| |
| |
| |
Theun de Vries
De verzoeking in Antwerpen (II)
Hij had Orly nu dagen aaneen ontweken, maar de volgende ochtend ging hij weer naar het huis van de schilder, die hem begroette met een gezicht vol broederlijk meewaren, maar niets van zijn wegblijven en grauw verpierewaaide facie zei. In plaats daarvan vertelde hij Melchior, dat men bij de galerij om zijn stukken had geroepen, zodat enkele broeders de vrijheid genomen hadden nieuwe panelen uit de wagen te halen en die te verkopen; het geld was hier. Orly schoof Melchior al weer een buidel met klinkende munt toe, maar Melchior had er nauwelijks oog voor. Hij zei: ‘Laat mij nog eens het paradijs zien, waarin jij gelooft, het paradijs met de Adam, die Christus is’. Orly ging hem zwijgend voor naar het gewitte kamertje. Melchior zat tegenover het geopende drieluik als de vorige maal, hij bekeek het lange tijd, hij steunde met de handen tegen de mond: ‘Wat doet men, broeder, om te kunnen geloven in de terugkeer van de onschuld en de overwinning op de zonde?’ Orly antwoordde eerst niet; toen stelde hij een wedervraag: ‘Heb je nog niet ontdekt, dat de zonde waarover jij het hebt een uitvinding is van hen, die het mensdom aan kettingen willen leggen, om zelf beter te worden van die knechtschap?’ Melchior staarde hem aan; Orly hernam: ‘De waarheid van de tijd die op instorten staat is niet meer onze waarheid; het zijn de leugenaars die haar uitspraken, hun pausen en sacramenten hebben daarom voor ons geen zin meer; de eer en de kuisheid der eerlozen en onkuisen heeft voor ons afgedaan...’ Hij zweeg of hij al te veel had gezegd maar Melchior hunkerde om meer te horen, steeds meer; ieder woord van Orly had trilling en weerklank in hem teweeggebracht; hij klemde zijn knieën met beide handen om hun beving te bedwingen en riep: ‘Zeg het, zeg het!’ Orly's stem klonk behoedzaam, ingetoomd. ‘Ik weet, Melchior, dat ik je kan vertrouwen; in elk geval doe ik het; maar ik weet niet
of jij rijp bent om te verdragen -’ Melchior zei hartstochtelijk: ‘Ik ben rijp, ik kan het!’ Orly nam hem nog eens aandachtig op. ‘Ik ben niet de enige,’ zei hij toen,
| |
| |
‘die gelooft in het aanbreken van het derde tijdperk...’ Melchior zei: ‘Ik weet het, ik heb het begrepen, er is een broederschap?’ Orly knikte langzaam. ‘Er is een broederschap, zij leeft verborgen tussen de medemensen, zij bereidt zich voor op wat komen zal, en leeft al volgens de wetten van wat komen zal.’ Hij wees naar het goudglinsterend paradijs en de drie zonnige, heidense gedaanten van het drieluik. Melchior vroeg ademloos: ‘Zonder zonde?’ Orly beaamde het. Melchior sloeg de ogen een tel of wat neer. ‘En de vrouwen?’ Hij zag Orly's glimlach niet, maar Orly glimlachte stil. ‘De broederschap heeft mannen en vrouwen, en tussen hen bestaat een eigen sacrament der liefde...’
De vragen van zijn tweestrijd hamerden weer onder Melchiors schedeldak met de halsstarrigheid van beitels op steen, maar hij zweeg bij Orly's merkbare aarzeling. De Antwerpenaar scheen na te denken; toen zei hij, als moest er een besluit volgen: ‘Luister. Ik neem je de eerstvolgende maal mee, als wij samenkomen, op belofte van het uiterste geheim, maar vooraf breng ik je bij onze grootmeester - als je wil.’ ‘Ik wil!’ riep Melchior bijna verwoed. Hij sloot de ogen en zag weer de straat voor zich met de grote, schoudernaakte vrouwen, proefde lauwte en schuim en de geurende duivelsverleiding van de badstoof met de vermomde knapen. Onschuld! dacht hij, onschuld en verlossing! Gerlach Orly scheen zijn ontroering te begrijpen; hij legde kalmerende handen op Melchiors schouders. ‘Wees gerust,’ zei hij, ‘de storm gaat over, ook voor jou -’ Melchior stamelde: ‘En hoe leef ik intussen hier, om niemand aanstoot te geven, mijzelf het minst?’ De glimlach zat weer op Orly's eenvoudig, blond-ombaard gezicht. ‘Het is waar, en het moet gezegd worden, dat je singuliere gedrag iedereen opvalt. De eerste wet voor een ingewijde is echter om niet op te vallen. Leef met de gildebroeders op hun manier, onttrek je niet aan hun reilen en zeilen, hun ernst noch hun fratsen, want zij verdragen het slecht als iemand afdoolt van hun alleenzaligmakend pad - doe in alles met hen mee, maar houd je ziel in eigen handen.’
