| |
| |
| |
Frans Depeuter
De waarheid
Alleen in de vrouw mag de man zich ontdekken.
Alleen in de man mag de vrouw zich verliezen.
Dit is de waarheid die mijn leven beheerst; dit is de enige waarde die ik ken.
Je bent getrouwd, je houdt van je man (en je man bemint jou), je bezit een eigen huis, een eigen wagen, je hebt bovendien twee kinderen die samen met je echtgenoot het epicentrum vormen van elke ontroering. Komt daarbij dat je zoveel mogelijk verwijderd blijft van de anderen en dat het je geen lor kan schelen wat de buren wel mogen denken; o, je weet, zij benijden je geluk, zij hebben hun mond vol over jou, zij aanvaarden je niet - natuurlijk WIL je niet eens opgenomen worden in hun enge wereldje, je wil gaaf blijven, ongespleten, maar toch, zelfs indien je zou pogen hen te benaderen, je weet zó dat je tegen een wand van formaliteiten zou stoten, handjes drukken glimlachjes lieve woorden en dergelijke dingen meer. Je leeft met je man en je beide kinderen, en aan de anderen heb je lak. (het is verkeerd, denk je, een publieke zaak te maken van je geluk, het is verkeerd je noden en je vreugden en je pijn mee te delen aan buitenstaanders; zij reageren toch averechts, je vreugde benijden ze en in je smart verkneukelen ze zich; als mens ben je slechts dàn volledig wanneer je je gevoelens niet halveert; daarom je stugheid in gesprekken met derden, daarom je onverschilligheid tegenover je buren, opdat zij ook zich niet zouden inlaten met jouw aangelegenheden).
Je bent blij wanneer de nacht zich tegen de gevels dringt; je ondergaat telkens weer, met een intensiteit die je beangstigt, de trage isolatie van de avond. De voorbijgangers en de storende gebouwen rondom en de snelle voertuigen over de straatweg en de kwetsende beweging vóór je ramen, dat alles verdwijnt met het groeien van de avond; maar wat niét verdwijnt, wat reëel (en scherper omdat het onzichtbaar is) in je bloed blijft stromen, is de prikkelende geur der dromen om je heen en het hoorbare stijgen der sappen in de stengels en het bladgemeen der ontembare takken die de afzondering nog vollediger maken.
| |
| |
En als je daarbij, in zulke kluis, de naakte rijkdom van een kinderhuid aan je vingers voelt, dan is de ontroering compleet. Met je handen vol geluk aanhoor je de wortels der stilte die groeiend je woonhuis verstevigen. (soms inderdaad is de nacht onmisbaar, wanneer je namelijk het verraad hebt ervaren als een lijfelijke pijn: iemand, van wie je meende dat zij je genegen was, en je verneemt langs derden, die éven verfoeilijk zijn, dat zij achter je rug allerlei dingen gaat vertellen die, ondanks - of misschien: omwille van - de waarheid die ze bergen, haar afgunst aan de kaak stellen, in feite ben je blij om dit openbarend karakter der woorden, want nu kun je voortaan tenminste consequent zijn in je daden, je weet hoe je haar voortaan moet bejegenen; je bent blij en bedroefd tegelijk want elke loutering kwetst).
Je bent dus door de avond omsloten, je bent beveiligd tegen elke ongewenste aanwezigheid, je verbeelding is zo geconditioneerd dat je enkel dié dingen oproept die je geluk niet verkavelen, en je wordt overrompeld door het geheim, het onverdeelde, dat je lichaam vult. (zoals vroeger, toen ze met haar vader, de grote zwijgende de god-mens bijna, toen ze met haar ridder ging wandelen en toen ze hem vroeg vanwaar toch al die boterbloemen kwamen die de zondag kleurden, en jouw reusachtige vader, die zijn handen als schepels op je hoofd kon leggen, jouw vader die je bekijkt met ernstige ogen - vader had altijd ernstige ogen, alsof hij steeds diep nadacht - en die fluistert - om het geheim niet te schenden moet je fluisteren, lieve - jouw vader die, terwijl het orgel der bomen zijn woorden begeleidt, jouw sterke vader die je aanstaart en zegt dat dit ondoorgrondelijk is; hoewel ze het woord toen niet begreep, toch is het haar steeds bijgebleven als de meest volmaakte ontroering die ze ooit kende). Het glimmende leven onder je handen, de jonge warmte van dit lichaam aan je huid, niets is zo volledig als dit, geen uur zo onuitputtelijk.
