| |
| |
| |
[Nummer 6]
Geestesleven-wetenschappen
Het Nederlands in de Wereld
WALTER THYS
Antwerpen 29 maart 1924.
Dr. Germ. Fil. R.U. Gent.
Maître de conférences associé voor Nederlands aan de ‘Université de Lille’. Docent aan de R.U. te Gent. In 1964 onderwijsopdracht, o.m. voor Nederlands, aan de ‘University of Indiana’. Voorzitter van de werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten.
| |
Nederlandistiek aan buitenlandse Universiteiten: een taak voor deze tijd.
Een van de belangrijkste daden uit het actieve leven van de betreurde Julien Kuypers is de bijdrage die hij in 1949 aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift heeft geleverd onder de titel ‘Onze cultuur in den vreemde’. Voor de eerste maal werd daarin, voor Noord en Zuid samen, de inventaris opgemaakt van de personen en instellingen die de bekendmaking van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuur in het buitenland bevorderen. Kuypers schonk in zijn overzicht ruim aandacht aan de rol die de buitenlandse lectoraten en leerstoelen in de Nederlandse taal, letterkunde en cultuurgeschiedenis bij de verspreiding van ons geestelijk patrimonium in de wereld te vervullen hebben. Hij somde de universiteiten op die Nederlands op hun programma hadden geplaatst en bleef bij enkele ervan langer stilstaan.
Typerend voor de plaats van Vlaanderen in het algemene beeld van de Nederlandse cultuur, hoewel niet verrassend, was wel dat dit eerste overzicht van een Vlaming moest komen, typerend voor Kuypers, maar al evenmin verrassend, mocht de ruime blik worden genoemd waarmee hij de Nederlandse cultuur overschouwde en de taak uitmat die Noord en Zuid samen ter vrijwaring van hun culturele integriteit in de jaren van de eerste wederopbloei na de oorlog zouden hebben te vervullen. Typerend ten slotte voor de niet-academicus Kuypers was ongetwijfeld dat hij de Nederlandse en Belgische nederlandisten voorging want noch vóór hem noch onmiddellijk na hem heeft men in de kringen van de academische nederlandistiek ooit aandacht geschonken aan de vertegenwoordiging van ons vak in het buitenland.
Wie thans, haast twintig jaar later, de inventaris van Julien Kuypers vergelijkt met de huidige stand van zaken, heeft reden om trots te zijn en om Kuypers dankbaar te gedenken voor de kracht en de overtuiging waarmee hij bij zo diverse gelegenheden de zaak, ja de noodzaak van de Nederlandse aanwezigheid buiten onze grenzen heeft bevorderd. Het aantal door hem genoemde plaatsen waar Nederlands wordt onderwezen is meer dan verdubbeld. Voor Europa bedraagt het aantal universiteiten met Nederlands als studievak thans 64, als volgt verdeeld: 2 in Denemarken, 22 in Duitsland (d.w.z. 20 in de Bondsrepubliek en 2 in de D.D.R.), 3 in Finland, 6 in Frankrijk, 9 in Groot-Brittannië, 7 in Italië, 1 in Noorwegen, 1 in Oostenrijk, 1 in Polen, 1 in Portugal, 2 in de Sowjet-Unie, 2 in Spanje, 2 in Tsjechoslowakije, 4 in Zweden en 1 in Zwitserland. Buiten Europa zijn het er 45, nl. 1 in Argentinië, 1 in Australië, 1 in Brazilië, 1 in Canada, 4 in Indonesië, 4 in Japan, 16 in de Verenigde Staten en 17 in Zuid-Afrika. Deze cijfers slaan natuurlijk niet uitsluitend op leerstoelen. Ze behelzen aan de ene kant lectoraten, bezet door één man, in veel gevallen een jong nederlandist, aan de andere kant hebben ze betrekking op belangrijke centra voor nederlandistiek zoals bijvoorbeeld de Universiteit van Londen met een staf van vijf leden waaronder een hoogleraar voor Nederlandse taal- en letterkunde en daarnaast nog een hoogleraar voor Ne- | |
| |
derlandse geschiedenis en instellingen, en de Universiteit van Melbourne in Australië met een bezetting van vier docenten voor Nederlands.