Melchior begon zich weer te vertonen onder de Antwerpse schilders, hij at aan hun tafel, en hij betaalde ettelijke malen voor hun drank, weliswaar met een losheid die hij zichzelf afdwong, maar de kunstbroeders waren niet erg denkend of boosaardig, zij trokken hem eens ongezouten aan de kap vanwege zijn door hen vermeende verslingering aan de koopbare vreugden van de grote stad; een enkeling grijnsde wat scherper: ‘Die zijn neus steekt in alle gaten, haalt ze er bescheten weer uit - zijt ge er
| |
| |
al achter, meester Hintham?’ Er werd gelachen en weer gedronken, en de verwijdering scheen vergeten. Deken De Vink wenste Melchior geluk met de goede vangsten, die hij aan de oever van de Schelde gedaan had, alhoewel Melchior in de moppige gulheid der gildebroeders een puntje naijver bleef voelen: hun stukken gingen tienmaal moeizamer van de hand dan de zijne, en dat in hun eigen woonstad! Orly en hij bemoeiden zich weinig met elkaar, Melchior wachtte op het teken, dat Orly zou geven omtrent de ontmoeting met de grootmeester van de broederschap, maar het duurde een hele week, voor Orly hem op een ochtend onder de galerij toevoegde: ‘Morgenavond bij mij thuis.’
Melchior maakte zich de volgende avond bij het vallen van de schemering op naar Orly's woning met het gevoel, dat grote beslissingen in de lucht hingen. Hij was bijna teleurgesteld, toen Orly hem in het vertrekje met de Adamstriptiek liet, waar onder het licht van de ijzeren luchter een man een boek dichtsloeg en opstond bij zijn komst. Hij scheen grijs op grijs, laarzen en hozen van een aardegrauw, het wambuis de kleur van een beregende ochtendhemel, waartegen alleen het wit van smalle kraag en mouwsplitten lichter afstak. Melchiors teleurstelling verdween niettemin, toen hij en de onbekende elkaar de hand drukten en hij voor het eerst in het magere, gladgeschoren gezicht van de meester keek: de ogen klein en fonkelend van schranderheid en meerderwaardigheidsbesef: een voornaam en met ervaringen doorkorven gezicht. Meer dan dat: Melchior bemerkte met zonderlinge schrik, dat deze vreemdeling, juist als de priester die hij op zijn eerste avond te Antwerpen in het kapelletje had aangesproken, op hem leek - maar probater, kerniger, vooral trotser, een man van de wereld, de haren sluik en zwart onder een schedelkapje, bijna als bij de Oosterlingen, die Melchior op de handelskaden van de stad gezien had.
De meester beschouwde Melchior kalm en gracieus, maar zijn ogen namen bezit van wat er in de ander leefde. Melchior verbaasde zich, opeens de stem van Gerlach Orly achter zich te vernemen, die de man in het grijs aan Melchior voorstelde: de sinjeur Charles van den Caudenberg. Melchior had Orly's bestaan in deze enkele zware, langdurige seconden geheel vergeten. Orly verdween geruisloos en de meester van de broederschap beduidde Melchior met een gebaar om plaats te nemen, het gebaar van een man die gewoon is zich zeker en zonder nadenken te bewegen. Melchior zat, maar de ander was blijven staan, hij stond nu naast de Adam van de gesloten triptiek, onder het luchter-licht, en Melchior herkende in het afbeeldsel van de reus- | |
| |
achtige vierde koning met zijn kroon, trots de zwartgolvende baard, het gezicht van Charles van den Caudenberg, dat ook de trekken had van zijn eigen gezicht... Hij begreep, dat de meester van de vrije geesten hem met opzet had ontvangen in dit vertrekje, en met opzet tegen het drieluik stond, om de nieuweling die gewoon was met de ogen te leven en te herkennen, de onmiddellijke samenhang bij te brengen tussen mysterie en werkelijkheid, zoals ze in de broederschap moest bestaan. Hij verwachtte, dat Charles van den Caudenberg over dit mysterie zou gaan spreken, maar de grootmeester nam het tweede bankje, dat in de kamer stond, en opende een gesprek met Melchior over nuchtere dingen: Melchiors levensloop in de Brabantse stad, zijn ouders en jeugd, leermeesters, vrienden. Hij sprak het Vlaams zorgvuldig, maar met zachte keelklank en ongewilde hapering, en Melchior had soms moeite hem te verstaan. Deze vreemdsoortige spreektrant, waarin niettemin vastheid was en zwier, klonk hem aangeleerd in de oren; meer dan ooit leek de sinjeur met zijn Vlaamse naam hem een vreemdeling, van ver gekomen als de oude koningen van de Aanbidding... een Moor, een sultanszoon uit de woestijn?
Charles van den Caudenberg begon nu over Melchiors schilderstukken; hij had de meeste ervan op de galerij gezien, waar zij terecht zoveel opschudding hadden gewekt. Hij zei, dat hij ze bekeken had met droefenis en verwondering; droefenis niet vanwege de schilder en zijn talent, maar om de verminkte mensheid, die daarop als in de spiegel voor de toeschouwers stond afgebeeld -; en verwondering, omdat het voorgevoel van een groot vonnis in Melchior zo krachtdadig geplant was als het levend geloof, dat hij, de grootmeester en de zijnen, beleden op grond van vorsen, nadenken en het wakker maken van de herinneringen, die de ziel van eeuwen her met zich draagt. Het was voor Melchior onbekende taal; hij kreeg het weer benauwd; maar de man tegenover hem met de onderzoekende, diepzwarte blik lachte voor het eerst. ‘De afloop der dingen, meester Melchior... dat is ook de vooravond van een nieuw begin. Ik zeg u: u bent in uw onbedrieglijk voorgevoel een geroepen Adamskind - zoals wij het zijn langs andere wegen. U ontbreekt niets dan de inwijding tot de broederschap.’