Toen ze het visgladde lichaam van Robby uit het water haalde - een hernieuwde geboorte -, was ze één ogenblik beschaamd omwille van die naaktheid. Eén ogenblik kende ze weer de ziekelijke angst uit haar jeugd; één ogenblik zag ze weer de dreigende ogen van moeder en ze hoorde weer die keiharde stem, sprekend over zonde en vuil en lelijk, en verbiedend dat je je lichaam zou reinigen zonder dat zij je verzorgde (je moest dan met je hoofd ver achterover voor haar gaan staan, met je benen gespreid en onder je wenkbrauwen zag je hoe zij gebogen voor jou stond en hoe zij met afkerige vingers je onderbuik reinigde). En juist op dàt moment - waarom juist toen? - juist op dat
| |
| |
vervloekte ogenblik, stak Greetje een weifelende vinger uit. Welke onbekende woorden ontsnappen aan je mond in zulke omstandigheden? Wie spreekt uit jou wanneer je dochter je vraagt wat dàt wel is, dat vreemde ding tussen broertjes benen; zo iets heeft Greetje toch niet? Je kunt bijvoorbeeld vluchten, je kunt met puriteinse angstvalligheid de waarheid verhelen door voor te wenden dat de dokter wellicht vergeten heeft dat overbodige aanhangsel weg te knippen en dat zusje zich helemaal niet bezorgd moet maken, het komt wel in orde. Schijnbaar onverschillig gaat Greetje dan naar de zetel toe en terwijl je Robby's naaktheid bedekt met een schamele doek die je bij de hand hebt, merk je hoe ze systematisch haar pop begint te ontkleden, het minuscule broekje eerst, en hoe ze nauwkeurig tussen de rubberen benen kijkt. En dan weer naar Robby. Je leest in haar ogen de vraag naar het leven...
(er zijn nu eenmaal dingen die je onmogelijk verklaren kunt; de meeste feiten trouwens gebeuren buiten je wil om; misschien is de actieve rol, die de mens toebedeeld wordt, veeleer een fictie. als je ziet dat de belangrijkste gebeurtenissen uit je leven geenszins afhankelijk zijn van je zogezegde vrijheid, dan ga je tamelijk sceptisch staan tegenover dit soort termen, zo bijvoorbeeld geboorte en dood, de twee meest beslissende realia uit je leven - kan men enkel door zelfmoord zijn vrijheid herwinnen? -, zo liefde en haat, zo de al te regelmatige afwisseling van dag en nacht, zo je opvoeding en je voorkeur voor spijs en drank, en je aantrekkelijkheid - of je afstotelijkheid - die op hun beurt je rijkdom of je ellende bepalen. je loopt niet erg hoog op met je zogezegde zelfbeschikkingsrecht; eerlijk gezegd, je vindt het eerder matig en onvoldoende voor de vitaliteit waarover je beschikt).
Vaak oefenen de omstandigheden waarin je geplaatst bent, een dwingende kracht uit op je levenswijze; vooral aan de accidentele samenloop, aan de resultante der verschillende gegevens kun je niet ontkomen. Het verleden is nooit totaal achterhaalbaar; alleen reeds de analyse der toevalligheden is onmogelijk: 1, waar had Greetje de schaar vandaan gehaald? - 2, hoe verklaar je dat Irma in de tuin was gegaan? - 3, waarom moest Robby zich bloot-gewoeld hebben (zelfs zijn doekje was losgekomen)? - 4, wanneer had Irma de deur opengelaten? ...ach, de vragen stapelen zich op; waarheid vermengt zich met waarschijnlijkheid en leugen; maar van elke leugen is zelfbedrog nog het ergste vergrijp.
Dit is al wat je weet (en zelfs hieraan ga je twijfelen naar gelang je verder naar waarheid wil zoeken):
| |
| |
Je treedt binnen in het woonhuis en de nacht glinstert nog overal op je huid en in je lichaam draag je nog de vreemde gloed van de zomerdag, en dan, alsof je plots tot jezelf bekeert, alsof eensklaps het licht uit je poriën breekt, plots sta je verbaasd te kijken naar de leegte waarin je tuimelt. Greetje is nergens te zien; en dit afwezig-zijn van geluid en beweging dringt zich bruusk aan jou op als een onvermoed gevaar. Er is iets aan 't gebeuren! het is onwezenlijk stil in de woning en ergens weet je dat er iets gaande is. Je stormt de badkamer binnen (paniek is een dier dat je plots overweldigt) en vooraleer je de koude tegels kunt beseffen, sta je reeds in de keuken, in de bergplaats, in de gang. En dan gonst het door je hoofd, van alle kanten hijgt het gesprek in je hersenen, dan werpt zich het harde vermoeden op je lijf: Robby! denk je, er is iets met Robby! De trappen, de deur die openstaat, het licht dat de ruimte begrenst, een schreeuw die niets menselijks heeft en Greetje die schuw langs je benen glipt, met in haar hand een rood-glimmend voorwerp. En het bloed dat de lakens kleurt, het bloed dat tussen de saamgeknepen dijen van Robby dringt, Robby met hoog opgetrokken knieën in de verkleurende sneeuw (want het is koud hier, alsof je midden in de winter zit, je krijgt rillingen over je huid) en slechts met moeite slaag je erin zijn lichaam te strekken en gans het bekken van het knaapje één kuil van bloed, en de gutsende wonde, de diepe snede in het mannelijk deel van je kind. Alsof iemand zó, zonder plichtplegingen, zonder zelfs een verwittigend teken, de levende vrucht uit je buik wegsnijdt. Een stekende pijn brandt je benen uiteen.
