederlands conferentieoord te Steenokkerzeel, een nieuw conservatorium te Antwerpen, een nieuw schouwburgcomplex in dezelfde stad, een nieuwe sportinfrastructuur, de ge-