Melchior zat stil en de ander wachtte geduldig. Eindelijk vroeg Melchior moeizaam: ‘En de geopenbaarde kerk?’ De meester haalde de grijsbeklede schouders op. ‘Een tent, die wordt opgerold als de dageraad aanbreekt. Het evangelie dat de kerk predikt is er een, dat in de letter der tijdelijkheid is vervat, terwijl ons een eeuwig evangelie staat
| |
| |
geopenbaard te worden...’ ‘En het zoenoffer Christi?’ riep Melchior, meer en meer ontdaan door de kalme stoutmoedigheid, waarmee Charles van den Caudenberg sprak. ‘God dompelde zijn Zoon onder in aardsheid en verhief hem weer tot zijn troon,’ zei de meester; ‘God kan dat doen met ieder van ons... Ik zeg u wat Orly u ongetwijfeld gezegd heeft: de sacramenten van de kerk en al haar legenden hebben voor ons kracht en macht verloren... Brood en wijn, olie en water zijn maar voorbijgaande afbeeldsels van de ware gedaanteverwisseling: Christus gaat in de herboren Adam onder, de wereld zal weer glanzen in een bestendige sabbathrust.’ En hij klopte licht met de hand tegen Orly's gesloten paradijsluik.
Melchiors ontdane roerloosheid hield aan. Al wat hem was bijgebracht, de gedachtengangen over leven en dood, begin en einde, kraakten en wankelden in hem, en nog wilde hij stand houden. Hij besefte, ontsteld over zichzelf, dat het geestelijk getimmerte in hem, waaraan van kindsbeen af zijn zaligheid leek te hebben gehangen, al lang vermolmd en ondermijnd moest zijn geweest; hij neep de zitting van zijn bankje met krampachtige hand; aan zijn voeten scheen zich duisternis te sperren. De meester, die hem niet met de ogen losliet, schudde het hoofd: ‘Ik zie uw verwondering, misschien zelfs ontzetting; ik zeg u, dat zoveel ontroering niet nodig is... Niemand kent ons, niemand doorgrondt ons, omdat wij de homines intelligentes zijn... Verstaat u latijn?’ Melchior bevestigde, dat hij deze twee woorden althans goed meende te verstaan. Charles van den Caudenberg knikte en draaide de zware, gouden ring aan zijn wijsvinger om en om. ‘Homines intelligentes, zij die verlicht zijn door een bijzondere wetenschap...’
Hij sprak verder op zijn ingehouden, besliste en wereldse toon, om Melchior uiteen te zetten, dat zij die tot de broederschap behoorden, in vergelijking met de meeste stervelingen tot hun volwassen verstand waren gegroeid, terwijl de rest als een kinderschaar kon worden beschouwd. Hij zei, dat de verlichting van de vrije geesten hierin bestond, dat zij de eerste afstraling van de komende waarheid hadden opgevangen, die goed en kwaad van de oude orde voor hen al tot betrekkelijkheden liet slinken, zodat zij hun geweten er niet meer mee afmatten. Hoe alles wat bestond reeds nu doordrongen werd met het geheime vuur van de Geest, wiens tijdvak op aanbreken stond, en hoe het straks onherroepelijk zou worden verteerd, waarbij alleen gespaard kon blijven wat als bouwstof en element dienstig was voor het derde wereldrijk. Hoe dit rijk de vrijheid betekende vergeleken met de slaafsheid van het eerste en de kinderlijke onderworpenheid van het tweede. Caudenberg gebruik- | |
| |
te nog andere vergelijkingen om Melchior te doen beseffen, waarin de groei der tijdvakken bestond: als het eerste dat der sterren was geweest, was het tweede dat van de dageraad, maar het derde kon er slechts een worden van koninklijk daglicht; ofwel hij vergeleek de verrijzenis van het ene rijk uit het andere met die van knechtschap en kindschap tot de zaligmakende vriendschap, waartoe al het uitverkorene zou zijn opgeheven.
De grootmeester sprak lang en vrij, met de luchtige kracht van de overtuiging, en waar Melchior in 't begin nog ettelijke van zijn uitspraken ontsnapten bij de verbijstering in zijn brein, tekenden zich de latere voor hem af als een wordend beeld op het paneel, houtskoollijnen op een witte wand: hij zag en aanschouwde, hij besefte er nauwelijks zelf bij, dat hij niet meer twijfelde aan de gewaagde waarheid van die beeltenissen.