Tot 1961 hebben deze docenten, verspreid over de vijf continenten, hun werk in het buitenland verricht zonder enig ander dan toevallig contact met elkaar en zonder georganiseerd verband met het moederland. Sedertdien is daar verandering in gekomen. In 1961 werden zij voor een eerste samenkomst in Den Haag opgeroepen. Dit eerste Colloquium van Hoogleraren en Lectoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse Universiteiten werd door 17 buitenlandse nederlandisten bijgewoond. En uit deze eerste bijeenkomst ontstond een permanente vertegenwoordiging in het binnenland (Nederland en België) van de buitenlandse nederlandisten onder de vorm van een Werkcommissie, samengesteld uit buitenlandse docenten en met een gemengd Belgisch-Nederlandse leiding (Belgische voorzitter, Nederlandse secretaris). De zetel van deze Werkcommissie is gevestigd in Het Oude Hof in Den Haag, het voormalige Koninklijk Paleis aan het Noordeinde. Zij geniet daar van de gastvrijheid en de ruime medewerking van de Netherlands Universities Foundation for International Cooperation (NUFFIC).
Tot de belangrijkste taken die de Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse Universiteiten zich heeft gesteld of van de vergaderde nederlandisten heeft meegekregen, behoren:
1o de inrichting, om de drie jaar, afwisselend in België en in Nederland, van een internationaal Colloquium. Sedert 1964, toen het Tweede Colloquium te Brussel werd gehouden, staan deze bijeenkomsten onder de auspiciën van de Gemengde Technische Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag. Dank zij de daaruit voortvloeiende financiële tussenkomst werd de deelneming aanzienlijker: 46 in 1964 en 68 op het Derde Colloquium dat in 1967 opnieuw in Den Haag plaatsvond. Op deze Colloquia worden de problemen behandeld die door de nederlandistiek buitengaats gesteld worden: didactische problemen, onmiddellijk verband houdend met het onderwijs van onze taal en onze letterkunde aan buitenlanders, de voorziening van boeken en andere documentatie voor de nederlandistische instituten, problemen rondom de status van de buitenlandse nederlandist en ten slotte het hele gebied van zomercursussen, studiebeurzen en tewerkstelling in het binnenland van de jonge buitenlanders die Nederlands studeren en die in de toekomst een leidende rol zullen spelen bij de verspreiding van onze taal en letterkunde in de wereld. Zich reeds duidelijk aftekenend in 1967 en dominerend in de toekomst wordt evenwel de taak van deze Colloquia om de buitenlandse nederlandisten door eminente vertegenwoordigers van ons vak te laten voorlichten over de stand van de nederlandistiek in al haar subdisciplines. Sedert 1964 geeft de Werkcommissie een gedrukt verslag over de Colloquia uit;
2o de op geregelde tijden hernieuwde publikatie, thans reeds voor de tiende maal, van een volledige adreslijst van de buitenlandse universiteiten waar Nederlands wordt onderwezen met de namen en particuliere adressen van hen die met dit onderwijs zijn belast. Deze lijst is een onmisbaar werkinstrument geworden voor de binnenlandse openbare besturen en voor alle instanties die op een of andere wijze bij de verspreiding van onze cultuur in het buitenland betrokken zijn;
3o de uitgave, tweemaal per jaar, thans reeds voor de tiende keer, van een contact- en inlichtingenblad Neerlandia extra Muros dat gratis aan alle buitenlandse docenten en belangstellende vakgenoten, ook in het binnenland, wordt gestuurd. Via dit blad wordt alle mogelijke informatie op het gebied van ons vak, van het spellingsbeleid tot de zendtijden en de frequentie van de Nederlandse en Belgische wereldomroep, evenals de op ministerieel niveau genomen besluiten betreffende de buitenlandse nederlandistiek aan de buitenlandse collega's doorgegeven, terwijl het aan het binnenland de oprichting van nieuwe lectoraten en leerstoelen zowel als mutaties en bevorderingen meedeelt, alsook de wetenschappelijke prestaties van de collega's extra muros;
4o de inrichting van een reizende tentoonstelling van de Nederlandse literatuur in beeld waarvan de eerste serie, betrekking hebbend op De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks, te zien was op het Brusselse Colloquium van 1964 en de tweede betreffende de Middeleeuwen, in 1967 in Den Haag vertoond werd. Beide series circuleren thans in het buitenland waarbij de universiteiten van Madrid, Marburg en Aarhus reeds aan de beurt kwamen.
