| |
| |
| |
Hedwig Speliers
Gedichten voor een steentijdperk
Geboorte
in de spieren van haar vel
liggen de kinderen wakker
met knapen en kloeke krijgers,
met pijlen zoent zij haar vijand.
| |
Leven
maakt men koningen uit klei,
bezweert men de pygmeeën in slaap
wordt de tepel harder dan elders,
wordt tederder dan elders
de doodsreutel van elk dier
worden de armen gespannen,
vingers bepalen de afstand
| |
Morgen
Aan de schors van de bomen
stijgt het voortdurende water,
aan de huid van ons lichaam
| |
| |
rode hanen schreien de heuvels,
vlammen gaan in de aarde op
in de aarde die stilstaat
wordt hardhandig afgeslacht,
van ver hoort men zijn nek kraken
in het wier van de morgen.
| |
Middag
met kreten keert men terug,
met woorden worden touwen gevormd,
legt men heersers te baden.
| |
Avond
De toekan lacht om ter luidst,
tussen bijlpunt en schors
gehoorzaam maken de tamtams
voor één en hetzelfde bed.
| |
Nacht
maakt een huis tussen de bomen,
de zon zakt als een buidel
| |
| |
verplaatst de modder haar stappen
vuur wordt niet uitgevonden,
spreken de harde inlanders
van taalsteen, van kwarts.
| |
Dood
tussen schaamharen en schoot
voelen het buigen van hun nek,
| |
Droom
met dadels voeden wij ons,
het bestaan wordt langer,
door het water gepolijste keien
onder het schild van de nacht
in onze droom belikken wij
het lichaam van onze vijand.
| |
Angst
wandelt de vochtige panter,
| |
| |
maakt zich los van de aarde,
| |
Krijger
in het wit van onze handen
in het brandpunt van de zon.
|
|