De Vlaamse Gids. Jaargang 50(1966)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 317] [p. 317] Hedwig Speliers Gedichten Gokken op zand Onbewust van de grijpgrage hand, van de beursberichten, van de in witte villa's verborgen alsmaardoor groeiende grootgrondbezitters, rolt van het duin een knaap - ik ben een vlinder, denkt hij, en zie, ik kleur van blijdschap en hoor, hoe ik aan mijn vleugels dartel. Ergens wijst naar het zuiden met haar duim een moeder. Daarna, traag maar taaier dan insekt, de pletrol. Als een lucifer knettert heel even de spade van de bevolen werkman: hier groeit, als op de schedel van een koekjesdoos, als op een schilderij van dode Bruegel, een huis - een koekoeksgat voor venster en van donker stro een zeer duur dik dak. Ergens traag sterft in de diepvriescel van deze welvaartstaat de vlinder, de glimlach van de knaap. Trawler Met krukken, ze gaat over het water voor een versleten bestemming voor een alledaagse boodschap en moeizaam om haar eigen as het zeegat uit. [pagina 318] [p. 318] Het licht, versplinterd in de boeg. Een vloekwoord op de horizont breekt als een gelijmde pot, aangezichten vol regen staan op elkaar gedrumd. De ogen winnen de vis in. Het botte mes van de boegdriehoek snijdt in een vrijende visschool een bevende schaduw. Het water komt in opspraak. Opgelet voor de verf Meeuwen, witte meteorieten in een morgen zonder mensen; een opengespalkte schreeuw, een stem tien centimeter boven de waterlijn op zoek naar verstaanbaar voedsel - tussen hen en mij in basaltsteen vastgeroest de verzilverde balustrade, koud en oud in mijn hand: een hindernis. Staketsel Dit is de wiskundige schoonheid van oud hout rechtgeaard in het water zo draagt het de dwarsliggers het zeegat in en wij wandelen - wij worden weer Jezus en wij wandelen boven de hoofden der vissen, het zeegat in. Zie, naast ons spant zich een scharlaken zeil in, schuim rekt amechtig de kop tegen de boeg op, tegen de flank, tekent onuitstaanbare haast Chinese tekens in het kielzog. En wij wandelen. En zie, onze bewondering is een vuist die samenbalt is een hand die opent met daarin: de wonderlijke vangst van wieren, elastisch [pagina 319] [p. 319] als het verjaarde vel van een vrouw, van schelpen volkleurig, van roddelende mossels en mos, dat van diepte droomt op de honderden gelijkmatig afgeronde balkons van donker basalt. Het brons wordt blauw en boven, vooral boven, toevallige vissers gelovend in de wonderbaarlijke visvangst. Hun ogen vallen door de mazen van het net. Het net dat net werd opgehaald met niets, met niets dan open monden en een geronnen glimlach - jawel, dit is de wiskundige schoonheid van oud hout. Tijdeloos van het getij het heen en terug het heen en terug het heen en terug. Vorige Volgende