5o De Nederlandistiek in het Buitenland, een 243 bladzijden tellende uitgave van de Werkcommissie, verschenen in 1967 en gewijd aan het universitair onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde, cultuuren politieke geschiedenis buiten Nederland en België. Dit gedenkboek geeft een biografisch en historisch opgevat beeld van de ontwikkeling van dit onderwijs en zal met een bibliografisch repertorium van het werk van de buitenlandse nederlandisten worden aangevuld. Voor het eerst blijkt hieruit hoe groot de verdiensten voor de Nederlandse beschaving zijn geweest van mannen als Theodor Frings, Johannes Franck, Adriaan J. Barnouw, Pieter Geyl, Augustin Lodewijckx e.a. Het boek biedt bovendien een ongewoon inzicht, gezien vanop de plaats waar Nederlands wordt onderwezen, in de structuur van talloze buitenlandse universiteiten;
6o een door Prof. Dr. K.H. Heeroma en de voorzitter van de Werkcommissie geschreven tekst over ‘Het Nederlands in de Wereld’, werd in 1967 door de zorgen van de NUFFIC in het Duits, Engels, Frans en Spaanse vertaald en door de Werkcommissie aan al de haar bekende germanistische afdelingen van universiteiten overal ter wereld verspreid, met het verzoek aan de hoofden van deze afdelingen, om met hun collega's in de germanistiek de mogelijkheid te onderzoeken om het Nederlands in de studie van de Ger- | |
| |
maanse talen en literaturen te integreren. De eerste reacties op deze uitnodiging lopen thans bij de Werkcommissie binnen en ze kunnen bemoedigend worden genoemd;
7o de uitgave, in voorbereiding, van de ‘Monthly Letters’ van Prof. em. Dr. A.J. Barnouw, de voormalige Queen Wilhelmina Professor aan Columbia University, een door de auteur zelf gemaakte bloemlezing uit de levendige en boeiende opstellen over aspecten, figuren en gebeurtenissen van de Lage Landen die hij gedurende 36 jaar maandelijks voor de Netherlands-America Foundation heeft geschreven en die de Werkcommissie hem ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag wil aanbieden;
8o minder spectaculaire maar daarom niet minder belangrijke projecten ter ondersteuning van het onderwijs van het Nederlands in het buitenland, o.m. het vinden van een binnenlandse instelling die bereid is antiquarische werken voor het buitenland op te sporen en aan te kopen (de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag gelast zich hier thans mee), het aanleggen van een verzameling films gewijd aan de Nederlandse literatuur en bedoeld om aan het buitenland te worden uitgeleend, het organiseren van een rouleersysteem van Nederlandstalige kranten, waarbij de op het systeem ingeschreven collega's elk gedurende een bepaalde tijd dagelijks gratis een Nederlandse of Vlaamse krant toegestuurd krijgen, het verspreiden van een catalogus van Nederlandse literaire en taalkundig grammofoonplaten, enz., enz. Broodnodig ten slotte is het bibliografische apparaat betreffende de nederlandistiek in de ruimste zin. De Werkcommissie fungeert hier als verbinding tussen de nederlandistiek buitenland enerzijds en de binnenlandse nederlandistische instituten en grote bibliotheken en documentatiecentra aan de andere kant in de verwachting dat uit de samenbundeling van al deze krachten dit voor ons vak zo onmisbare werkinstrument zal kunnen worden geboren.