Zij gingen laat uiteen. Orly begeleidde Melchior naar De Leeuw en Leeuwin, nadat Charles van den Caudenberg in het donker was verdwenen. De twee schilders liepen langs de buitenvest, waar Melchior eerder onder de hopslingers gelegen had. Het was hier stil, op het krauwen van katten en de giecheling van jong minnend volk na, dat Melchior op dit ogenblik nagenoeg eender in de oren klonk. Melchior zweeg lange tijd, maar eindelijk kon hij de vraag niet onder de tong houden: ‘Wie is Charles van den Caudenberg?’ Orly scheen tegenover Melchior niet meer te willen aarzelen; hij antwoordde zonder verwijl. ‘Hij is een man die veel reist, want de broederschap is verbreid over verscheidene landen, en het gaat hem als de apostelen in 't evangelie, die werden uitgestuurd om te getuigen en saam te houden... Hij beweegt zich in de wereld als een man van deze wereld, hij verhandelt geld en geldswaarden, daarom verkeert hij veel onder bankhouders en wisselaars, en hij wordt vaak te gast gevraagd bij grote kooplui ...Hij bezit vele gaven, broeder Melchior, want hij spreekt zes talen, en beschikt over velerlei kennis, waarvan ik schimmelbek nooit eerder heb gehoord...’ Zijn wat plechtige toon daalde en werd eenvoudig. ‘Maar wie hij werkelijk is, Melchior, ik weet 't je niet te zeggen, want hij komt en gaat langs eigen wegen, alleen zoveel kan ik je wijzer maken, dat hij een gedoopte Jood is en zijn naam heeft verkregen van een groot heerschap te Brussel, die peter voor hem gestaan heeft.’ ‘Een Jood!’ zei Melchior. Hij zag opeens het gezicht met de schrale sterke trekken, gebogen neus en zwarte, diamantklare ogen voor zich, alsof hij het eindelijk herkende. Orly lachte zacht. ‘Dat stoot je af? Daarboven acht jij je verheven?’ Melchior voelde zich in het donker blozen. Hij herinnerde zich zijn vader, die over de
| |
| |
Joden had gesproken als de moordenaars van Christus, en het rechtvaardig geacht had, dat de magistraat van zijn woonstee Joden en Jodinnen noch hun goederen binnen de stadsvrijheid duldde. Hij herinnerde zich zijn bezoek aan het Rijnland en de steden, waarbinnen de Joden zich weliswaar vrij bewogen, maar als verdachte lieden getekend met gele borstlap en punthoed; het had geen gedachte van verzet of onbehagen bij hem gewekt. ‘Je zwijgt...,’ zei Orly na enige tijd. Melchior antwoordde op gesmoorde toon: ‘Wij denken er in onze hoogmoed niet eens bij, dat wij de Joden dagelijks groot onrecht doen.’ Orly drukte zijn arm. ‘Zeg het vooral niet hardop, de schout en de inquisitie mochten je eens aan de tand willen voelen.’
Melchior trilde zijns ondanks. Zij stonden onder de schaduw van een lichtloos, torenhoog bolwerk; daarachter was de onverflauwde tinteling van sterrenweefsels, aan hun voeten een bastion langs het burchtwater, en de onzichtbare grashellingen waar de katten en de geknepen meisjes krijsten. Melchior hield Orly's arm vast als kon hij vallen, God wist in welke put. ‘Zeg mij, broeder Orly, zijn er ooit vrouwen en mannen van de broedersschap vervolgd?’ De Antwerpenaar antwoordde zonder dralen, en het klonk vol afweer: ‘Wie zou ons anders betitelen dan als ketters? En welke ketters zijn niet vervolgd? Ook van de onzen zijn er sommigen verbrand, sommigen verdronken, of in de schandkevie boven de marktpleinen gehangen. Wie op de hoogste prijs speelt, moet bereid zijn het scherpste verlies te lijden...’ Melchior zei langzaam: ‘Dáárvan heeft de sinjoor Van den Caudenberg mij niet gesproken.’ Orly opperde rustig, al weer in de vorm van wedervragen: ‘Is het zijn taak mensen te winnen of af te schrikken? Heeft een man als hij geen beter ding om aan te denken dan de haat der ketterjagers?’ Hij trok Melchior al mee voort, terug in de smalle straten, waar het naar gasthuizen rook, over een kerkhof, naar zijn logement. Hij zei, toen zij voor de donkere herberg stonden: ‘Denk na, handel niet overhaast, bereid je voor -’ en liet Melchior op de drempel onder de deurklopper staan.
Kort daarna bracht Melchior zijn laatste stukken naar de galerij. Het was marktdag, het grote plein bezijden de kathedraal was smoorvol met volk, en onder de galerij liepen meer schilders dan doorgaans. Melchior had 's nachts weer wakker gelegen en zelfs zijn gewende sussing, het gebed, was machteloos gebleken; bidden leek na al wat Orly en Caudenberg hem hadden gezegd een kinderpraten tegen de hemel, waar zelfs de minste engel nog niet naar wilde luisteren. Melchior stond nauwelijks tussen de gilde-broeders, of zij riepen hem toe, dat hij te rechter tijd kwam,
| |
| |
zij vierden de naamdag van hun onderdeken en proefmeester Abel Ducaet. De meesten van hen waren al aangeschoten en uitbundig, en ofschoon er geen zeen of zenuw in Melchior was, die naar hun aperij stond, liet hij zich een volle romer in de hand drukken, om meester Ducaet toe te drinken. De drank viel hem zuur en kil in de maag, hij voelde zich genomen, hij moest meedoen tegen heug en meug. Hij keek toe, in een hoekje gekropen, hoe enkele van de schildersleerlingen een groot vat aanrolden uit de naastbij gelegen papenkelder, waar de kloosterbroeders drank konden opslaan zonder accijns, en toen hij dacht dat de mannen van het gilde tot eigen gerief de spon uit het vat zouden tikken, klom gildemeester Ducaet zelf op de stellage van de galerij, sloeg met zijn stok tegen de draag-balken om de aandacht te trekken en riep daarna door zijn zware grauwbaard om, dat er een veldslag zou worden geleverd om het vat wijn dat hij bekostigde, en dat elkeen die daartoe de nobele drift bezat aan deze slag kon meedoen. Al de marollen van de stad en al de povere kinkels van de omtrek, wijven en vagabonden, luizenkinderen en gootschun, kreten hun bereidwilligheid tot vechten uit; burgers en geestelijken en netgehuikte vrouwen stonden al in een wijde kring, het wijnvat werd door de leerlingen in het midden van die kring op de kasseien gezet, het poortjesvolk holde om pollepels, bezems en spinrokkens, terwijl de troggelaars uit de dorpen hun knuppels velden. Melchior vergat bij het kijken naar de schromelijke woeling een tijdlang het zeer dat hem in de ziel stak, er was een kluchtige en tegelijk hartbrekende woede bij het straatgrauw om het wijnvat te vervoeren; en de grimmigheid barstte pas goed los, toen meester Abel Ducaet het teken gaf tot het gevecht. Papen en poorters en proper gedoste vrouwen en schilders lachten genadelozer, naarmate de klappen onbesuisder vielen, het stadplebs dook naar de billen der boerentrijnen, de dorpshengsten trachtten onder de
rokken van de stads-wijven te knijpen en te slaan. Het zeldzaam kluwen van gereten bouwen en broeken, de droeve bezetenheid van de tronies, het klauwen van handen en nagels werd honds. Melchior staarde er naar, wijn en walging braken hem beide op, ook achter zijn ogen kwam een ziek gevoel; hij sloop tussen de schilders door uit de galerij, bij schatering en klopwoede vandaan, en had opnieuw maar één wens: naar huis terug te keren, los te zijn van verleiding, vragen en torment, los van Gerlach Orly, los van de gedoopte Jood die zich Charles van den Caudenberg noemde... Maar toen Melchior weer op zijn herbergbed lag, de deur gegrendeld, wist hij dat er nog één vraag was, waarop hij geen antwoord had gekregen, één duister geheim waarover de mees- | |
| |
ter der vrije geesten zijn licht zou moeten doen schijnen, en dat hem daarom in Antwerpen vasthield...