Je wikkelt de schreeuwende dekens rond het lichaam, je handen overmeesterd door de werkelijkheid van dit moment. (dit is het vreselijkste dat de mens kan gebeuren, een ogenblik dat door zijn ontzettende geladenheid de volgende uren verdooft; de tijd staat stil en je ganse bewustzijn is samengebald rond die éne ervaring). Je vindt geen gelegenheid om aan jezelf te denken, maar je rent als bezeten, stuikt bijna van razernij de trappen af, je voelt weer reëel en overdonderend de oorspronkelijke verbondenheid van het bloed in je aders. Duizend dieren worden gekeeld in jou, zó huilt de verscheurdheid van het weten. De deur (je zou er dwars doorheen kunnen lopen), de auto (je zou het ook zónder kunnen: om geen enkele minuut te verliezen instinctief de straat ophollen), je start en reeds op hetzelfde ogenblik zet je de hendel in achteruit, op hetzelfde ogenblik rukken de wielen zich los; jouw drift heeft zich overgeplant in de wagen, heel de omgeving schijnt die dolheid te kennen, de struiken die langs het plaatijzer schuren, de witte muur vóór jou die zich razend terugtrekt, de duisternis
| |
| |
die in de achteruitkijkspiegel splijt, de drieste sprong van de bomen uit de nacht. Een lichte bons voert trillend langs het geraamte, en in je handen voel je het zwikkend verzet van het stuurrad wanneer je over het voorwerp rijdt. Straks kijken, straks de schade vaststellen; thans is er maar één zaak die primeert: het leven, je Robby! Je moét de dood vóór zijn.
Eigenlijk geschiedt dit alles buiten jou, eigenlijk schuift het gebeuren langs je heen zonder dat je hieraan een herinnering bewaart. (zo zijn er vele slapende getuigen die misschien ooit onder de impuls van een latere gelijknamigheid boven de drempel verschijnen; eigenlijk is de mens meer wat hij kàn zijn dan hoe hij zich in werkelijkheid voordoet; eigenlijk leven we slechts fragmentarisch, als schaduwen van onszelf). De bomen die je velt, de baan die onder je snelheid verdwijnt, de kogels die je plots ontvallen, de overbodige tekens die vreemd oplichten vóór je wagen om dan bruusk hun betekenis te verliezen, alles valt ten prooi aan je bezetenheid. (in zulke momenten ben je het grootst; jouw aandrift heeft een dergelijke kracht verworven dat alles ondergeschikt wordt aan je woede; zelfs je lichaam houdt op zelfstandig te bestaan). En je nadert de stad die je reeds van ver ziet branden, je nadert de straten, je nadert het gebouw waarin je al je hoop hebt gesteld. En, gek, op datzelfde ogenblik heeft het kind opgehouden met wenen; je denkt: het zal draaglijk zijn thans; je denkt: Robby zal zich gewend hebben aan de pijn; och, misschien is alles nog niet zo erg als je je voorstelde, misschien was dat bloed dat schreeuwende bloed de enige oorzaak van je verwarring, misschien ben je te hard van stapel gelopen. En veel rustiger reeds stap je naar de verlichte hall, je draagt Robby in je armen alsof je zeepbellen offert, behoedzaam, omzichtig. En je hoeft niet eens te verklaren dat je een dokter verlangt; gans het hospitaal wordt eensklaps uit zijn verstarring gewekt. En mét de bange ogen van een zuster op je vracht, mét het van afgrijzen ontmenselijkte gelaat van een verpleegster naast je, mét de weerzin van een late bezoeker in je buik, wordt je zoemend naar boven gebracht. (het stijgen achterhaalt de vogels in je vlees, je wordt lichter elke meter; zelfs je geest schijnt thans gedoofd).