Op het gebied van de aanwerving van lectoren en docenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten blijft het grote werk nog te doen. De toestand is tot nu toe zo dat het een enigszins wilde markt is met aan de ene kant onvoldoende coördinatie van het aanbod, nl. van de kandidaat-lectoren van de verscheidene universiteiten uit het Nederlandse taalgebied, en anderzijds een onvoldoende centralisatie van de vraag. Het spreekt vanzelf dat zowel de vraag uit het buitenland als het aanbod vanuit Nederland en België op één centraal punt dienen samen te komen. Anders kan het gebeuren dat bepaalde kandidaten, ofschoon zij over de nodige academische titels beschikken, een goede staat van dienst én, wat nog belangrijker is, de bereidheid of liever het enthousiasme om zich, zelfs onder financieel niet aantrekkelijke voorwaarden voor de nederlandistiek buitengaats in te zetten, jaren aan de wal blijven staan, zonder aan bod te komen, zonder zelfs ergens op de nominatie te worden geplaatst, terwijl anderen via persoonlijke kanalen in binnen- en buitenland zonder veel moeite een opdracht toegewezen krijgen. Er is dringend behoefte aan enkele voor Noord en Zuid geldende spelregels om iedereen een eerlijke kans te geven en om de meest geschikte kandidaat benoemd te krijgen. De Werkcommissie heeft daartoe een kandidaatsstellingsprocedure uitgewerkt en zij hoopt die in de nabije toekomst voor te leggen aan de Adviescommissie die zich in het kader van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag met de nederlandistiek in het buitenland zal gaan bezighouden. Het spreekt vanzelf dat aan de binnenlandse hoogleraren in de nederlandistiek de belangrijkste stem in het kapittel toekomt om kandidaten voor te stellen. Er blijft op dit gebied nog veel te doen. Wel tekenen zich bij de bestaande recrutering bepaalde strekkingen af, zo o.m. dat België de neiging heeft alleen gepromoveerde kandidaten op te roepen, terwijl het in Nederland meestal
doctorandi zijn die een lectoraatsopdracht aanvaarden, in enkele gevallen zelfs nederlandisten die hun studie nog niet met een doctoraal examen hebben afgesloten. Hoewel deze jonge mensen zich vaak als zeer geschikte en enthousiaste docenten ontpoppen, kan men zich de vraag stellen of het op de duur en in groot verband gezien een verstandige politiek is het Nederlands onder deze voorwaarden aan een buitenlandse universiteit vertegenwoordigd te hebben. Deze collega's vervullen hun taak niet zelden onder condities waaronder hun vakgenoten in het binnenland nooit zouden aanvaarden te werken. En in afwachting van hun promotie kan ook het door hen vertegenwoordigde vak moeilijk ‘promoveren’ tot het niveau waarop het als volwaardige wetenschappelijke discipline recht heeft.
Vooraleer iemand wordt uitgezonden, moet degelijk worden nagegaan door de uitzendende instanties én door de kandidaat: 1o wat de buitenlandse universiteit biedt aan de betrokkene en voor hoelang ze dit wenst te doen; 2o wat de universiteit biedt voor de uitrusting van de leerstoel of het lectoraat en 3o hoe groot de sociale zekerheid is die de betrokken docent in het binnenland achter zich zal hebben tijdens de uitvoering van zijn opdracht en na voltooiing daarvan. Nog teveel buitenlandse nederlandisten moeten de gevolgen dragen van hun uitverkiezing en uitzending: niet gevalideerde dienstjaren, deerlijk aangetaste pensioenrechten, jarenlange onzekerheid. Men kan proberen deze problemen binnen het Belgische of binnen het Nederlandse verband op te lossen of eventueel binnen een gezamenlijke Belgisch-Nederlandse structuur. Wij zouden daarbij veel kunnen leren van Frankrijk dat niet alleen een Ecole supérieure de préparation et de perfectionnement des professeurs de Français à l'étranger heeft en een Fédération des professeurs français à l'étranger, een groepering waarvan de hoogleraren in de Franse taal- en letterkunde aan universiteiten buiten Frankrijk slechts een onderdeel vormen, maar dat de zaken bovendien zo regelt dat de hoogleraren en docenten die met een onderwijsopdracht buitenslands worden belast, tijdens de duur van hun opdracht in Frankrijk zelf verbonden blijven aan een ‘Universiteit de rattachement’, waarop zij na beëindiging van hun opdracht ook altijd kunnen terugvallen. Zij staan alfabetisch in
| |
| |
dezelfde academische lijst opgenomen als hun binnenlandse collega's maar voor hen wordt zowel de buitenlandse gastuniversiteit als hun Franse ‘moederuniversiteit’ vermeld. We moeten vooral vermijden in deze materie mini-oplossingen te treffen. Er is voor de problemen van de Nederlandse lector in Duitsland, zowel als voor die van de Italiaanse lector in België en de Duitse lector in Frankrijk een andere uitkomst weggelegd. Het Europa van de toekomst zal fataal een meertalig Europa zijn waarin het talenonderwijs op elk niveau een belangrijke plaats zal innemen. We moeten dan ook leren het hele probleem voor zijn Europese achtergrond te plaatsen en eerst de universiteiten van het Europa der Zes, later ook de andere, te betrekken in een regeling voor hen die uit één land van de Gemeenschap worden uitgezonden om in een ander land van de Gemeenschap de taal, de letterkunde, de geschiedenis of de instellingen van het land dat hen uitzendt, te onderwijzen. Als er één soort functionarissen is - voor zover deze term op universiteitsdocenten kan worden toegepast - die recht hebben op een Europees statuut, dan zijn het wel zij die hun taal in de andere landen van de Europese Gemeenschap onderwijzen. Precies zij moeten vaak hun werk verrichten onder omstandigheden waarin geen enkele Europese ambtenaar of culturele attaché in het buitenland zou willen werken.