Een etmaal later was Melchior opnieuw bij Orly, die hij verzocht om een tweede gesprek met de meester van de broederschap. Caudenberg ontving Melchior ditmaal in een andere woning; ze lag als die van de meeste welgestelde Antwerpenaren omtrent de Meir, maar aan een zijpad; en al zag men dat de eigenaar tot de rijkaards behoorde, het huis had naam noch uithangschild. Caudenberg zat in een kamer met donkere delen, er stonden in zilveren kandelabers gekleurde en gedraaide waskaarsen, aan een van de wanden hing in een lijst die een bloemkroon van brons voorstelde een spiegel van bol, flonkerend glas, waarin Melchior zichzelf en de meester en heel het vertrek met zijn goudige wandtapijten, geverniste vloer en hoge leunstoelen weerkaatst zag als in een geweldige waterdroppel. De meester der vrije geesten was hier zichtbaar thuis en op zijn gemak, en als de bezitter van het huis tot de bankhouders van Antwerpen behoorde, behoorde hij ook - zo giste Melchior - tot de broederschap. Caudenberg droeg dit keer een lang huisgewaad van bruin sits met zachte zilvergrijze bontranden, spitse huisschoenen van licht leer, en om zijn hals een zilveren band waaraan een penning hing, groot als een dubloen, en vol met vreemde karakters, hebreeuws of arabisch. Melchior voelde zich al haast op slag weer de kleine brabantse stoethaspel, onbekwaam zelfs om te zeggen wat hem op het hart woog; maar de meester wees hem al een van de sinjeurlijke stoelen tot een zitplaats, en vroeg hem naar zijn gezondheid, en wilde weten of hij zijn panelen had kunnen slijten, en of hij niet verder wilde reizen, naar Gent of Brugge, waar veel groot volk woonde en waar hij met zijn gaven zeker ruim brood zou vinden. Melchior kreeg het benauwd bij het vooruitzicht, dat zijn bekommerlijk, om niet te zeggen halsbrekend avontuur zich nog verder zou uitstrekken, en haastte zich te betuigen dat hij terug verlangde naar zijn geboortestad, hij was al te lang onderweg, hij verlangde naar werkplaats en werk.
Charles van den Caudenberg knikte en glimlachte; zijn ogen maten die van Melchior met hun zwarte alwetendheid en ook niet zonder spot. ‘Uw stemming is mij duidelijk,’ zei de meester; ‘het strand lokt na de storm... Maar u wilt niet gaan, zonder dat één onrust in u bezworen is - als men deze onrust althans met woorden bezweren kan.’
Melchior zag wel dat Orly de meester had ingelicht en dat zij beiden wisten wat hij als verborgen benauwenis in zijn gedachten en meer nog in zijn vlees meedroeg. Caudenberg liet de voet in de dunne leren huisschoen lichtjes wiegelen; hij had de vingertoppen tegen elkaar gelegd, zijn
| |
| |
blik van Melchior afgenomen en op de balkenzoldering gericht, waar het roeten van de winterhaard bruine onsamenhangende landschappen had achtergelaten. ‘Wij allen hebben die onrust gekend, meester Melchior,’ zei hij daarop; ‘het merendeel van de stervelingen slijt zijn leven in deze knaging, omdat hun het geneesmiddel niet is gereikt... Ik spreek van het geheimste sacrament op aarde, dat de verlichten de poorten opent naar Adams verloren genade.’
Melchiors mond vormde de vraag ‘Hoe?’ zonder dat het woord hem over de lippen wilde komen. Caudenberg volhardde in dezelfde houding; hij keerde zijn gezicht weer naar Melchior toe, het licht in zijn ogen schitterde donker en goudig over zijn magere, zelfbewuste trekken.