Een lange witte gang waarin de stilte van je stap een ontzettend geluid maakt. Een deur die geruisloos openwaait, het raadselachtige zwijgen der gemaskerde hoofden. En als Robby gans naakt voor hun ogen ligt, als jouw kind uit het bebloede laken wordt gehaald, als Robby, met geschonden bekken, met starende ogen, met gebalde vuistjes, als jouw Robby, als jouw vlees-geworden liefde daar voor hun
| |
| |
vlakke maskers te kijk ligt (ontroerend naakt, met de glans van ivoor over zich), dan hoor je, héél ver, een verkoelde stem, een onmogelijke stem bijna, die onvergeeflijke woorden uiten die dadelijk alle rancune in je losweken, dan hoor je die vreemde dokter (misschien lachend, misschien wenend, misschien doodgewoon onverschillig en blij dat het afgelopen is) dan hoor je die witte gestalte die geen recht heeft op het leven van je schoot, dan hoor je hem zeggen dat de knaap het tijdelijke met het eeuwige heeft geruild...
En jij staat daar met je handen vol bloed...
En met je hoofd vol ontzaglijke vloeken...
Al de overtollige woorden in je oren, elke vertroosting, elke gemeende of ongemeende betuiging van medevoelen (hoe kun je meevoelen in andermans lichaam? hoe kun je spreken over pijn als je niet eens het lemmet erkent?), al die gebeden die je beloofd worden, al die baldadige informaties, al die zalvende berusting der anderen (zwijg me over god wanneer ik word gevierendeeld!), al dat gehuichel en geveins en al die oprechte deernis met mij maken me kotsmisselijk. Ik moet als een mummie langs de zinnen zijn gewandeld, ik moet als een schaduw naar mijn wagen zijn gevallen, ik moet als een robot in de auto zijn gestegen. En terwijl je langs de huizen rijdt, langs de bomen, langs de ontelbare onzichtbare palen en heggen, terwijl je als een vreemdeling de stuurstang hanteert, sijpelt het bewustzijn weer in je lijf. (géén hersenspoeling zo doeltreffend als het ‘weten’). Je keert terug naar je woning, langs een veel langere weg die je niet eens herkent van daarstraks, en hoe dichter je het knelpunt nadert, des te scherper brandt de steekvlam door je geest.
Marc! denk je dan. Hoe zal Marc het opnemen? Hoe kan hij me dit vergeven? Want het moet gezegd, ik ben de grote schuldige hieraan, ik had mijn dochter de waarheid moeten zeggen, ik had Greetje niet alleen mogen laten, ik had de schaar (hoe kwam zij aan de schaar?) ik had dat verschrikkelijke tuig veilig moeten wegbergen. Ik heb Robby gedood, Greetje was slechts een verzachtende omstandigheid, zoals de schaar en de deur die openstond en de onrust van Robby die hem naakt had gewoeld en de warmte van de avond en zoveel andere zaken. Ik heb Robby het leven ontnomen. Onwetend weliswaar, en onstrafbaar voor de wet, maar geenszins onschuldig, (is de wroeging wellicht groter wanneer men niet in aanmerking komt voor een juridisch gericht? is de pijn onblusbaar indien er geen onmiddellijke vergelding volgt op je misdrijf?). Je durft voortaan je man niet meer in de ogen kijken waarin je altijd het onuitgesproken verwijt zult merken van zijn wantrou- | |
| |
wen, je hebt geen recht meer op zijn liefde (wanneer heb je dat wél?), je kunt geen aanspraak maken op zijn tederheid, van nu af ben je een outlaw in je eigen huis...
Stel je voor: met zulke gedachten bezield rijd je langs de mirtehagen die je huis omzomen, en bang voor je eigen werkelijkheid schuif je voorzichtig naar je woning toe, en je vreest de lichtbundel die uit de huisdeur valt (marc is thuis! hij heeft het bloed bemerkt op de trap, hij heeft het lege bed van robby ontdekt, hij heeft het schreeuwende laken gevonden, hij slaat zijn vuisten stuk op de muur - aan greetje denk je niet eens), je glijdt héél behoedzaam de tuinpoort binnen, en zie je daar eensklaps een vormeloze gedaante op het gaanpad, en dichterbij gekomen merk je tot je ontzetting dat het Greetje is die gekneusd en verwond vóór je wagen ligt...
Stel je voor, dit is geen dagelijks gebeuren.
Ook dàn moet je verder; ook dàn moet je die leegte meesleuren over de jaren.
Ook dàn heeft Marc recht op de waarheid...
...dat jij beide zijn kinderen hebt gedood, ...en dat je hem liefhebt terzelfdertijd. Ook dàn blijf je zijn wettige vrouw...
|
|