Bij de lezers van een Vlaams tijdschrift rijst natuurlijk de vraag hoe groot het aandeel is van de Vlamingen bij het onderwijs van de nederlandistiek in het buitenland. Van de 215 in het buitenland werkzame nederlandisten zijn er 14 van Belgische nationaliteit of althans van Belgische oorsprong, 42 zijn Nederlanders of van Nederlandse oorsprong en de overige 159 zijn buitenlanders (waarvan 85 Zuidafrikanen) die onze taal meestal als een voor hen vreemde, aangeleerde taal (voor Zuid-Afrika natuurlijk niet zó vreemd) in hun land onderwijzen. Het uiteindelijke doel is natuurlijk dat de laatste groep op de duur het onderwijs van onze taal geheel in eigen hand zal nemen maar dit zal heel zeker de eerstvolgende vijfentwintig jaar nog niet het geval zijn.
Reeds op het Eerste Colloquium in 1961 werd unaniem een resolutie aangenomen die ten doel had het aandeel van de Vlamingen bij dit onderwijs op een behoorlijk peil te brengen. Al moeten de verhoudingen Noord-Zuid natuurlijk niet op een goudschaaltje worden afgewogen, toch lijkt het ons billijk dat het aantal Vlaamse nederlandisten extra muros tenminste de helft zou bedragen van het aantal Nederlanders, temeer daar voor wat de ‘verzorging’ van de leerstoelen en de lectoren betreft en de ondersteuning zowel aan de Werkcommissie als aan de driejaarlijkse Colloquia, de kostenverdeling tussen Nederland en België op een fifty-fiftybasis gebeurt. Er zal dan ook in de eerstvolgende jaren moeten worden naar gestreefd, buiten de normale uitbreiding van de nederlandistiek extra muros, tenminste een zestal posten meer door alumni van Belgische universiteiten bezet te krijgen. In het licht van deze verhouding tekent zich natuurlijk een ander probleem af: noch op het niveau van het middelbaar, noch op dat van het hoger onderwijs wordt de Belgische germanist met specialisatie Nederlands in het binnenland in een positie geplaatst die hem de concurrentie van zijn Noordnederlandse vakgenoten moet doen vrezen. Op enkele uitzonderingen na is er geen onderling verkeer tussen de Nederlandse en de Belgische markten van vacatures, sollicitaties en benoemingen. Het zijn twee haast hermetisch van elkaar afgesloten werelden. Alleen op het podium van het wetenschappelijk onderzoek ontmoeten de Nederlandse en de Belgische nederlandisten elkaar. Maar in het buitenland valt de binnengrens tussen Noord en Zuid weg en staan de kandidaten voor een lectoraat, de ene uit België, de andere uit Nederland, concurrerend tegenover elkaar. De Belgische nederlandist, vooral de jonge, net afgestudeerde kandidaat, heeft het vaak moeilijk om een buitenlandse universiteit ervan te overtuigen dat hij met een universitaire opleiding van vier jaar als germanist (in de Belgische
betekenis van deze term) evenveel bagage heeft als een Nederlandse studiegenoot met een 6 tot 7 jaren durende opleiding waarbij het Nederlands zeer duidelijk hoofdvakstudie is en het verworven diploma dit ook expliciet vermeldt. Allicht zal een buitenlandse universiteit aan een nederlandist die zich als dusdanig kan aanmelden, de voorkeur geven. Dit brengt ons tot de vraag of wij de inrichting van onze filologische opleiding aan onze Belgische universiteiten niet heel spoedig moeten herzien in