‘Spreek ik nog steeds in raadsels, meester Hintham? Ik begrijp uw verbijstering. Ik herhaal: men moet de oude mens willen afschudden, de erfenis van Adam, die zich door een vrouw zonen liet afwinnen en daarmee het mensdom in een slavernij der erfzonde bracht, die sindsdien de geslachten gekneveld heeft. De tijd is rijp om het mensdom te verzoenen met God... Het is alleen mogelijk, als er niet langer priesters staan tussen de mens en zijn Maker, die hem de zegen geven zich te vermenigvuldigen en te kreperen. Als de dorpen niet meer krioelen en de steden niet langer vergeven zijn met horden, die zich verslijten in zinneloze paring en baring, zonder dat de keten van dierlijkheid en dienstbaarheid ooit wordt doorbroken... de keten waarmee zij zijn geklonken aan de dood.’
Hij stond onverhoeds op en begon op en neer te lopen, met korte maar uiterst trage passen, de handen verstrengeld op de rug. Het leek Melchior of hij op de plek een stille, gewijde dans uitvoerde, waarbij hij verder sprak.
‘Waarom de ogen sluiten voor de schreiende waarheid? De mannen in deze wereld groeien op om hun kracht te verspillen en te verslingeren, de vrouwen verliezen vroegtijdig haar schoonheid, dag en nacht kwelt beiden de paapse leerstelling der zonde, zij werpen zich in elkaars armen om de kwelling te vergeten en zij verlaten elkaar met afkeer en uitputting en grotere kwelling; zij besmeuren het paradijshuwelijk, meester Hintham, dat God heeft ingesteld vóór de duivel Eva te listig af was, en allen zijn vroeg oud, lam en vol kwalen, zichzelf bewenend en al wat na hun komt...’ Hij bleef opnieuw voor Melchior staan. ‘Maar zoals zelfs de duivel verlost kan worden, meester Melchior, zo kan het mensdom verlost worden van de vloek te moeten paren om de kerkhoven te blijven vullen, zonder vreugd of zin, buiten de ziel om, dat is zonder het weten van de oorspronkelijkste verblijding... Er is daartoe maar één ding nodig: dat de man een gezellin vindt die moedig is als hij,
| |
| |
die met hem de dood in het vlees wil overwinnen; ik geef toe, dat niet ieder dit geluk is beschoren. Maar voor wie haar vindt begint het geestelijk bevruchten; de bezwangering van de een door de ander met heilige dromen en diepe kennis, het hervinden van de engel in de mens, de onschuldige.’
Melchior schudde moeizaam en overweldigd het hoofd. ‘Uw paradijshuwelijk is nog steeds een geheim voor mij, sinjeur,’ begon hij met lage stem; de meester van de broederschap stak snel de hand uit en hield die van Melchior een ogenblik vast; zijn ogen gloeiden dieper. ‘Een geheim, o ja,’ zei hij, ‘en geheimenis en mysterium tremendum moet het blijven, het grootste dat er bestaat. Daarom zal ik u vandaag niet meer zeggen dan dit, meester Hintham: denk na over wat u hebt gehoord, u bent een schilder, u hebt het oog dat naar buiten ziet, maar uw panelen hebben mij bewezen dat u even scherp naar binnen kunt leren kijken. Ik zal u, als u dat wilt, niet in de steek laten. Ik ben de leermeester geweest van velen, ik wil ook uw leermeester zijn. Het zal u niet ontbreken aan brood en onderhoud, dat beloof ik u, maar dat is nog het minste -: ik zal de gaven verrijken, die God in u geplant heeft...’ Hij kwam vlak voor Melchior staan en legde hem zijn fraai gevormde, behaarde, donkere hand op de borst. ‘Hier, uit deze bodem zal ik nieuwe schatten delven; ik zal u laten schilderen wat niet eerder geschilderd is.’
Zijn hand bleef enkele tellen op Melchiors borst liggen, kwam Melchior voor of zij een onbekend, ijl en bedwelmend vuur uitstraalde. Hij greep zich naar de borst, toen Charles van den Caudenberg hem losliet, de duizeling dwarrelde achter zijn ogen, hij kon maar met moeite opstaan, maar hij schaamde zich tevens de ander te laten blijken hoe behekst hij was. Hij kon zich, kort daarna op straat staande, maar vaag meer herinneren hoe hij uit het heerlijke huis achter de Meir was gekomen, de meester moest hem langs een achtergang en door een ommuurde tuin naar buiten geleid hebben; en ofschoon er in Melchior de jacht en verwarring waren van iemand die het liefst de vlucht zou hebben gekozen - altijd scheen hij 's levens vluchteling! -, had hij in die tuin tussen de met heesters en leistokken begroeide muren een vrouw in haar bloei gezien, ernstig maar licht, zoals men soms vrouwen waarneemt in de droom, want toen hij haar zich later voor de geest trachtte te roepen leek het hem dat zij misschien ook een rozenstruik kon zijn geweest. Melchior was van niets meer zeker toen hij eenmaal buiten liep, in zon en schaduw, bij de klepelslag van klokken, het verre horensignaal van rondtrekkende schutters en het roepen van zeemeeuwen; de
| |
| |
wereld leek niet meer dan een blinkend en rumoerend hulsel.