die zin: 1o dat de studie van het Nederlands als hoofdvak geconsacreerd wordt door een titel die dit expliciet vermeldt en die op een verder doorgevoerde specialisatie berust dan hoofdzakelijk op de keuze van de licentieverhandeling, en 2o dat het hoofdvak Nederlands gecombineerd blijft met de studie van één tweede taal (geen twee talen!) als bijvak, Duits of Engels, zoals thans reeds het geval is (maar duidelijker als bijvak dan thans geschiedt) maar ook gecombineerd wordt met een andere bijvak-taal: Frans, Italiaans, Spaans, een Scandinavische of een Slavische taal. Een gelijkaardige regeling kan natuurlijk gelden voor hen die Engels, resp. Duits of een andere vreemde taal als hoofdvak kiezen. De combinatie NEDERLANDS-Frans of FRANS-Nederlands zou voor ons land zeer interessante specialisatiemogelijkheden openen. Door bv. de combinatie NEDERLANDS-Italiaans of NEDERLANDS-Spaans zouden op het stuk van de vergelijkende literatuurstudie nog volkomen onontgonnen gebieden worden opengesteld. Er zou zich in Vlaanderen een ernstige studie van het Italiaans en het Spaans met het Nederlands als basistaal kunnen ontwikkelen. Thans is deze studie nog te zeer het monopolie van de romanist die Frans als hoofdvak heeft en die, gezien zijn opleiding en zijn voorkeur, fataal weinig belangstelling voor het Nederlands kan opbrengen en in vele gevallen ook een beperkte kennis van het Nederlands heeft zodat men van de Belgische romanist op
enkele uitzonderingen na zelden Nederlandstalig werk over de Franse, Ita- | |
| |
liaanse of Spaanse literatuur, of publikaties (zelfs in het Frans, Italiaans of Spaans) over de Frans-Nederlandse, Italiaans-Nederlandse of Spaans-Nederlandse literaire betrekkingen kan verwachten. Men kan hiertegen opwerpen dat Italiaans en Spaans geen vakken zijn die normaal bij het middelbaar onderwijs worden onderwezen zodat men specialisaties en combinaties zonder veel effectieve bestaansmogelijkheden zou gaan scheppen. Waartegen dan weer kan worden ingebracht dat deze talen in Frankrijk bv. wél op m.o.-niveau worden onderwezen, dat hun belang, ook voor ons, in het meertalige Europa van de toekomst zal toenemen, dat het niet om massa-opleiding hoeft te gaan maar om het aanleggen van beperkte maar goed geïnstrueerde kaders en dat er op m.o.-niveau dus wél in beperkte mate (bv. facultatief en slechts aan enkele scholen in grote centra) gelegenheid tot het aanleren van deze tot nu toe niet-traditionele talen kan worden geschapen. Op h.o.-niveau zouden de bezitters van bv. een licentie NEDERLANDS-Italiaans, resp. -Frans, -Spaans. -Russisch of -Zweeds, beter geschoold zijn, ook met het oog op het onderwijs van het Nederlands in den vreemde, en ook een ernstiger kans maken in de competitie met Nederland. Tegenover de betekenis van een hispanologisch instituut als dat van de Rijksuniversiteit te Utrecht, dat het Nederlands onderwijs aan Spaanse universiteiten tot stand heeft gebracht en onderhoudt, kunnen wij weinig stellen. Wel heeft de traditionele combinatie Nederlands-Duits bij ons geleid tot een grote geschiktheid voor het onderwijs van het Nederlands aan Duitse universiteiten. Van de 14 Belgen die buitenslands Nederlands onderwijzen zijn er 6 in Duitsland werkzaam.
Men kan opwerpen dat de mogelijkheid om aan een buitenlandse universiteit Nederlands te onderwijzen, slechts is weggelegd voor een heel klein percentage van het getal licentiaten in de germaanse filologie dat jaarlijks door de Belgische universiteiten aan de maatschappij wordt afgeleverd. Toch is dit percentage veel groter dan dat van hen die zich in het kader van de vier Belgische universiteiten (waarbij een carrière in het wetenschappelijk onderzoek en het hoger onderwijs praktisch alleen aan de eigen universiteit mogelijk is) aan de nederlandistiek wensen te wijden en die bij gebrek aan beschikbare plaatsen in ons kleine land gewoon niet aan hun trekken komen. Daar staat tegenover dat aan 63 universiteiten in en 45 buiten Europa Nederlands wordt onderwezen, waarbij onze Vlaamse nederlandisten natuurlijk wel moeten afrekenen met de Nederlandse en de buitenlandse concurrentie. Laten we toch vooral, zonder de zaken in een eng-nationale beperktheid te zien, het belang van dit hinterland voor onze gemeenschappelijke Nederlandse cultuur indachtig zijn, niet zozeer als evasiegebied voor overtollige professorabele nederlandisten maar als waarborg voor het voortbestaan van de Nederlandse beschaving als zodanig. Willen wij onze communicatietaal als middelgrote cultuurtaal gehandhaafd zien, dan moet zij aan een zo groot mogelijk aantal buitenlandse universiteiten onderwezen worden onder zo ideaal mogelijke voorwaarden. Daarbij moeten wij een werkelijke achterstand inlopen en een krachtinspanning leveren om een behoorlijke plaats te veroveren in het curriculum van de buitenlandse universiteiten. Denken we maar even aan het apparaat dat ter beschikking staat van de Fransen die Duits, de Duitsers die Engels en de Engelsen die Frans studeren, aan de wervingskracht die bv. uitgaat van de Goethe Institute in Frankrijk, aan de mogelijkheden die aan Franse anglisten, Britse germanisten, enz., geboden worden om in het land waarvan zij de taal bestuderen als
assistentleraar bij het middelbaar onderwijs werkzaam te zijn, aan de verplichting zelfs die hun in het raam van hun studie wordt opgelegd, een bepaalde tijd in het land van hun specialisatie te verblijven. Daartegenover kunnen wij weinig stellen tenzij schuchtere pogingen en improvisatie.
Tot de premies die wij voor de verzekering op het leven van onze taal- en cultuurgemeenschap moeten betalen, behoort een goed georganiseerd systeem van onderscheidingen aan buitenlanders die onze taal en onze letterkunde bestuderen. Buitenlanders kunnen voor vertalingen uit onze literatuur worden beloond, zij kunnen worden opgenomen in de Maatschappijen voor letterkunde die in Noord en Zuid bestaan, wij vinden hen onder de ereleden van onze Academies, zij kunnen in aanmerking komen voor het ‘juweel van Vlaanderen’ dat door de Kultuurraad voor Vlaanderen om de vijf jaar wordt uitgereikt, hun werk, zo het handelt over de geschiedenis van de Vlaamse beschaving, cultuur of kunst, kan sedert kort ook worden beloond met de Internationale Prijs Eugène Baie ten bedrage van 100.000 F. Aan deze reeks zou thans een regeringsprijs (liefst van de Nederlandse en de Belgische regeringen samen) moeten worden toegevoegd voor hen die in het buitenland onze taal bestuderen, op de wijze waarop de Japanse regering onlangs buitenlandse studenten voor hun kennis van het Japans heeft beloond - de prijs werd aan een Belgische studente toegekend. Het kan geen onoverkomelijke zaak zijn om de fondsen te vinden (10.000 à 20.000 F per jaar) waarmee de prijs zou kunnen worden geconstitueerd. Als voorwaarde zou trouwens kunnen worden gesteld dat het bedrag voor een gedeelte moet worden besteed aan de aankoop van Nederlandse boeken, resp. aan een verblijf in de landen die de prijs uitloven. Zo zou men onder de zowat 2.000 à 2.500 studenten die ieder jaar aan buitenlandse universiteiten Nederlands studeren, er een of twee voor de bij hun studie van onze taal behaalde resultaten kunnen belonen, in de hoop mede op deze manier van hen volwaardige nederlandisten te maken.