Melchior keerde naar de Leeuw en Leeuwin terug, hij wierp zich te bed, gordel en halskraag los, want er lag hem een last op de borst. Hij hoorde in zijn oren de vorstelijke belofte van de ordemeester: ‘... ik zal u laten schilderen wat niet eerder geschilderd is...’ en de woorden riepen droomgezichten op van panelen, stoutmoedig in de voorstelling en ongekend in de kleur, panelen waarvan elke maker in het verborgen droomt. Melchior snokte opeens, het beeld van die miraculeuze schilderstukken kwam hem voor als een droom van duivelse hoogmoed, de woorden van Charles van den Caudenberg als de noodlottigste aanvechting die hij ooit op zijn pad was tegengekomen. Hij sprong weer op van het bed, hij snoerde zijn gordel aan om naar buiten te draven, hij wist geen andere weg om zich te beveiligen dan die hem van kindsbeen gewezen was, hij bevond zich in een ommezien voor de kleine kapel die hij op zijn eerste avond in Antwerpen bezocht. Ze was leeg als destijds, toen hij naar binnen keek; hij trilde, want een ogenblik doorleed hij de angst dat hij niet over de drempel zou kunnen komen, maar hij stak de hand in het wijwater en bekruiste zich en kwam werkelijk binnen. Hij zocht met de ogen in de overdagschemering naar de plek waar het hoogwaardige rustte, maar hij zag al niets meer; een horde van tuimelgeesten leek met hem mee binnengehijgd te zijn, zij zwierden om de pilaar waartegen hij leunde als zwermen van krakend herfstblad, staarten en vlerken wapperden geruisloos maar gruwelijk langs zijn slapen en haar, ze stoven weer weg door het kerkdak, terwijl Melchior zich met een schreeuw op de zerken liet vallen en zijn paternoster door elkaar haspelde met droge mond.
Hij bedaarde pas langzaam bij de ene gedachte: nu niet meer dralen met de thuisvaart, Antwerpen of geen Antwerpen, schilders of geen schilders. Misschien bleek alles, als hij maar ééns weer op weg was naar Brabant, een heksendroom, een verzoeking uit het rijk der moergrobben, die hij niet voor niets zo hardnekkig had opgeroepen... Hij was nog niet goed en wel doende met de voorbereidselen van de terugreis, het navragen naar reisgenoten die noordoostwaarts zouden trekken, toen Orly zich des avonds weer aandiende als had hij heimelijk de lucht gekregen van Melchiors voornemens. Melchior wist weinig te zeggen, Orly moest wel aan hem zien dat hij van zijn balans ontdaan was, maar hij glimlachte kalm, als was Melchiors zinsverwarring iets wat hij kende en begreep. ‘Je wilt ons verlaten, zie ik.’ Melchior beaamde het. Orly sprak zachter en langzamer: ‘Met een antwoord op je vragen?’ Mel- | |
| |
chior wendde tegenstrevend het hoofd af. ‘Ik was bij de meester; ik heb geen vragen meer.’ Orly glimlachte. ‘En je bent niet nieuwsgierig?’ Melchior haalde de schouders op. ‘Waar zou ik nieuwsgierig naar moeten zijn?’ Orly gaf geen onmiddellijk antwoord op die vraag; hij zei: ‘De sinjeur Van den Caudenberg draagt mij op je zo ver in te wijden als je zelf begeert.’ Melchior zei op dezelfde toon: ‘Wat zou ik nog begeren?’ Orly zei: ‘Wij hebben onze bijeenkomsten.’ De matte rust die zich na de storm van de vorige dag in Melchior had uitgebreid was opnieuw vertroebeld. ‘Vriend Orly,’ zei hij bijna onhoorbaar, ‘ik heb al te veel vernomen... Ik vrees uw bijeenkomsten.’ Orly bleef glimlachen. ‘Je hebt de vrees van de niet-wetenden, Melchior. Er is een oud gebod dat men tegemoet moet treden wat men vreest.’ Melchior zweeg, hij wist dat de ander gelijk had en tegelijk weerde zich de onwil in hem;
de broederschap leek hem niet meer los te willen laten nu hij haar eenmaal de hand had gereikt.
Hij vroeg na enig aarzelen: ‘Wat zal ik op uw bijeenkomsten zien?’ Orly maakte een gebaar, de kleine herbergkamer in 't rond. ‘Niet hier, waar wanden oren hebben.’ Ze gingen naar buiten, de stad vol schemering, verdoofd gerucht en eenzame lichtogen kwam Melchior met elke schrede onbekender voor, al had hij op elk van deze keien al haast een stukje zoolleer versleten. Het waren de woorden van Orly, onder het lopen mompelend gesproken, even nuchter als geheimzinnig, die het hem aandeden. ‘Wij hebben geen eigen kerk, wij komen in de staande kerken alleen om de wereld ons gezicht te laten zien zoals men dat van ons verwacht; maar in de baarmoeder, het verborgen gewelf, vinden wij elkaar naakt als gelijken, mannen en vrouwen.’ ‘Waarom de baarmoeder?’ vroeg Melchior die nog dichter naast Orly was komen lopen. Orly sprak gedempt voor zich uit: ‘Wij wonen in een stad van koopmanschap en opslag, het ontbreekt hier nooit aan ondergrondse pakhuizen en werkplaatsen, waarheen de getrouwen bij nacht de weg kunnen vinden.’ Ze gingen om het kerkhof van de Lieve Vrouw heen in de richting van de rivier, de ene zware toren van de kathedraal drong in de sterrehemel als een ongekend reuzengeboomte en de Schelde was in haar zwarte waterrollen vol zilveren geheimtekens, nu zij eindelijk over de kaaimuur leunden. Achter zich wist Melchior de warre winkel van de Allerheiligenberg waar het in vunshuizen en kabberdoezen vaag bonsde en miauwde, als was zelfs daar het leven voor vandaag ingesponnen door de blauwe vlasrokkens van de zomernacht.