Het kan als bemoedigend worden aangezien dat bij de recente reorganisatie van het Nederlandse onderwijsministerie en bij de herverdeling van de taken tussen het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, bij het eerste Ministerie een afzonderlijk bu- | |
| |
reau voor de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten werd opgericht, nadat in de toelichting bij de jongste Nederlandse rijksbegroting het onderwijs van het Nederlands in het buitenland expliciet werd vermeld. Men mag verwachten dat Nederland in de nabije toekomst voor deze sector meer gaat doen dan het tot hiertoe gedaan heeft, en dat dit ‘meer’ in samenwerking en harmonie met ons land zal worden gedaan. Uit het samenspel van de regeringsinstanties, de binnenlandse hoogleraren in de nederlandistiek, de buitenlandse nederlandisten en onze diplomatieke vertegenwoordigers, kan een elan ontstaan dat de kennis van onze taal en cultuur in het buitenland binnen de tijd van één generatie sterk kan doen toenemen. Nadat in het nabije verleden de positie van het Nederlands in Duitsland (ook bij het middelbaar onderwijs) het voorwerp is geweest van heel wat besprekingen, conferenties en publikaties, met enige duurzame gevolgen, zou thans de aandacht op Frankrijk moeten worden geconcentreerd. Als Frankrijk één vijfde van de energie die wij, Nederlandssprekenden, besteden aan de kennis van de Franse taal en cultuur, zou overhebben voor de studie van het Nederlands, of één tiende van wat het spendeert aan de studie van het Duits, dan zouden wij héél tevreden zijn (laten we intussen niet vergeten dat het énige buitenlandse tijdschrift dat in zijn ondertitel ‘néerlandais’ vermeldt, het Franse tijdschrift Etudes Germaniques is!). De hoop is evenwel gewettigd dat mede onder invloed van in het binnenland genomen initiatieven, ook andere
landen dan Frankrijk de studie van het Nederlands aan hun universiteiten zullen gaan verbeteren. Wij denken daarbij aan Zwitserland en Oostenrijk die allebei ongetwijfeld in aanmerking komen voor een betere distributie van onze taal dan thans het geval is ondanks de toegewijde lectoren die er werkzaam zijn. Wij denken ook aan de mogelijkheid een Nederlands lectoraat op te richten aan de Universiteit van Boedapest, omdat Hongarije, ondanks zoveel politieke tribulaties of juist daardoor, nauwe menselijke banden heeft met Nederland en België. De verwachting is groot dat binnenkort in de Sowjet-Unie naast het aan de Universiteit van Moskou reeds bestaande centrum voor nederlandistiek met een staf van vijf leden, er uit de reeds bestaande cursus Nederlands aan de Universiteit te Leningrad een tweede volwaardig instituut voor nederlandistiek zal ontstaan. Maar wij denken eveneens aan Israël. De historische banden van Nederland en België met het volk van Israël wettigen ten volle de aanwezigheid van een Nederlands instituut aan een van de universiteiten aldaar en het zou kunnen worden opgericht met hetzelfde gebaar waarmee Nederland onlangs, uit erkentelijkheid voor de verleende Marshallhulp, aan de Harvard Universiteit een Erasmus-lectureship voor Nederlandse beschavingsgeschiedenis heeft geschonken. Maar ook andere Amerikaanse universiteiten komen nog voor het Nederlands in aanmerking, ondanks de betrekkelijk grote vlucht die de nederlandistiek daar in de jongste jaren reeds heeft genomen. The University of Chicago, de grootste van de zeven universiteiten van de stad Chicago, zou opnieuw de draad moeten opnemen waar hij in 1912 werd afgebroken. De verhoogde belangstelling voor het Nederlands aan Amerikaanse universiteiten zal er in de nabije toekomst wellicht toe kunnen leiden dat in de belangrijke Modern Language Association of America een afzonderlijke Netherlandic Section wordt opgericht. Ook op landen als Argentinië en
Brazilië die elk een cursus Nederlands hebben en Indonesië waar de belangstelling voor onze taal zo is toegenomen dat de docenten alle moeite hebben om aan de vraag te voldoen, zal het binnenland zich heel in het bijzonder moeten gaan concentreren. Het is ongetwijfeld de laatste kans die ons daar geboden wordt.
De op handen zijnde stichting van een ‘International Association for Netherlandic Studies’ waarvan de buitenlandse nederlandisten de kern zullen vormen, en in het kader daarvan, de verspreiding van een Yearbook of Netherlandic Studies dat zich in een of meer internationale talen tot het buitenland zal richten, zullen mede tot de internationale erkenning van onze taal en onze letterkunde kunnen bijdragen. Allen die aan die erkenning werken, in binnen- en buitenland, staan jaren van harde maar hoopvolle arbeid te wachten. Des te groter is de noodzaak de diverse en disparate acties op dit terrein te bundelen. Het zou dan ook kunnen zijn dat het thans nog denkbeeldige hoge huis, de ‘Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur’, waarvan Julien Kuypers de contouren reeds scherp voor zich zag, zijn beste verdedigers zal vinden onder degenen die in het buitenland Nederlands onderwijzen.
Walter Thys
|
|