Melchior haalde diep adem. ‘Ik bespeur het geheim,’ zei hij toen, ‘maar ik bevat het niet. Jouw grootmeester
| |
| |
legt het mij voor en waarschuwt mij tegelijk. Waartoe het keldergewelf en de naaktheid?’ Orly zei: ‘Het raadsel van de naaktheid is dat waarvoor Van Eyck en zovele anderen hebben gestaan, die het eerste mensenpaar schilderden: zij raakten aan het geheim zonder het te kunnen verklaren; zij hadden schellen voor de ogen. Zij hebben het paradijs en het eerste mensenpaar beweend als verloren geluk. In de duisternis van het gewelf waarin de Adamskinderen elkaar omarmen, keren wij door de baarmoeder terug tot de staat van genade, vóór het in zonde geboren zijn.’ ‘Raadsel, raadsel!’ riep Melchior bitter en dempte meteen zijn stem. ‘Tot die drempel heeft mij ook jouw meester geleid, maar mij daar niet overheen geholpen.’ Orly lachte ingehouden. ‘Heb je het nog niet doordacht of durven doordenken, schroomvallig hart? In de baarmoeder, zeg ik, voltrekt zich het huwelijk van hen die het licht in zichzelf hebben. Elk aanwezig paar wordt tot één vlees, maar de mannen bevruchten niet. Het is het serafisch huwelijk, gelijk aan het omarmen der engelen die niet geboren zijn en niet baren. Heeft de meester niet gezegd dat het zaad bij de Adamieten in de bloedstroom van het leven terugkeert, om kennis en levenskracht te bevruchten?’ ‘En bij de vrouwen?’ vroeg Melchior, ‘die naar jouw zeggen de gelijken worden van de man?’ Orly hield Melchiors arm vast. ‘De niet-ingewijden vieren éénmaal in hun leven bruiloft,’ zei hij; ‘de Adamieten hernieuwen hun bruiloft zo vaak zich een paar verenigt. Uren lang verwijlt de man in de geliefde en vervult haar met de dronkenschap van zijn volgehouden kracht, uren lang houdt zij hem in haar schoot en armen als haar zoon en beminnaar, en van uur tot uur vernieuwt zich haar jeugd... Bedenk wat het zeggen wil, hoe de cleresij de vrouwen betitelt: vuilnisvat der verleiding,
lustdier zonder ziel, voorportaal van Satan... In onze eredienst wordt zij rein met de man, met de man bestijgt zij de hoogte waarvan de Eva het voorgevoel heeft, zoals ze bij Jan Van Eyck op de Aanbidding van het Lam staat afgebeeld; ik zeg je nog eens, Melchior, dat Van Eyck aan het raadsel heeft geraakt. Wij, de Adamskinderen, raken het niet alleen, wij maken het in onnozele naaktheid tot een waarheid van het menselijk bestaan zo vaak wij willen.’
Hij zweeg. Melchior hield zich met beide handen aan de havenmuur vast. Maar dit keer zag hij geen afgrond voor zich - hij hield zijn ogen dicht en in zijn geheugen rees voor hem het uitzicht op Orly's paradijsschilderij, maar het paneel had leven aangenomen, door het gras liep de wind in bolle warme golven, bloemen en grassen deinden als sterren bij dag, de metaalharde kabbeling van de schub- | |
| |
golfjes was geslaakt in een krachtdadig stromen, de palmen bewogen hun grote bladeren als handen, de gedierten waren in beweging, sommigen graasden, anderen hieven zich op de achterpoten als tot de dans, de vogels stoven in blauwe en witte wolken door het geboomte, er dwarrelden veren en bloesems rond en daalden neer over het mensenpaar, de Adam en de Eva die van de zijpanelen op elkaar toekwamen, de handen nog steeds in het hoogste begeren naar elkaar gestrekt. De milde ridder Christus tussen hen in de hartlijn van het middenpaneel begon goudig te schitteren, hij loste zich op in een wolk van goud naarmate de man en de vrouw elkaar dichter naderden, hij steeg over hen als een gouden regen, zij begonnen zelf allengs in ongehoorde glans te schitteren nu zij elkaar raakten en omhelsden. Melchior duizelde van geluk en voorgevoel; hij stamelde: ‘Het is voltrokken -’ en kwam pas langzaam tot zichzelf in het donker, de Schelde aan zijn voeten, scheepsrompen als nachtgedierten die steunden in hun slaap, achter zich de berg van hoeren en marollen, heel de stad van zelfzucht, macht en bedrog die hij meer dan zat was. Orly hield hem nog steeds vast. ‘Je hebt 't gezien?’ vroeg hij eenvoudig, als wist hij wat er in Melchior omging. Melchior knikte in het duister. Orly zei: ‘Zo is het altoos, de openbaring komt tot ieder die bereid is - en jij was er toe voorbeschikt van de eerste dag af.’
Melchior zweeg, ze keerden zich om en gingen terug naar de stad waar ze afscheid namen; Orly met een vertrouwde hartelijkheid alsof hij Melchior als volslagen bekeerling beschouwde, Melchior nog steeds verwonderd over het onverhoedse spraakvermogen, dat in zijn gildebroeder was losgebroken en meer nog over het serafijnse visioen dat hij dank zij Orly's woorden gekregen had. Maar eens in zijn logement terug was Melchior er tegelijk meer dan ooit van overtuigd, dat hij Antwerpen diende te verlaten...
|
|